Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk: VD. 2005/441
datum: 08-02-2005
onderwerp: Kamervragen scrapiebestrijding TRC 2005/528

Bijlagen:

Geachte Voorzitter,

Hierbij doe ik u de antwoorden toekomen op de schriftelijke vragen die op 31 januari jl. gesteld zijn door de heer Oplaat (VVD) over het scrapiebestrijdingsprogramma.


1.
Kent u het artikel 'Prusiner: stop scrapiebestrijdingsprogramma'?

Ja.


2.
Waarom is het door het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gevraagde advies van de onderzoeker Prusiner niet overgenomen?

Mijn departement heeft de heer Prusiner niet om een advies, maar slechts om een toelichting verzocht op de uitspraken die hij gedaan zou hebben over de gevoeligheid van de TSE-resistente ARR/ARR-schapen voor een infectie met scrapie of BSE.


3.
Kunt u aangeven wat uw mening is over de uitlating van de heer Prusiner dat Nederlandse scrapiebestrijdingsprogramma onvoldoende onderbouwd is en onmiddellijk dient te worden stopgezet?

De heer Prusiner beweerde dat ARR/ARR-schapen in de reguliere schapenhouderij toch scrapie kunnen krijgen en dat daarom fokprogramma's op erfelijke ongevoeligheid voor TSE's, zoals het Nederlandse programma, onmiddellijk zouden moeten stoppen. Ik heb hem om toelichting gevraagd en zijn bewering lijkt gebaseerd te zijn op Schots onderzoek, waarin ARR/ARR-schapen rechtstreeks in de hersenen werden geïnfecteerd met BSE. Dat onderzoek zegt weinig of niets over de besmettingskansen via de natuurlijke infectieweg van het voer. Zijn bewering vindt tot nu toe ook geen steun in de bevindingen in het Europese monitoringsprogramma op TSE's bij schapen en geiten. In 2003 werden in dat kader 600.000 schapen en geiten getest op de aanwezigheid van TSE. In 2004 is weliswaar bij een aantal ARR/ARR-schapen een besmetting met scrapie aangetoond, maar de eerste gegevens wijzen erop dat het hierbij gaat om een zogenaamde atypische vorm van scrapie, die afwijkt van de klassieke scrapie en BSE. Deze atypische vorm van scrapie lijkt niet of in slechts geringe mate besmettelijk voor andere schapen en geiten. Bovendien wijzen de eerste resultaten erop dat ARR/ARR-schapen niet gevoeliger zijn voor deze vorm dan andere schapen. Een selectie op ARR/ARR leidt dan ook niet tot een versnelling van de verspreiding - zo die zich überhaupt voordoet - van atypische scrapie in de schapenstapels.

Verder is de belangrijkste overweging dat een besluit om het fokprogramma te stoppen een afweging vergt tussen de voors en tegens van enerzijds de klassieke aanpak met louter het ruimen van besmette en verdachte dieren, en anderzijds een aanpak die gebaseerd is op erfelijke selectie. Ik heb dat ook duidelijk willen maken in mijn brieven aan de Kamer van 12 en 24 november jl. (Kamerstukken II, 2004-2005, 24.668 nr. 94 en 95). Het terzijde schuiven van de huidige aanpak, louter op basis van hetgeen de heer Prusiner signaleerde, is naar mijn overtuiging geen zorgvuldig beleid.

Tot slot wil ik aantekenen dat in 2003 ook de VS, het thuisland van de heer Prusiner, een aanvang heeft gemaakt met de foktechnische aanpak van scrapie.


4.
Zullen er naar aanleiding van de bevindingen van de heer Prusiner alsnog veranderingen worden aangebracht in het bestrijdingsprogramma?

Als er veranderingen in het fokprogramma worden aangebracht dan zal dat naar verwachting gebeuren op basis van bevindingen in de Europese monitoring. Tot dusverre zien de Europese wetenschappers geen aanleiding om het huidige beleid ten aanzien van de fokkerij op erfelijke TSE-ongevoeligheid te wijzigen. De argumenten die de heer Prusiner naar voren bracht, geven daarvoor ook geen aanleiding.


5.
Zijn er op het moment nog meer onderzoeken gaande met betrekking tot het Nederlandse scrapiebestrijdingsprogramma? Zo ja, kunt u aangeven waarom?

Bij de opzet van het fokprogramma is ook voorzien in begeleidend onderzoek. Dit onderzoek heeft tot doel te verifiëren of de beoogde effecten inderdaad optreden.
Het ging met name om de volgende vragen:

1. Neemt de verspreiding van scrapie af ten gevolge van het fokprogramma?

2. Kan de gevoeligheid van schapen voor scrapie veranderen, bijvoorbeeld doordat nieuwe scrapiestammen opduiken?
3. Is de gevoeligheid van schapen voor scrapie voor alle rassen gelijk?

De resultaten van dit onderzoek zijn op elk van deze drie punten bevredigend. Het onderzoek wordt dit jaar afgerond. Verder zijn er voor de rassen met weinig resistentie-genen in de populatie fokprogramma's ontwikkelt die kunnen waarborgen dat zich geen onacceptabele inteeltrisico's hoeven voor te doen. Verder lopen er in EU-verband en in de afzonderlijke landen nog diverse onderzoeken op het terrein van de scrapiebestrijding. Vanwege de aard van de infectie zijn dat veelal langdurige onderzoeken.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman