Ministerie van Buitenlandse Zaken

Jurisprudentie 2004 Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Algemene gegevens met betrekking tot Nederlandse zaken

In het jaar 2004 werden door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: "het Hof") met betrekking tot klachten tegen Nederland;

· 530 nieuwe verzoekschriften ontvangen (2003: 428);

· 322 verzoekschriften niet-ontvankelijk verklaard en/of van de rol geschrapt (2003: 237);

· 58 verzoekschriften aan de regering ter kennis gebracht (2003: 19);

· 9 verzoekschriften ontvankelijk verklaard (2003: 7), en

· 10 uitspraken (judgments) gedaan (2003: 7).

Het aantal aanhangige verzoekschriften in Nederlandse zaken bedroeg

· 248 op 1 januari 2004 en

· 626 op 31 december 20041.

Van de genoemde 10 uitspraken in Nederlandse zaken betroffen er

· 6 de constatering dat een schending van het EVRM had plaatsgevonden;

· 3 de constatering dat geen schending van het EVRM had plaatsgevonden; en

· 1 een minnelijke schikking.

Voorts zijn in 2004 door het Hof

· 57 verzoeken tot het treffen van een voorlopige maatregel ontvangen2, waarvan er

· 11 zijn toegewezen en aan de Regering ter kennis gebracht3.

Onderstaand volgen samenvattingen van uitspraken (judgments) van het Hof in zaken tegen Nederland en in zaken waarbij Nederland als derde partij betrokken is geweest, alsmede een opsomming van zaken waarin het Hof gemotiveerde beslissingen (decisions) tot niet-ontvankelijkheid nam. Alle genoemde uitspraken en beslissingen zijn te vinden op de website van het Hof, www.echr.coe.int.


1 Dit aanzienlijke verschil wordt niet primair verklaard door een toename van het aantal ingediende klachten of een afname van het aantal afgedane klachten, maar door het feit dat klachten die (nog) niet aan de formaliteitseisen voldoen ­ en die voorheen door het Hof als een aparte categorie `voorlopige dossiers' werden beschouwd ­ thans in het totaal zijn opgenomen.
2 Op grond van Regel 39 van de Procedureregels van het Hof.
3 Het betrof in alle gevallen een verzoek van het Hof aan de Regering om klagers niet uit te zetten naar Somalië hangende de Hofprocedure. De Regering heeft hieraan steeds gehoor gegeven.
---

Uitspraken (judgments) in zaken tegen Nederland (chronologisch)

HAAS tegen Nederland, 13 januari 2004, klacht nr. 36983/97 Klager werd geboren uit een relatie van zijn moeder met de heer P., die niet was gehuwd met de moeder, noch met haar samenwoonde. De heer P. heeft klager niet erkend als zijn zoon. Nadat P. in 1992 overleed en diens neef zijn vermogen erfde, stapte klager naar de rechter met het verzoek hem de erfenis toe te kennen. Klager meende recht op de erfenis te hebben daar hij, ook al was hij een onwettig kind, zichzelf aanmerkte als wettelijk erfgenaam. De rechter constateerde geen familierechtelijke betrekkingen, zodat klager niet kon erven. Volgens het Hof kan het bestaan van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen de heer P. en klager niet worden vastgesteld, zodat artikel 8 niet van toepassing is. Het gaat hier niet om een kwestie betreffende familie- en gezinsleven of privé-leven als bedoeld in artikel 8, maar om de bewijstechnische vraag of de familierechtelijke betrekkingen tussen Haas en P. erkend moeten worden. Voorts kan uit artikel 8 geen recht tot erkenning als erfgenaam worden afgeleid. Uit het niet van toepassing zijn van artikel 8, leidt het Hof dezelfde conclusie af ten aanzien van de artikelen 13 (recht op een effectief rechtsmiddel) en 14 (verbod van discriminatie). Het Hof wijst er voorts op dat voor klager inmiddels de mogelijkheid bestaat te verzoeken om een gerechtelijke vaststelling van vaderschap.
VENKADAJALASARMA tegen Nederland, 17 februari 2004, klacht nr. 58510/00 en THAMPIBILLAI tegen Nederland, 17 februari 2004, klacht nr. 61350/00 Klagers zijn Tamils uit Sri Lanka, die vergeefs asiel in Nederland hebben aangevraagd. Venkadajalasarma beweert te zijn mishandeld door het Sri Lankaanse leger vanwege verdenking van lidmaatschap van de terroristische groepering Tamil Tijgers (LTTE). Hij heeft namelijk onder dwang voedsel voor de LTTE vervoerd en omdat dit in zijn privé- voertuig gebeurde vreest hij dat de Sri Lankaanse autoriteiten hem zien als LTTE- aanhanger. Daarbij komt dat hij zichtbare littekens heeft, hetgeen in Sri Lanka wordt gezien als een aanwijzing gezien dat iemand banden heeft met de LTTE. Venkadajalasarma is bang dat indien hij gedwongen wordt terug te keren naar Sri Lanka hij in handen van het leger zal vallen en vervolgens zal worden blootgesteld aan de handelingen die door artikel 3 EVRM verboden worden. Thampibillai's broer en vader worden verdacht van lidmaatschap van de LTTE. In verband met deze verdenkingen is Thampibillai opgepakt door het Sri Lankaanse leger. Hij zegt vervolgens mishandeld te zijn. Hij is daarna vrijgelaten, maar moest zich iedere dag melden bij het leger. Thampibillai vreest dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka dezelfde kwellingen zal moeten doorstaan en acht dit in strijd met artikel 3. Het Hof overweegt allereerst dat voor zijn uitspraak doorslaggevend moet zijn de situatie op het moment van zijn beoordeling. Dat betekent dat ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan nadat de hoogste nationale instantie een beslissing nam, meegewogen dienen te worden in het oordeel. Het Hof overweegt in beide zaken dat het, gelet op de specifieke feiten, niet aannemelijk is dat klagers bekend zijn bij de autoriteiten als aanhangers van de LTTE. Het Hof overweegt
---

voorts dat, zelfs indien de klagers bij aankomst in Sri Lanka worden opgepakt, de kans klein is dat zij zullen worden blootgesteld aan mishandeling. Er is in de afgelopen jaren een aanzienlijke verbetering in de veiligheidssituatie in Sri Lanka opgetreden. De situatie in Sri Lanka is weliswaar nog niet stabiel, maar er is wel vooruitgang geboekt in de voorheen penibele situatie van Tamils in Colombo. Het Hof is dan ook van mening dat op dit moment er geen daadwerkelijk gevaar bestaat dat klagers bij terugkeer onderworpen zullen worden aan mishandelingen als bedoeld in artikel 3 EVRM. In de zaak Thampibillai is de rechter uit San Marino de tegenovergestelde mening toegedaan. DOERGA tegen Nederland, 27 april 2004, klacht nr. 50210/99 Klager, gedetineerd in `de Marwei', had de politie een valse tip gegeven over een op handen zijnde vluchtpoging van medegedetineerden. Naar aanleiding daarvan werden zijn telefoongesprekken vanaf dat moment op band opgenomen. De opnames werden bewaard en later gebruikt als bewijs van een strafbaar feit, waarvoor klager werd veroordeeld. Klager achtte dit een schending van zijn privé-leven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het Hof deelt de mening van klager. Het Hof constateert dat het opnemen van telefoongesprekken ten tijde van de feiten van de zaak was gebaseerd op het huishoudelijk reglement van `de Marwei'. Dat reglement bepaalde onder meer dat opgenomen telefoongesprekken na afluisteren onmiddellijk dienden te worden gewist. Uit het feit dat in casu deze regel niet verhinderde dat de opnames nog geruime tijd bewaard bleven en gebruikt als bewijs in een strafprocedure, leidt het Hof af dat de regelgeving de vereiste voorzienbaarheid ontbeert, waarmee deze niet voldoet aan de voorwaarden die een inbreuk op het recht op privé-leven, als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, kunnen rechtvaardigen. Het Hof draagt de Staat op klager een bedrag van 2500 wegens proceskosten te vergoeden. Nadat de feiten in de onderhavige zaak zich voordeden en voordat het Hof tot zijn uitspraak kwam, is de Penitentiaire beginselenwet ingevoerd, waarmee de regelgeving met de eisen van het EVRM in overeenstemming is gebracht.
MORSINK tegen Nederland, 11 mei 2004, klacht nr. 48865/99 en BRAND tegen Nederland, 11 mei 2004, klacht nr. 49902/99 Klagers waren beiden veroordeeld tot gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Na ommekomst van de gevangenisstraffen was voor beiden niet onmiddellijk plaats beschikbaar in een tbs-inrichting, als gevolg waarvan zij meer dan vijftien, respectievelijk zes maanden als `passant' in een huis van bewaring verbleven. Aan Brand was door de civiele rechter een schadevergoeding toegekend. Aan Morsink, wiens zaak anders dan de zaak van Brand na de inwerkingtreding van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) speelde, was door de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming financiële compensatie toegekend voor de periode die hij langer dan vijftien maanden als passant had moeten doorbrengen. Het Hof erkent dat klagers vanaf de datum van financiële compensatie niet meer als slachtoffer van een schending van het EVRM
---

kunnen worden beschouwd. Voorts is het Hof het met de Regering eens dat een detentie gebaseerd kan zijn op meer dan één grond tegelijk: in casu zowel een veroordeling door een daartoe bevoegde rechter (artikel 5 lid 1 sub a EVRM) als een geestesziekte (artikel 5 lid 1 sub e EVRM). Het Hof erkent dan ook de rechtmatigheid van de onderhavige detenties naar Nederlands recht. Ook onder de toets van het EVRM, het verbod van willekeurige vrijheidsbeneming, accepteert het Hof dat een doelmatig beheer van publieke middelen een zekere frictie tussen de benodigde en de beschikbare capaciteit in tbs-inrichtingen onvermijdelijk maken. Bij zijn beoordeling van wat daarbij als een redelijke balans tussen de belangen van tbs-gestelde en Regering valt aan te merken, komt het Hof tot de conclusie dat een termijn van zes maanden (Brand), laat staan een termijn van vijftien maanden (Morsink), niet meer redelijk is, mede omdat de passantenproblematiek reeds langere tijd bestaat en dus niet als bijzonder of onvoorzien kan worden aangemerkt. Wegens immateriële schade kent het Hof klagers bedragen van 6.000, respectievelijk 1.500 toe. Twee van de zeven rechters, de Nederlandse en de Tsjechische rechters, geven in een separate opinie te kennen het oordeel van het Hof niet te delen. Een gemotiveerd verzoek van de Regering om voorlegging van de zaak aan de Grote Kamer van het Hof op de voet van artikel 43 lid 1 EVRM, werd door het Hof bij beslissing van 10 november 2004 verworpen. Mede naar aanleiding van de thans definitief geworden Hofuitspraken wordt gewerkt aan verdere uitbreiding van de tbs- capaciteit, door onder andere het creëren van tijdelijk goedkopere extra plaatsen (grotendeels gerealiseerd in 2004) en de uitbreiding van voorzieningen voor met name blijvend delictgevaarlijke en illegale tbs-gestelden. Ook worden dit jaar pilots gestart met forensisch psychiatrisch toezicht en pilots binnen het gevangeniswezen waarin daadwerkelijk met de tbs-behandeling wordt begonnen. Onderkend moet worden dat, ondanks de verdere uitbreidingen van de capaciteit, door de sterke groei in het aantal opleggingen het tekort niet volledig zal kunnen worden opgelost. LEBBINK tegen Nederland, 1 juni 2004, klacht nr. 45582/99 Klager stelde dat zijn recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM, was geschonden doordat hij niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek tot het treffen van een omgangsregeling met zijn niet-erkende kind. Ook stelde hij dat de niet-ontvankelijkheid van zijn verzoek in strijd was met het verbod van discriminatie omdat de biologische band tussen hem en zijn kind niet is aangemerkt als familie- en gezinsleven, terwijl dat wel wordt aangenomen in het geval waarin een vader zijn kind heeft erkend. Klager baseerde zich daarbij op artikel 14 juncto artikel 8 EVRM. De Regering betoogde dat onder Nederlands recht een biologische vader die zijn kind niet heeft erkend, om vaststelling van een omgangsregeling met zijn kind kan verzoeken. In dat geval vereist de wet echter wel dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat. In de nationale rechtspraak wordt deze term zodanig uitgelegd dat er tussen de biologische vader en het kind een band moet bestaan die kan worden aangemerkt als familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Om tot de vaststelling te kunnen komen dat er een nauwe persoonlijke betrekking bestaat is vereist dat, naast het biologische vaderschap, voldoende bijkomende omstandigheden worden gesteld en aannemelijk gemaakt. Volgens de Regering ontbrak in het onderhavige geval deze nauwe
---

persoonlijke betrekking en was er dan ook geen sprake van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8. Het Hof stelt vast dat klager nooit een verzoek heeft ingediend om zijn kind te erkennen en dat hij nimmer een gezin heeft gevormd met zijn kind en haar moeder, aangezien geen sprake is geweest van samenleven. Gelet hierop rijst de vraag of er andere factoren aanwezig waren die aangeven dat klagers relatie met zijn kind voldoende bestendigheid en wezenlijkheid had om de facto familiebanden te creëren. Het Hof onderschrijft niet de stelling van klager dat enkel de biologische verwantschap, zonder bijkomende juridische dan wel feitelijke elementen die het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking aantonen, als voldoende moet worden aangemerkt om bescherming van artikel 8 EVRM te genieten. Het Hof wijst er echter op dat in casu tussen de ouders een relatie heeft bestaan die van medio 1993 tot en met augustus 1996 heeft geduurd. Tijdens deze relatie is op 14 april 1995 het kind geboren. Het Hof merkt verder op dat klager bij de geboorte aanwezig is geweest, hij moeder en kind tot het verbreken van de relatie in augustus 1996 met een zekere regelmaat bezocht, enkele malen de luier van het kind heeft verschoond, een enkele keer op het kind heeft gepast en met de moeder verschillende keren telefonisch contact heeft gehad over de gehoorproblemen van het kind. Het Hof komt tot de conclusie dat onder de gegeven omstandigheden, benevens het bestaan van de biologische verwantschap, er zekere banden tussen klager en zijn kind bestonden, die voldoende waren om de bescherming van artikel 8 EVRM te genieten. Bijgevolg is een schending van dat artikel opgetreden. De rechter uit San Marino is blijkens haar separate opinie een tegenovergestelde mening toegedaan4.
HUTTEN tegen Nederland, 26 oktober 2004, klacht nr. 56698/00 Klager had in december 1991 op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een verzoek tot vergoeding van planschade ingediend, wegens schade geleden als gevolg van een wijziging van het geldende bestemmingsplan, welk verzoek door de gemeenteraad werd afgewezen. De duur van de daarop volgende bezwaar- en beroepsprocedure gaf klager in februari 2000 aanleiding zich tot het Hof te wenden met een klacht over schending van het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn. De zaak wordt door het Hof van de rol geschrapt nadat de Regering en de klager overeenstemming hebben bereikt over een minnelijke schikking. Deze behelst betaling door de Staat aan klager van een bedrag ex gratia van 6.000 tegen finale kwijting. Zoals gebruikelijk bij een minnelijke schikking houdt deze geen erkenning in dat zich een schending van het EVRM heeft voorgedaan.
DEL LATTE tegen Nederland, 9 november 2004, klacht nr. 44760/98 Klagers waren gearresteerd en in verzekering gesteld op verdenking van een poging tot moord/doodslag, waarna zij in voorlopige hechtenis werden genomen. Bij vonnis van de rechtbank werden klagers wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken en in vrijheid gesteld,

4 Op deze zaak hadden betrekking de vragen van het lid Pater-van der Meer d.d. 7 juni 2004 (nr. 2030415460) en de antwoorden daarop van de minister van Justitie d.d. 28 juni 2004.
---

welk vonnis werd bevestigd bij (onherroepelijk geworden) arrest van het gerechtshof. Klagers verzochten het gerechtshof vervolgens om hen schadevergoeding toe te kennen wegens de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis ex artikel 89 Wetboek van Strafvordering. Dit verzoek werd afgewezen, waarbij het gerechtshof overwoog dat "de vrijspraak van het hof worden aangemerkt als een `technische' vrijspraak, aangezien toevoeging van een meer subsidiair feit tot een veroordeling zou hebben geleid." De nationale rechtsmiddelen uitgeput hebbend, stellen klagers dat laatstgenoemde overweging van het gerechtshof in strijd is met het in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde beginsel van vermoeden van onschuld en dienen overeenkomstig een klaagschrift in bij het Hof. Het Hof overweegt allereerst dat een verzoek om schadevergoeding ex artikel 89 Sv binnen het bereik van artikel 6 EVRM valt (wat in de onderhavige zaak overigens geen twistpunt tussen partijen vormde), en dat de afwijzing van een dergelijk verzoek op gespannen voet kan komen te staan met artikel 6 lid 2 "if supporting reasons amount in substance to a determination of the guilt of the former accused without his having previously been proved guilty according to law". Onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie stelt het Hof dat bij beslissingen die tot afwijzing van de gevraagde compensatie leiden, twee soorten motiveringen moeten worden onderscheiden: "decisions which describe a `state of suspicion' and decisions which contain a `finding of guilt'." De laatste categorie wordt door het Hof als onverenigbaar met artikel 6 lid 2 beschouwd. Volgens het Hof komt in de onderhavige zaak de motivering van de beslissing van het gerechtshof neer op een schuldigverklaring zonder dat de schuld terzake overeenkomstig de wet was vastgesteld. Op basis hiervan concludeert het Hof dat sprake is van een schending van artikel 6 lid 2. Tevens veroordeelt het Hof Nederland tot het betalen van 500,- aan één der klagers in verband met rechtsbijstandskosten.
MARPA ZEELAND B.V. EN METAL WELDING B.V. tegen Nederland, 9 november 2004, klacht nr. 46300/99
Naar klagers, besloten vennootschappen, was in 1990 door de FIOD een onderzoek ingesteld wegens vermeende belastingfraude en valsheid in geschrifte. In 1994 werden klagers door de rechtbank schuldig bevonden aan het plegen van genoemde feiten en veroordeeld tot het betalen van, respectievelijk, f 600.000 en f 1.000.000. Klagers tekenden hoger beroep aan. Dit hoger beroep werd door hen echter ingetrokken na een gesprek met de advocaat-generaal over afwikkeling van de zaken door intrekking van het hoger beroep en het indienen van gratieverzoeken. Nadat de vonnissen van de rechtbank onherroepelijk geworden waren, werden de gratieverzoeken van klagers echter, anders dan zij op basis van uitlatingen van de advocaat-generaal hadden verwacht, afgewezen. De nationale rechtsmiddelen in 1997 uitgeput hebbend, dienden klagers een klaagschrift in bij het Hof wegens vermeende schending van het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Met betrekking tot de vermeende schending van het recht op een eerlijk proces overweegt het Hof allereerst dat klagers door de advocaat-generaal op oneigenlijke gronden waren bewogen tot intrekking van hun hoger beroep (dit vormde in de zaak voor het Hof een
6

