De maand vinden er veel fundamentele discussies plaats in de
Tweede-Kamer. Waar liggen de grenzen van meningsuiting? Moet de
overheid optreden tegen mensen die God beledigen? Wat is de
Nederlandse identiteit en stelt de overheid of de samenleving de
fatsoensgrenzen vast?
D66-kamerlid Boris van der Ham vindt dat waar grondrechten botsen, de
vrijheid van meningsuiting leidend moet zijn. In NRC Handelsblad van
dinsdag 8 februari legt hij uit waarom: `Opvallend is dat er veel
wordt verwezen naar de jaren zestig als een ijkpunt van de teloorgang
van de fatsoensnomen. Dit verraadt onbedoeld weer een groot gebrek aan
historisch besef. Het ter discussie en zelfs provoceren van wat als
vanzelfsprekend en heilig wordt beschouwd, past in een lange
Nederlandse traditie van vrijdenken'.
---
Lees hieronder het volledige artikel:
(uit: NRC Handelsblad, 8 februari 2005)
Provocatie hóórt bij Nederland
Op dit moment werkt de minister van Onderwijs aan een canon van de
Nederlandse geschiedenis. Aanleiding is het gebrek aan identiteitbesef
van Nederlanders en nieuwe Nederlanders. Tegelijk woedt er een debat
over de normen in de bejegening van religies. Opvallend is dat er veel
wordt verwezen naar 'de jaren zestig als een ijkpunt van de teloorgang
van de fatsoensnomen. Dit verraad onbedoeld weer een groot gebrek aan
historisch besef. Het ter discussie en zelfs provoceren van wat als
vanzelfsprekend en heilig wordt beschouwd, past in een lange
Nederlandse traditie van vrijdenken. Of het nou gaat over beledigen
van gezagsdragers, het Koninklijk Huis of religies: provocatie en
zelfs godslastering, het hoort bij ons.
Erasmus, deed met zijn 'Lof der Zotheid' in 1509 al een satirische
aanval op de scherpslijpers binnen de Rooms-katholieke kerk die aan
actualiteitswaarde niets heeft ingeboet. Dat zijn beledigingen bewuste
provocaties waren bleek wel uit wat hij zelf schreef over de Roomse
fanatici: 'Dit slag mensen is buitengewoon hovaardig en lichtgeraakt.
Ik vrees namelijk, dat zij mij en masse te lijf zullen gaan, en dat ze
mij willen dwingen tot het terugtrekken van mijn opvattingen, terwijl
als ik dat niet doe mij onmiddellijk van ketterij zullen beschuldigen.
Want de banbliksem hangt ieder die niet in hun geest spreekt, boven
het hoofd'. In 500 jaar blijkt er weinig veranderd in de manier waarop
fanatieke gelovigen reageren op kritiek.
De Nederlandse priester Hermann van Ryswyck maakte het in 1512 echt
bont toen hij openlijk fulmineerde over de 'idioot Mozes' en Christus
een gek en een dromer noemde vanwege diens keuze om `tegen de wetten
van het gezonde verstand' in armoede te willen leven. Historici
beweren dat Van Ryswyck hiermee de eerste beschreven godslasteraar ter
wereld van de moderne tijd was. Het werd hem niet in dank afgenomen en
moest het met de dood bekopen. Zelfs nadat er in Nederland
godsdienstvrijheid was ingevoerd, schreef de filosoof Spinoza in de
17de eeuw zijn werken over godsdienst liever in het Latijn zodat
strenge calvinisten hem niet zouden lezen. Een verstandige zet want
een boek van tijdgenoot Hadriaan Beverland, waarin hij suggereerde dat
de zonde van Adam en Eva een seksuele oorsprong had, ontlokte grote
woede; het boek werd publiekelijk verbrand. Met het voortschrijden van
de verlichting werden de juridische consequenties van `godslastering'
steeds milder. Bij het ontstaan van de nieuwe Nederlandse wetgeving in
de 19de eeuw werd het zelfs niet meer als een delict gekend.
Rond 1920 volgde er een terugslag in deze ontwikkeling, toen de
vereniging 'De Dageraad' grote verontwaardiging wekte met
aanplakbiljetten waarop 'God is het kwaad' stond geschreven. De
toenmalig minister Donner voerde in reactie daarop in 1932 het verbod
op godslastering in. Ook toen was de wet al omstreden. Wat is nu
godslastering? Mag je wél zeggen dat gelovigen kwaad doen en hun God
daarvoor misbruiken, maar mag je nièt zeggen dat God zèlf kwaad is
omdat hij de ziekte tuberculose heeft geschapen? Voor dat laatste
kreeg een inwoner uit Sliedrecht in ieder geval een boete van 30
gulden, een flink bedrag in die tijd. Een ander verdween voor 2
maanden in de cel omdat hij een grap maakte over een beschadigd
porseleinen beeldje van Maria en over de besnijdenis van Jezus.
Ook in de jaren '30 stoorden niet alleen ongelovigen zich aan het
wetje van Donner. De Vrijzinnig-protestantse Remonstrantse
Broederschap schreef in 1931 aan het parlement dat ze opzettelijke
belediging van godsdienstige gevoelens veroordeelde, maar ook 'dat God
te hoog is om door mensen te worden gelasterd'. Bovendien zou het
verbod de vrijheid van meningsuiting aantasten. Ook vandaag zijn er
gelovigen die zo reageren: 'God heeft zo'n wet helemaal niet nodig,'
schreef een christelijke gelovige aan D66 toen wij vorig jaar
tevergeefs het onzinnige wetje wilde afschaffen.
Spot en provocatie heeft een belangrijk nut in het publieke debat.
Erasmus bracht het machtsmisbruik van de Roomse kerk in discussie
waardoor mensen kritischer werden richting hun eigen instituut. Wie de
verslagen leest van het beroemde proces uit de jaren zestig tegen
Gerard Reve, die God 'lasterde' door hem als ezel af te schilderen,
ziet dat de schrijver tijdens het proces zeer boeiende pleidooien
hield over de verschillende godsbegrippen. Het is zeker waar dat ook
toen grote groepen mensen de kracht van de belediging als te heftig
ervoeren, zodat zij aan de uiteindelijke boodschap niet toekwamen. De
vraag of provocatie altijd effectief is, is dan ook gerechtvaardigd.
Maar ik denk dat dit in eerste instantie aan de belediger zelf is om
te beoordelen. Platte, inhoudsloze beledigingen doven vanzelf uit.
Beledigingen die voortkomen uit een levensvisie, die de status quo in
een gemeenschap ter discussie stellen, kunnen wel degelijk een functie
hebben, al wordt dat soms pas jaren later zichtbaar.
Mag je dan echt alles zeggen? Ja, bijna alles. Het aanzetten tot haat
en geweld is echter terecht bij wet verboden. Dat doet dus ook een
beroep op gelovigen om terughoudend te zijn met teksten die in de
Koran of de Bijbel staan die oproepen tot geweld; In het bijbelboek
Leviticus bijvoorbeeld wemelt het van oproepen tot doodslag van
ontuchtige vrouwen en homo's. Dit moet echter niet worden gezien als
een inperking van de vrijheid van meningsuiting of de
godsdienstvrijheid, maar juist als een waarborging van die vrijheid,
zodat niemand zich genoodzaakt voelt uit angst voor haat of geweld
zijn mond te houden. Ook deze gedachte is niet nieuw: in 1624 schreef
de Nederlandse rechtsgeleerde Hugo de Groot al dat het God niet
toegestaan is `mogelijk te maken dat wat vanwege een intrinsieke
oorzaak slecht is, niet slecht zou zijn.'
Beledigen is wél geoorloofd. Op die grond mag een orthodoxe
geestelijke zeggen dat vrouwen zich moeten onderwerpen aan de man;
Imam El Moumni en ChristenUnie-politicus Van Dijke mogen zeggen dat
homo's lager zijn dan varkens, of gelijk staan aan dieven. Nu beroepen
zij zich bij het uiten van deze beledigende teksten echter op de
vrijheid van godsdienst, waardoor de wetgever hen extra beschermt. Dat
is niet nodig; beledigende uitspraken door religieuze groeperingen
moeten in het publieke debat gewoon onder de vrijheid van
meningsuiting worden geschaard. Op die zelfde grond hebben vrijzinnige
gelovigen en niet-gelovigen het recht hun visies met kracht tegen te
spreken of zelfs als 'achterlijk' te bestempelen. Vrijheid van
beledigen en provocatie is er voor de stand-up comedian die vrijwel
elke bevolkingsgroep voor schut zet, maar dus ook voor hen die met
provocerende foto's van foetussen tegen abortus demonstreren.
Het vrije debat moet niet verworden tot een kakofonie van
scheldpartijen. De discussie over fatsoen moet dus ook steeds gevoerd
worden, maar wel door de samenleving zèlf.. Om die juiste balans te
vinden kunnen Nederlanders en nieuwe Nederlanders veel leren uit onze
wordingsgeschiedenis. Misschien moet de minister van Onderwijs maar
eens overwegen om in de Canon van de Nederlandse geschiedenis ook een
korte `Historie der Provocatie' op te nemen.
9-2-2005 11:41
D66