informatievoorziening over nieuwe Commissievoorstellen
Kamerbrief inzake informatievoorziening over nieuwe
Commissievoorstellen
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 4
DEN HAAG
Directie Integratie Europa
Bezuidenhoutseweg 67
2594 AC Den Haag
Datum
18 januari 2005
Auteur
Mw. drs. B. M. Karel
Kenmerk
DIE-667/04
Telefoon
070 348 48 76
Blad
1/23
Fax
070 348 40 86
Bijlagen
7
E-mail
die-in@minbuza.nl
Betreft
Informatievoorziening aan de Tweede Kamer over nieuwe
Commissievoorstellen
C.c.
Zeer geachte Voorzitter,
Overeenkomstig de bestaande afspraken heb ik de eer u hierbij zeven
fiches aan te bieden die werden opgesteld door de Werkgroep
Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC):
1. Proposal for a Recommendation of the Council and of the
European Parliament on further European cooperation in quality
assurance in higher education
2. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de
Raad Verslag over het gebruik van de voor de ontmanteling van
kerncentrales bestemde financiële middelen
3. Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van
Verordening (EEG) nr. 2759/75, Verordening (EEG) nr. 2771/75,
Verordening (EEG) nr. 2777/75, Verordening (EG) nr. 1254/1999,
Verordening (EG) nr. 1255/1999 en Verordening (EG) nr. 2529/2001 wat
de buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de markt betreft
4. - Proposal for a Regulation of the European Parliament and of
the Council concerning the establishment of a European Pollutant
Release and Transfer Register and amending Council Directives
91/689/EEC and 96/61/EC
- Proposal for a Council Decision on the conclusion, on
behalf of the European Community, of the UN-ECE Protocol on Pollutant
Release and Transfer Registers
5. Voorstel tot een verordening van de Raad houdende specifieke
maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere
gebieden
6. Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van de
Europese Politieacademie (EPA) als orgaan van de Europese Unie
7. Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de
Raad tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG
betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en de
geconsolideerde jaarrekening (wijziging Vierde en Zevende richtlijn
vennootschapsrecht)
De Staatssecretaris voor Europese Zaken
Atzo Nicolaï
Fiche 1: Aanbeveling inzake Europese samenwerking in kwaliteitszorg
Titel:
Proposal for a Recommendation of the Council and of the European
Parliament on further European cooperation in quality assurance in
higher education
Datum Raadsdocument: 14 oktober 2004
Nr Raadsdocument: 13495/04
Nr. Commissiedocument: COM(2004) 642 final
Eerstverantwoordelijk ministerie: Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap i.o.m. BZ, VWS, EZ, FIN, BZK
Behandelingstraject in Brussel: Onderwijscomité, Onderwijs, Jeugd en
Cultuur Raad.
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Met dit voorstel bouwt de Commissie voort op de aanbeveling
betreffende Europese samenwerking ter waarborging van de kwaliteit in
het hoger onderwijs van 24 september 1998. De Commissie formuleert de
volgende vijf aanbevelingen:
* Interne kwaliteitszorg mechanismen: alle hoger
onderwijsinstellingen worden verplicht om actief stringente
kwaliteitszorg mechanismen te introduceren, dan wel te
ontwikkelen;
* Gemeenschappelijke standaarden, procedures en richtlijnen voor
kwaliteitsbeoordelingen: organisaties voor kwaliteitszorg of
accreditatie moeten zich onafhankelijk opstellen in hun
beoordelingen. Daarbij moeten de kenmerken van kwaliteitszorg,
zoals neergelegd in een aanbeveling van de Raad over dit onderwerp
(september 1998) toegepast worden, daarbij gebruik makend van
gemeenschappelijke standaarden, procedures en richtlijnen voor
kwaliteitsbeoordelingen;
* Europees register van organisaties voor kwaliteitszorg en
accreditatie: organisaties voor kwaliteitszorg moeten aangespoord
worden om in samenwerking met vertegenwoordigende organisaties uit
het hoger onderwijs een `Europees register van organisaties voor
kwaliteitszorg en accreditatie' op te zetten en voorwaarden voor
registratie vast te leggen;
* Autonomie in keuze van organisatie: hoger onderwijsinstellingen
krijgen de mogelijkheid om uit de organisaties voor
kwaliteitszorg of accreditatie in het register zelf een
organisatie te kiezen die aan hun behoeften en profiel voldoet;
* Acceptatie van beoordelingen: de kwaliteitsbeoordelingen van alle
organisaties die in het Europese register zijn opgenomen moeten
als uitgangspunt genomen worden voor besluiten over de goedkeuring
en financiering van het hoger onderwijs (incl.
toekenningsvoorwaarden voor beurzen en studieleningen). M.a.w.
acceptatie van niet-nationaal gebonden accreditatieoordelen.
Met deze aanbeveling wil de Commissie de samenwerking op het gebied
van de kwaliteitszorg, zoals die nu binnen Europa in het kader van het
Bologna proces gestalte krijgt, een krachtige impuls geven door het
beginsel van wederzijdse aanvaarding toe te passen op oordelen over de
kwaliteit van opleidingen. Kwaliteitszorg is als een belangrijk thema
geïdentificeerd voor de ministeriële conferentie in het Bologna proces
in mei 2005 (Bergen). De onderhavige aanbeveling zal hierbij aan de
orde komen.
Rechtsbasis van het voorstel: Art. 149 en 150
EG
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:
co-decisie.
Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: twijfelachtig. De verantwoordelijkheid voor de
kwaliteit van onderwijs is een verantwoordelijkheid van de lidstaten,
en op dit niveau wordt deze verantwoordelijkheid ook vormgegeven. Maar
om de internationale samenwerking te bevorderen is samenwerking tussen
landen en de betrokken kwaliteitszorginstanties om te komen tot
gemeenschappelijke uitgangspunten essentieel. Ook al bestaat deze
tendens tot samenwerking, door de concrete invulling (m.n. de laatste
twee bullets, zie hierboven) en de dwingende formulering van de
aanbeveling, staat deze op gespannen voet met de subsidiariteit.
Proportionaliteit: positief. Gekozen is voor een aanbeveling. Dat is
een niet-bindend middel. Daarmee gaat het voorstel niet verder dan
noodzakelijk.
Consequenties voor de EU-begroting:
De aanbeveling geeft hierover geen duidelijkheid. Er zal dan ook door
Nederland bij de Commissie nagevraagd worden of er financiële
consequenties voor de EU-begroting zijn.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de
rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:
De aanbeveling geeft hierover geen duidelijkheid. Er zal dan ook door
Nederland bij de Commissie nagevraagd worden of er, en zo ja welke
financiële gevolgen uit het voorstel kunnen voortvloeien voor de
nationale begroting.
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid,
(informatie over het inschakelen van nationale agentschappen /
zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering,
notificatie en handhaving en/of sanctionering): Consequenties voor
nationale regelgeving is afhankelijk van de resultaten van de
besluitvorming. Indien de eerste drie voorgestelde aanbevelingen
worden overgenomen, dan behoeft de Wet op het Hoger onderwijs en
Wetenschappelijk Onderzoek (WHW) niet gewijzigd te worden. Voor de
laatste twee aanbevelingen dient de WHW wel aangepast te worden.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel
voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en
beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: N.v.t.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen.
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Nederland hecht zeer aan de kwaliteit van het onderwijs en de
opleidingen. Vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid voor de
kwaliteit van het onderwijs is de - onafhankelijke -Nederlands-Vlaamse
Accreditatie Organisatie (NVAO) opgezet. Deze toetst de kwaliteit van
de opleidingen in het hoger onderwijs aan de hand van externe
beoordelingen (accreditatie).
Studenten kunnen in Nederland alleen aanspraak maken op
studiefinanciering indien zij verbonden zijn aan een geaccrediteerde
instelling. Ook voor publieke financiering van onderwijsinstellingen
is accreditatie een voorwaarde. Tevens is accreditatie van een
opleiding in Nederland een noodzakelijke voorwaarde voor de
graadverlening.
Binnen Europa wordt deze kwaliteitsborging op verschillende manieren
vorm gegeven. Bovendien zijn er verschillen in maatstaven (als er
maatstaven zijn) en zijn er andere gevolgen. Het gaat te ver om deze
oordelen - die op verschillende wijze tot stand komen, en van geheel
verschillende aard kunnen zijn (zowel inhoudelijk en qua bekostiging)
- wederzijds te laten aanvaarden. Enerzijds vanwege de grote
verschillen, anderzijds ook omdat bijvoorbeeld de Nederlandse overheid
dan geen kwaliteitswaarborg kan geven terwijl dit wel vereist is.
Hierbij is het onderscheid tussen kwaliteitsZORG en kwaliteitsBORG van
belang. In sommige situaties is sprake van kwaliteitszorg. Voor goede
kwaliteit onderwijs is daarbij essentieel dat de kwaliteitszorg
gepaard gaat met een eindoordeel over de kwaliteit van de
kwaliteitszorg: stijgt deze boven de minimum normen uit, of is de
kwaliteitszorg in overeenstemming met aanvaarde referentiepunten. Dat
eindoordeel is de kwaliteitsborg.
Ten aanzien van de aanbeveling
De eerste drie aanbevelingen passen uitstekend bij voortgang van de
invoering van kwaliteitszorg in het zijn algemeenheid en accreditatie
in Europa. Nederland zal de Commissie echter vragen meer duidelijkheid
te geven over de definitie van de in de aanbeveling voorgestelde
accreditatie, meer specifiek: de definitie van accreditatie en of het
accreditatie betreft van onderwijsinstelling en/of accreditatie van de
opleiding en van de rechtsgevolgen die aan de voorgestelde
accreditatie zijn verbonden (incl. financiële consequenties).
Bovendien is onduidelijk of er alleen sprake is van academische
erkenning (erkenning van het diploma, bijv. voor een
vervolgopleiding), of dat er ook ruimte geboden wordt aan
professionele erkenning (erkenning van een diploma voor toegang tot
een bepaald beroep, zoals bijv. bij medische of juridische beroepen
het geval is). Naast accreditatie van opleidingen dienen nieuwe
onderwijsinstellingen die geaccrediteerd hoger onderwijs willen
aanbieden een aanwijzingsprocedure te doorlopen om erkend te worden
als aangewezen instelling.
Nederland is voorstander van invoering van kwaliteitszorg en
accreditatie in Europa en zet zich dan ook sterk in voor een solide
interne kwaliteitszorg bij instellingen ter bevordering van de
kwaliteit van opleidingen, analoog aan de onafhankelijke positie van
de NVAO bij de beoordeling van de opleidingen in het Nederlandse hoger
onderwijs.
Voor wat betreft het in de aanbeveling voorgestelde register is nog
onduidelijk hoe zich dit verhoudt met een soortgelijk register dat
wordt opgesteld door de ENQA (het Europees Netwerk van kwaliteitszorg
organisaties). De Commissie zal op dit punt om verduidelijking
gevraagd worden.
Voor wat betreft de beoordeling van de interne kwaliteitszorg hebben
instellingen in Nederland nu al de mogelijkheid om een Visiterende
Beoordelende Instantie (VBI) te kiezen die aansluit bij het eigen
gekozen profiel. Buitenlandse visitatie organisaties in Nederland zijn
ook mogelijk. Om te voorkomen dat instellingen voor verrassingen komen
te staan heeft de NVAO een lijst gepubliceerd van
kwaliteitszorgorganisaties die tevens het NVAO-format voor
kwaliteitsbeoordeling volgen. Indien de instellingen de betreffende
kwaliteitszorgorganisaties uit deze lijst gebruiken, dan kan die
externe beoordeling zonder meer worden gebruikt voor beoordeling door
de NVAO.
Nederland maakt bezwaar tegen de laatste twee aanbevelingen over
autonomie en acceptatie (zie hierboven).
* T.a.v. autonomie in keuze van organisatie: Het gaat te ver om
instellingen volledig vrijheid te geven om een instantie te kiezen
die de externe kwaliteitszorg waarborgt. Er zijn veel
kwaliteitszorgorganisaties met sterk uiteenlopende verschillen ten
aanzien van inhoud, niveau en te volgen procedures. Het gevaar
hierbij is dat instellingen zouden kunnen kiezen wat het
makkelijkst is: bijvoorbeeld een organisatie die weliswaar
eenvoudige procedures kent, maar waarbij de inhoud en het niveau,
dus de kwaliteit van het onderwijs, op de tweede plaats komt.
* T.a.v. acceptatie van beoordelingen: Nederland is voor afstemming
op het gebied van kwaliteitszorg om zodoende zoveel mogelijk
dezelfde, of vergelijkbare, maatstaven te hanteren. Nederland is
echter tegen de wijze waarop de Commissie in deze aanbeveling
voorstelt dit te gaan doen. De Commissie stelt volgens Nederland
een te abrupte overgang voor. Op dit moment zijn er al
afstemmingsprocessen gaande tussen kwaliteitszorg organisaties
en/of accreditatieorganisaties die vergelijkbaar zijn of dat
willen worden (zie hieronder). Dat proces is nog niet afgerond. Er
wordt daarbij naar een situatie toegewerkt zoals de Commissie die
thans voorstelt, maar met een meer realistisch tijdspad.
Lopende afstemmingsprocessen:
In dit kader zijn de werkzaamheden van het European Consortium of
Accreditation in Higher Education (ECA) vermeldenswaardig. Dit
consortium bestaat uit de NVAO met vergelijkbare
accreditatieorganisaties. De samenwerking is erop gericht
accreditatiekaders te vergelijken en op termijn elkaars besluiten te
kunnen erkennen. De wijze waarop het consortium dit tot stand wil
brengen (bottom-up) is tegenovergesteld aan de wijze die de Commissie
voorstelt (top-down). De bottom-up benadering biedt de gelegenheid
vertrouwen op te bouwen. Dat is nodig om tot wederzijdse erkenning van
elkaars besluiten te komen. Verder is men in het kader van het
Bolognaproces bezig om een zogenaamd `overarching framework for higher
education' te ontwikkelen om de variatie in niveaus in opleidingen
vergelijkbaar te maken. Bedoeling is dat de ministers op de
conferentie in Bergen in mei 2005 het kader voor hoger onderwijs
vaststellen. De resultaten van dit proces moeten eerst duidelijk zijn.
E.e.a. wordt afgestemd met het kader dat voor het (beroeps)onderwijs
wordt ontwikkeld door de EU.
Financiering
Nederland dient bij de Commissie na te gaan of er ten aanzien van deze
aanbeveling eventuele financiële consequenties zijn te verwachten,
zowel op Europees als op nationaal niveau. Indien er
EU-begrotingsconsequenties zouden zijn dan is het Kabinetsstandpunt
betreffende de Financiële Perspectieven leidend. Voor wat betreft
nationale financiële consequenties zal Nederland een financieel
voorbehoud vragen totdat er meer duidelijkheid door de Commissie
hierover wordt gegeven.
Fiche 2: Mededeling: Verslag over ontmanteling van kerncentrales
Titel:
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad
Verslag over het gebruik van de voor de ontmanteling van kerncentrales
bestemde financiële middelen
Datum Raadsdocument: 3 november 2004
Nr. Raadsdocument: 14074/04
Nr. Commissiedocument: COM(2004) 719 final
Eerstverantwoordelijk ministerie: VROM i.o.m. EZ, BZ en FIN
Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Atoomvraagstukken, Raad
Algemene Zaken en Externe Betrekkingen
Achtergrond, inhoud en doelstelling van het voorstel:
Decommissioning (buiten bedrijf stellen en ontmantelen) van
kerncentrales is een complex systeem van administratieve en technische
handelingen, waarvoor een aanzienlijke som geld gereserveerd moet
worden. De huidige schattingen van het daarvoor benodigde bedrag lopen
uiteen van 10% tot 15% van de stichtingskosten van een kerncentrale.
Omdat het om grote sommen geld gaat, heeft het Europees Parlement zorg
geuit over de mogelijkheid dat deze fondsen oneigenlijk worden
gebruikt en daardoor in de geliberaliseerde energiemarkt
concurrentieverstorend kunnen werken. Een recentelijk door de
Commissie gehouden enquête onder de 25 lidstaten liet zien dat er een
grote variatie bestaat zowel met betrekking tot de strategie van
decommissioning als ten aanzien van het beheer van de fondsen.
De Commissie komt dan ook tot de conclusie dat er een toegenomen
behoefte is aan transparantie en harmonisatie inzake de
ontmantelingsfondsen. Zij heeft het voornemen om in 2005 een
aanbeveling uit te brengen waarin de lidstaten wordt gevraagd om de
volgende maatregelen te nemen:
financiële middelen te reserveren voor het buiten bedrijf stellen en
ontmantelen van kerncentrales;
te verzekeren dat deze middelen beschikbaar zijn op het moment dat dit
nodig is;
te verzekeren dat deze middelen gebruikt worden voor het bestemde
doel.
Rechtsbasis van het voorstel: n.v.t., betreft een mededeling
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: n.v.t.
Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Strikt genomen niet van toepassing, betreft een mededeling. Deze
mededeling wordt echter bezien in het licht van het voornemen van de
Commissie om in 2005 een aanbeveling uit te brengen.
Subsidiariteit: positief. Het reserveren van financiële middelen voor
ontmanteling van kerncentrales is primair de verantwoordelijkheid van
de exploitant van de centrale. De nationale overheid ziet er op toe
dat het ook gebeurt. Het ontbreken van (voldoende) middelen kan
gevolgen hebben voor de gezondheid van de bevolking en voor de
kwaliteit van het milieu. De EU is op basis van Hoofdstuk 3 van het
Euratom Verdrag competent op het gebied van nucleaire veiligheid, voor
zover eventuele regelgeving er toe strekt dat er binnen alle lidstaten
een vergelijkbaar hoog niveau van nucleaire veiligheid wordt bereikt.
Het verkeerd besteden van de fondsen voor ontmanteling kan leiden tot
concurrentievervalsing maar ook tot het niet beschikbaar zijn van de
middelen op het ogenblik dat deze vereist zijn. Op dit gebied heeft de
EU een duidelijke competentie.
Proportionaliteit: positief. Een aanbeveling is het geëigende
instrument om alle betrokkenen bewust te maken van het belang van het
tijdig beschikbaar zijn van financiële middelen voor het buiten
bedrijf stellen en ontmantelen van kerncentrales en van een heldere
wijze van beheer.
Consequenties voor de EU-begroting: Geen.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de
rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:
Strikt genomen zijn er geen consequenties, omdat het een mededeling
betreft. De verplichting die rust op een exploitant van een
kerncentrale tot het reserveren van financiële middelen voor
decommissioning bestaat reeds op grond van bestaande wet- en
regelgeving (Kernenergiewet en de op basis hiervan verleende
vergunningen). De exploitanten van beide Nederlandse kerncentrales
hebben speciale fondsen gereserveerd voor de ontmanteling ervan. De
rijksoverheid ziet er op toe dat de beschikbare middelen voldoende
zijn om de ontmanteling binnen de in de vergunning genoemde termijn
uit te voeren, terwijl het beheer van deze middelen in een
beleggingsstatuut is uitgewerkt. De aangekondigde aanbeveling beoogt
vooral het beheer van deze middelen inzichtelijker te maken en binnen
de Unie tot een verdere harmonisatie te komen. Het is de verwachting
dat verdere transparantie tot een beter inzicht zal leiden.
Mogelijkerwijs leidt meer transparantie van de reserves wel tot
aanpassing van de omvang en/of samenstelling van deze fondsen. Deze
kosten worden doorberekend aan de exploitanten van de kerncentrales.
Daarnaast zullen er voor Nederland als gevolg van deze aanbeveling
waarschijnlijk slechts beperkte uitvoeringskosten zijn. Voor zover er
uitvoeringskosten uit deze aanbeveling voortvloeien, zullen deze
zoveel mogelijk worden doorberekend aan de exploitanten van de
kerncentrales.
Consequenties voor nationale en decentrale
regelgeving/beleid,(informatie over het inschakelen van nationale
agentschappen/ zelfstandige bestuursorganen e.d., over implementatie
en uitvoering, notificatie, handhaving en/of sanctionering)
Er wordt geen nieuwe regelgeving voorzien. Er worden geen nieuwe
organisaties vereist, of bestaande organisaties met nieuwe taken
belast. Ook wordt geen rapportage verplichting, e.d. aan lidstaten
opgelegd.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel
voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en
beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:n.v.t.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
De kwestie van een transparant beheer van ontmantelingsfondsen is
eerder ter sprake gekomen bij de behandeling van het richtlijnenpakket
inzake nucleaire veiligheid en radioactief afval. Voor het
richtlijnenpakket kon binnen de Raad geen gekwalificeerde meerderheid
worden verkregen, omdat een aantal landen zich verzet tegen een
juridisch bindend instrument. In plaats daarvan heeft de Raad op 29
juni 2004 Raadsconclusies aangenomen. Het Nederlandse standpunt inzake
ontmantelingsfondsen laat zich als volgt samenvatten:
* Nederland is van mening dat goed moet worden geregeld dat zowel de
lidstaten als de ondernemers verplichtingen hebben bij de opbouw
van ontmantelings-fondsen. Lidstaten moeten de randvoorwaarden
voor de opzet en het beheer realiseren en de ondernemers brengen
het geld in.
* De verplichting tot het oprichten van een nationale onafhankelijke
rechtspersoon voor het beheer van de ontmantelingsfondsen wordt in
principe ondersteund, maar ook andere beheersvormen worden niet op
voorhand uitgesloten, zolang voldoende zekerheid wordt ingebouwd
dat het financieel beheer geen onverantwoorde risico's met zich
mee brengt.
* De aangekondigde aanbeveling zal tot doel hebben te bevorderen dat
de opgebouwde ontmantelingsfondsen voldoende zijn om de gekozen
ontmantelingsstrategie te financieren. Nederland heeft in het
geval van de kerncentrale in Dodewaard ervoor gekozen om deze
eerst voor een periode van 40 jaar af te sluiten en pas daarna te
ontmantelen. Nederlandse inzet is erop gericht dat deze
ontmantelingsstrategie mogelijk blijft. Nederland is echter tegen
opname in de aanbeveling van wachttijden van onbeperkte duur.
* Een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen voorzieningen
ten aanzien van de verwerking van radioactief afval (incl.
verbruikte brandstof) tijdens de operatie van de nucleaire
installatie en na de buitengebruikstelling daarvan.
* Bij de opbouw van ontmantelingsfondsen moet onderscheid worden
gemaakt tussen bestaande installaties en nieuw te bouwen
installaties. Voor bestaande installaties kan de verplichting tot
het opbouwen van ontmantelingsfondsen immers betekenen dat er
plotseling veel geld op tafel moet komen, wanneer de installatie
reeds aan het einde van de levensduur zit. Juist dan is een
duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling van belang, waarbij er
een wisselwerking dient te zijn tussen de gekozen strategie en de
(financiële) uitvoerbaarheid. Er zal dus enige keuzevrijheid bij
de te volgen strategie moeten zijn, zonder dat dit mag leiden tot
wachttijden van onbeperkte duur. In Nederland speelt dit punt
overigens een relatief bescheiden rol, omdat beide kerncentrales
inmiddels een voorziening voor de toekomstige ontmanteling hebben
gevormd.
Fiche 3: Verordening betreffende buitengewone maatregelen ter
ondersteuning van de markt
Titel:
Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van
Verordening (EEG) nr. 2759/75, Verordening (EEG) nr. 2771/75,
Verordening (EEG) nr. 2777/75, Verordening (EG) nr. 1254/1999,
Verordening (EG) nr. 1255/1999 en Verordening (EG) nr. 2529/2001 wat
de buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de markt betreft
Datum Raadsdocument: 28 oktober 2004
Nr Raadsdocument: 14034/04
Nr. Commissiedocument: COM(2004)712 final
Eerstverantwoordelijk ministerie: LNV i.o.m. FIN, BZ, EZ
Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep producten van
dierlijke oorsprong, CSA, Landbouw-en Visserijraad
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
In geval van een uitbraak van dierziekte, zoals mond -en klauwzeer of
varkenspest, kunnen zich ernstige marktverstoringen voordoen ten
gevolge van de beperkende maatregelen die vanuit veterinair oogpunt
worden opgelegd. Ten gevolge van een vervoerverbod mogen bijvoorbeeld
de gezonde dieren niet naar de slachterij worden afgevoerd. Deze
dieren zijn echter tegelijk niet langer te houden op de boerderij
omdat de daarvoor beschikbare hokruimte tekortschiet. Vaak worden dan
in overleg tussen de betrokken lidstaat en de Commissie ad hoc
marktmaatregelen getroffen die toestaan dat deze dieren toch kunnen
worden geslacht en eventueel opgeslagen als bijvoorbeeld ook de handel
in dieren en/of dierlijke producten uit deze lidstaat, tijdelijk - in
verband met de uitbraak- is verboden. Het gaat hier om buitengewone
marktondersteunende maatregelen die in het kader van de desbetreffende
marktordening worden vastgesteld. Deze maatregelen hebben tot doel de
boeren te ondersteunen die zijn getroffen door de beperkende
maatregelen bij een dierziekte-uitbraak.
Marktordeningsmaatregelen worden gebruikelijk voor 100% ten laste van
het EU-landbouwbudget gebracht, hetgeen de Commissie tot begin van de
jaren neg entigookgedaanheeft.Omdatevenweldeuitgaventengevolge
van de bestrijding van dierziekte doorgaans voor 50% ten laste van het
EU-budget komen, heeft de Commissie vanaf 1994, om misbruik te
voorkomen, ook deze specifieke tijdelijke
marktondersteuningsmaatregelen slechts voor 70% (bij MKZ voor 50%)
voor haar rekening genomen en het overige deel ten laste van de
lidstaat gelaten. De Commissie is hierin door het Europese Hof evenwel
gecorrigeerd. Het Hof plaatste zich op het standpunt dat de
marktordening niet in andere dan 100% EU-financiering voorziet voor
welke marktmaatregel dan ook.
Met onderhavig voorstel wil de Commissie in de marktordeningen die dat
aangaat de bepaling opnemen dat bedoelde tijdelijke en buitengewone
marktondersteuningsmaatregelen voortaan ook voor slechts 50% ten
laste van het EU-budget kunnen worden gebracht. Deze cofinanciering is
voor de Commissie van groot belang. Lidstaten zijn verantwoordelijk
voor het toepassen van deze maatregelen, maar ze zijn daarnaast ook
verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen om de dierziekte te
bestrijden. Wanneer lidstaten ook zelf financieel verantwoordelijk
zijn voor de marktondersteuningsmaatregelen, zullen ze volgens de
Commissie op veterinair en sanitair gebied hun uiterste best doen om
de dierziekte zo snel mogelijk uit te roeien en de kosten zo laag
mogelijk te houden. De Commissie komt hiermee tevens tegemoet aan een
aanbeveling van de Europese Rekenkamer om geen verschil te maken in
het cofinancieringspercentage tussen dierziektebestrijdings- en
bijzondere marktondersteuningsuitgaven.
Rechtsbasis van het voorstel: art 36 en 37 EG
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Raad met
gekwalificeerde meerderheid, dviesrecht Europees
Parlement
Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: positief. De toepassing van co-financiering legt een
groter deel van de verantwoordelijkheid voor de marktondersteuning bij
een dierziekte-uitbraak in handen van de lidstaat.
Proportionaliteit: positief, het betreft een aanpassing in reeds
bestaande verordeningen.
Consequenties voor de EU-begroting:
De kosten van deze marktondersteuningsmaatregelen zullen voor 50%, in
plaats van 100%, door de EU gedragen worden. De kosten zijn niet
vooraf in te schatten. Zij hangen af van het al dan niet zich voordoen
van een dierziekte-uitbraak.
Aan bijzondere marktondersteunende maatregelen die in het kader van de
bestrijding van dierziekten worden genomen, werd in de EU in de
periode 1999 - 2003 gemiddeld EUR 300 miljoen per jaar uitgegeven.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de
rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:
De kosten van de marktondersteuningsmaatregelen zullen voor 50% door
de lidstaten gedragen worden.
De afgelopen jaren was reeds sprake van cofinanciering bij een aantal
specifieke tijdelijke marktondersteuningsmaatregelen. Het Nederlandse
aandeel in deze uitgaven bedroeg over de periode 1999 - 2003 gemiddeld
EUR 45 miljoen per jaar.
Zowel de dierziektebestrijdingsuitgaven als de uitgaven voor
bijzondere marktondersteuningsmaatregelen worden in Nederland ten
laste gebracht van het Diergezondheidsfonds. Dit fonds wordt door de
veehouderijsector en het Rijk gefinancierd .
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid,
(informatie over het inschakelen van nationale agentschappen /
zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering,
notificatie en handhaving en/of sanctionering): Geen
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel
voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en
beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:
De verordening zal op de zevende dag na publicatie ervan in het
EU-publicatieblad in werking treden.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen.
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Op grond van de opgedane ervaringen ondersteunt Nederland het
voorstel. Nederland is van mening dat de invulling van de
dierziektebestrijding vooral een nationale aangelegenheid is,
weliswaar binnen de EU-regelgeving. De grote dierziekte-uitbraken van
het afgelopen decennium hebben Nederland geconfronteerd met de
onderhavige problematiek. Telkens weer werden door de Commissie
tijdelijke buitengewone maatregelen vastgesteld voor Nederland. Deze
maatregelen betroffen vaak maatwerk en zijn in overleg met de
Nederlandse veterinaire autoriteiten en ook vaak op hun verzoek tot
stand gekomen. Ze vonden hun grondslag in de marktordening, maar waren
tegelijkertijd toegespitst op de specifieke situaties die zich
voordeden.
Sinds het begin van de jaren negentig bedraagt de EU-bijdrage in deze
uitgaven doorgaans 70%. Deze bijzondere markondersteunende maatregelen
moeten in nauwe samenhang worden gezien met de
bestrijdingsmaatregelen, maar hebben betrekking op de gezonde dieren
in de betrokken gebieden.
Het vergoedingenpercentage voor veterinaire maatregelen die in het
kader van de dierziektebestrijding worden genomen bedraagt 50%.
Nederland is het eens met het voorstel van de Commissie (en de
aanbeveling van de Europese Rekenkamer) om voortaan ook bij de
buitengewone marktondersteuningsmaatregelen eenzelfde
vergoedingspercentage te hanteren. In Nederland vormt de financiële
medeverantwoordelijkheid van de sector zelf, via het
Diergezondheidsfonds, nog een extra prikkel om de dierziekte zo
effectief mogelijk te bestrijden.
Inhoudelijk raakt het voorstel de lopende besprekingen in Brussel over
bedrijfsrisico's in de landbouw -en veeteeltbedrijven en de
particuliere dan wel publieke verzekerbaarheid van deze risico's.
Nederland zal de Commissie oproepen haar lopende werkzaamheden op dit
terrein mede in de discussie en behandeling van het huidige voorstel
te betrekken.
Fiche 4: Verordening en besluit betreffende het opzetten van een
Europees Emissie Register
Titel:
Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the
Council concerning the establishment of a European Pollutant Release
and Transfer Register and amending Council Directives 91/689/EEC and
96/61/EC
Proposal for a Council Decision on the conclusion, on behalf of the
European Community, of the UN-ECE Protocol on Pollutant Release and
Transfer Registers
Datum Raadsdocument: 12 oktober (Vo) resp. 08
oktober (Besluit)
Nr. Raadsdocument: 13371/04 (Vo) en
13247/04 (Besluit)
Nr. Commissiedocument: COM (2004) 634 (Vo) en 635
(Besluit)
Eerstverantwoordelijk ministerie: VROM i.o.m. LNV, EZ, BZ, FIN,
JUS, V&W en UvW
Behandelingstraject in Brussel: RWG Milieu, Milieuraad
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Het Aarhus Verdrag (Verdrag betreffende toegang tot informatie,
publieke participatie en toegang tot de rechter in
milieu-aangelegenheden) ziet onder meer op toegang tot
milieu-informatie. In artikel 5, lid 9 van dit Verdrag wordt bepaald
dat Partijen stappen zullen nemen om nationale emissieregistratie
registers op te zetten. Nederland heeft het Verdrag van Aarhus
ondertekend, evenals de Europese Gemeenschap, en zal binnenkort als
Partij toetreden tot het Verdrag.
Ter invulling van artikel 5 lid 9 van het Aarhus Verdrag, is het
UN-ECE Protocol betreffende Pollutant Release and Transfer Registers
(verder: PRTR Protocol) ontwikkeld en ondertekend door Nederland en
de EG.
Dit fiche gaat enerzijds over de Verordening betreffende het opzetten
van een Europees Emissie Register (European Pollutant Release and
Transfer Register, verder: E-PRTR) in de vorm van een publiek
toegankelijke elektronische database. Met het opzetten van deze
database wordt beoogd om de publieke toegankelijkheid tot
milieuinformatie te vergroten. Het voorstel geeft ook regels omtrent
de inhoud en inrichting van deze database. Met E-PRTR wordt het
PRTR-protocol inhoudelijk geïmplementeerd.
Daarnaast is, parallel aan E-PRTR, een voorstel uitgebracht voor een
Raadsbesluit betreffende goedkeuring van het PRTR-protocol.
Uitgangspunt in de onderhandelingen voor het PRTR-protocol en E-PRTR,
was steeds dat het zou moeten voortbouwen op het reeds bestaande
Europese Emissieregistratie European Pollutant Emission Register
(verder: EPER) dat voortvloeit uit artikel 15.3 en artikel 19 van de
IPPC-richtlijn (Integrated Pollution
Prevention and Control). Doelstelling van EPER is ook het verbeteren
van publieke toegang tot milieuinformatie via een systeem van Europese
Emissieregistratie gepubliceerd op het Internet (www.eper.cec.eu.int).
E-PRTR sluit aan bij en bouwt voort op EPER, middels een aantal extra
te rapporteren stoffen en activiteiten. Voor die stoffen geldt dat
hierin naar verwachting reeds wordt voldaan via verplichtingen die
voortvloeien uit nationale informatieverplichtingen en
rapportageverplichtingen vanuit andere Europese Regelgeving
(Kaderrichtlijn Water, POP-protocol).
Rechtsbasis van het voorstel: V.w.b. de verordening: art. 175 EG;
v.w.b. het besluit: art. 175 en 300 EG
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:
Co-decisie
Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t. De taken van het in de
Verordening genoemde Comitologie-comité worden uitgevoerd door het
Comité dat is ingesteld onder de
IPPC-richtlijn.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: positief. De verplichtingen uit de verordening volgen
uit het PRTR- protocol, dat zowel door de Gemeenschap als geheel als
door de (`oude') 15 lidstaten is ondertekend. De Gemeenschap dient op
Gemeenschapsniveau het PRTR-Protocol te implementeren.
Proportionaliteit: positief: een Verordening is het geëigende
instrument om op Gemeenschaps-niveau uitvoering te geven aan de
verplichtingen uit hoofde van het PRTR Protocol.