belangrijk twistpunt tussen partijen; naar mening van de Regering hadden klagers bij de intrekking juridische bijstand gehad en konden zij daardoor weten dat de advocaat- generaal geen toezeggingen kon doen ten aanzien van gratieverzoeken). Het Hof stelt vervolgens dat ondanks het feit artikel 6 lid 1 als zodanig geen recht op hoger beroep omvat, de rechtsgang in iedere aanleg dient te voldoen aan de waarborgen van artikel 6, waaronder het recht op (effectieve) toegang tot de rechter. Ook stelt het Hof dat klagers de hen ter beschikking staande rechten op hoger beroep effectief moeten kunnen uitoefenen. Het Hof overweegt onder verwijzing naar de arresten van het gerechtshof van december 1997 dat klagers er in de onderhavige zaak door de advocaat-generaal toe waren bewogen om hun hoger beroep in te trekken met de verwachting dat hun gratieverzoeken zouden worden ingewilligd. Nu de gratieverzoeken niet waren ingewilligd en de vonnissen inmiddels onherroepelijk waren geworden, hadden klagers geen mogelijkheden meer om alsnog hoger beroep in te dienen c.q. in hoger beroep hun zaak te bepleiten. Het Hof concludeert dat onder deze omstandigheden aan klagers het recht op effectieve toegang tot de rechter was ontzegd en zij hun recht op hoger beroep niet op betekenisvolle manier hadden kunnen uitoefenen. Het Hof ziet hierin een schending van artikel 6 lid 1. Met betrekking tot de vermeende schending van het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn herhaalt het Hof dat de redelijkheid van de lengte van de procedure moet worden bezien in het licht van de omstandigheden van het geval, waarbij gelet dient te worden op de complexiteit van de zaak, de proceshouding van klager en die van de betrokken autoriteiten. De gerechtelijke procedure in de onderhavige zaak had in totaal zes jaar, negen maanden en veertien dagen geduurd. De complexiteit van de zaak in aanmerking nemend, komt het Hof, vooral gezien het feit dat sprake was van enkele "protracted periods of unexplained inactivity" van de kant van de gerechtelijke autoriteiten, tot de conclusie dat de lengte van de procedure excessief was en niet voldeed aan het vereiste van een redelijke termijn. Het Hof acht derhalve artikel 6 lid 1 ook om die reden geschonden. Het Hof veroordeelt de Staat tot het betalen van 7000,- aan klagers ter vergoeding van immateriële schade en 4000,- in verband met kosten van rechtsbijstand.


---

Gemotiveerde beslissingen (decisions) tot niet-ontvankelijkheid in zaken tegen Nederland (chronologisch) 5

· VERHOEK tegen Nederland, 27 januari 2004, klacht nr. 54445/00 (NJB jaargang 79 (2004), afl. 14, p. 741; NJCM jaargang 29 (2004), afl. 4A, p. 493-501). · LORSÉ tegen Nederland, 27 januari 2004, klacht nr. 44484/98 (NJB jaargang 79 (2004), afl. 14, p. 741; NJCM-bulletin jaargang 29 (2004), afl. 4A, p. 493-501). · MEHO E.A.. tegen Nederland, 27 januari 2004, klacht nr. 76749/01 (NJB jaargang 79 (2004), afl. 14, p. 740).
· SENATOR LINES GMBH tegen Oostenrijk, België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, 10 maart 2004, klacht nr. 56672/00 (EHRC jaargang 5 (2004), afl. 5, p. 352-361). · CLOSE tegen Nederland, 25 mei 2004, klacht nr. 9298/02 (NJCM-bulletin jaargang 29 (2004), afl. 7, p. 1017-1021).
· SAEZ tegen Nederland, 25 mei 2004, klacht nr. 51197/99 (NJCM-bulletin jaargang 29 (2004), afl. 7, p. 1021-1022).
· CORNELIS tegen Nederland, 25 mei 2004, klacht nr. 994/03. · VAN DER GRAAF tegen Nederland, 1 juni 2004, klacht nr. 8704/03 (NJB jaargang 79 (2004), afl. 33, p. 1752; NJCM-bulletin jaargang 29 (2004), afl. 6, p. 838-844; EHRC jaargang 5, afl. 9, p. 759-773).
· TAHERI KANDOMABADI tegen Nederland, 6 juli 2004, klacht nr. 53675/00. · SMITH tegen Nederland, 6 juli 2004, klacht nr. 64512/01. · RAMOS ANDRADE tegen Nederland, 6 juli 2004, klacht nr. 53675/00. · AMARA tegen Nederland, 5 oktober 2004, klacht nr. 6914/02. · FALK tegen Nederland, 19 oktober 2004, klacht nr. 66273/01 (NJB jaargang 79 (2004), afl. 45/46, p. 2356).
· AMEGNIGAN tegen Nederland, 25 november 2004, klacht nr. 25629/04. · VITTERS tegen Nederland, 25 november 2004, klacht nr. 23660/02. · VAN THUIL tegen Nederland, 25 november 2004, klacht nr. 72370/01. · AALMOES E.A.. tegen Nederland, 25 november 2004, klacht nr. 16269/02. · BERCHY ALIAS DURHAM tegen Nederland, 2 december 2004, klacht nr. 15666/02.
· I.I.N. tegen Nederland, 9 december 2004, klacht nr. 2035/04. · VAN THUIL tegen Nederland, 9 december 2004, klacht nr. 20510/02.

5 Uit het veel omvangrijkere aantal ontvankelijkheidsbeslissingen in zaken tegen Nederland betreft het hier uitsluitend beslissingen tot niet-ontvankelijkheid die uitvoerig zijn gemotiveerd. Voor zover van toepassing wordt tussen haakjes verwezen naar de vindplaatsen in de Nederlandse juridische pers. NJB = Nederlands Juristenblad; EHRC = European Human Rights Cases.

---

Uitspraken (judgments) in zaken tegen andere landen6

BÄCK tegen Finland, 20 juli 2004, klacht nr. 37598/97 Klager had zich ten overstaan van een bank garant gesteld voor een lening, gesloten door een zekere N. Toen deze onmachtig bleek de lening terug te betalen, betaalde klager de bank een bedrag van 19.000. N. deed vervolgens een beroep op de Finse wet inzake schuldsanering, als gevolg waarvan de vordering van klager op N. door de rechtbank werd gereduceerd tot een bedrag van 360. Klager was van mening dat hiermee zijn recht op ongestoord genot van zijn eigendom als bedoeld in artikel 1 Protocol nr. 1 EVRM was geschonden. Gelet op de potentiële grensoverschrijdende gevolgen van een voor Finland negatieve uitspraak, werd door de Britse, Noorse, Zweedse en Nederlandse regeringen geïnterveniëerd in de procedure op de voet van artikel 36 lid 2 EVRM. De Nederlandse Regering wees daarbij op de grote mate van overeenkomst tussen het Finse en het Nederlandse stelsel van schuldsanering. De Regering benadrukte daarbij het algemeen belang dat gediend is met het vermijden van eindeloze afwikkeling van faillissementen. Het is geheel in overeenstemming met de letter en geest van artikel 1 Protocol nr. 1 EVRM dat tussen dat algemeen belang en het persoonlijk belang van de individuele schuldeiser een juiste balans wordt gevonden. Het Hof onderschrijft deze argumentatie en stelt vast dat schuldsanering onmiskenbaar een legitiem sociaal- economisch doel dient en derhalve niet als zodanig een schending van het recht op ongestoord genot van eigendom oplevert. Voorts gaat het Hof na of in de gegeven omstandigheden sprake is van een excessieve last op de schouders van klager. Analyse van die omstandigheden brengt het Hof tot de conclusie dat zulks niet het geval is en dat derhalve geen sprake is van schending van het EVRM.

6 Het betreft hier uitspraken in zaken waarbij Nederland als derde partij betrokken is geweest op de voet van artikel 36 EVRM.

---


---- --