Een Richtlijn zou namelijk kunnen leiden tot de implementatie van
uiteenlopende nationale systemen voor de aanlevering van gegevens,
waarvan de uitwisselbaarheid vervolgens te wensen over zou laten.
De lidstaten hebben ook een eigen verantwoordelijkheid om op nationaal
niveau aan verplichtingen van het PRTR-Protocol te voldoen. Het is op
dit moment nog niet duidelijk hoeveel vrijheid de lidstaten daarbij
zelf nog hebben. Om een goede naleving van het protocol te waarborgen
en informatie op gelijke wijze gemakkelijk toegankelijk te maken zou
in elk geval moeten worden gewaarborgd, dat er goede uitwisseling van
emissiegegevens tussen de nationale systemen en het Europese systeem
mogelijk is.
Consequenties voor de EU-begroting: Geen. E- PRTR sluit aan bij en
bouwt voort op het reeds bestaande EPER.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de
rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:
Voor de bedrijfssectoren geldt dat ofwel de informatie reeds
beschikbaar lijkt te zijn (d.m.v. feitelijke gegevens c.q. aan de hand
van vergunningsverplichtingen te berekenen gegevens), ofwel dat
betreffende sectoren niet relevant zijn voor Nederland (niet in
Nederland aanwezig, zoals mijnbouw).
In beginsel wordt ervan uitgegaan dat met het bestaande nationale
systeem van emissieregistratie en nationale statistieken grotendeels
kan worden voldaan aan de eisen van EPER, E-PRTR en het PRTR-protocol.
Uit de eerste EPER-rapportage over 2002 is gebleken dat Nederland niet
alle gegevens heeft kunnen verstrekken die in het kader van EPER
gerapporteerd moesten worden. Deze eerste rapportage was een proef en
er zijn vooralsnog geen gevolgen voor Nederland. Nederland zal deze
rapportage evalueren en daarbij worden ook de uitvoeringsaspecten van
het PRTR-protocol en E-PRTR meegenomen. Met name zal ook worden bezien
welke uitbreiding van te rapporteren stoffen en activiteiten het
PRTR-Protocol precies met zich meebrengt ten opzichte van EPER, en of
Nederland daaraan voldoet volgens de nationale rapportages
(Milieujaarverslagen) dan wel anderszins. Op basis hiervan zullen de
financiële, personele en administratieve consequenties in kaart worden
gebracht. Dit tevens met het oog op de volgende EPER-rapportage over
het jaar 2004, die in 2006 zal worden opgesteld. De verwachting is dat
het aanleveren en genereren van de nu nog ontbrekende gegevens
marginaal tot geen extra kosten voor de rijksoverheid oplevert. Er kan
nog geen indicatie van de kosten voor bedrijven worden gegeven, dit
vormt ook onderwerp van het onderzoek. Uit het onderzoek zal ook
moeten blijken hoe de kosten zullen worden verdeeld. Kosten die voor
rekening van Rijksoverheid zijn, zullen gedekt worden door de
beleidsverantwoordelijk(e) departement(en)
De inschatting is overigens dat E-PRTR voor het Nederlandse
bedrijfsleven materieel beperkte gevolgen zal hebben t.o.v. EPER, mede
gezien de in Nederland reeds bestaande informatieverplichtingen. Ook
dit maakt deel uit van het hierboven genoemde onderzoek. Dit onderzoek
zal op zeer korte termijn worden uitgevoerd, mede omdat PRTR een
prioritair onderwerp is onder het Luxemburgs voorzitterschap, zodat
tijdens de onderhandelingen de uitkomst van het onderzoek kan worden
ingezet.
Zodra de uitkomst van het onderzoek beschikbaar is zal de
bewindspersoon van VROM de Kamer informeren omtrent de geschatte
financiële consequenties.
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid,
(informatie over het inschakelen van nationale agentschappen /
zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering,
notificatie en handhaving en/of sanctionering): Er wordt aangesloten
bij en voortgebouwd op het bestaande EPER. Consequenties in het kader
van EPER zullen zichtbaar worden als het onderzoek (zie hierboven), is
afgemaakt. Dit zal dan ook gelden voor de uitvoering van E-PRTR.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel
voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en
beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:
Inwerkingtreding is 20 dagen na publicatie in het Officiële
Publicatieblad van de EG.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Nederland heeft de doelstelling van het Verdrag van Aarhus en de
uitwerking daarvan middels het PRTR-Protocol altijd onderschreven. In
het beleid omtrent duurzaam produceren en consumeren zijn
transparantie van informatie, participatie van burgers en NGO's en
maatschappelijk verantwoord ondernemen centrale thema's. Het
onderhavige voorstel is nodig om het PRTR-Protocol dat door NL en de
EG is ondertekend te implementeren. De Nederlandse inzet is gericht
op het volgen van het PRTR-Protocol en zo nauw mogelijk aansluiten bij
EPER.
Een specifiek punt dat in de onderhandeling zal worden ingebracht, is
de bevoegdheid van de Commissie om te onderhandelen over amendementen
van (de annexen van) het PRTR-protocol: tijdens bijeenkomst van
Partijen zijn zowel de Commissie (namens de Gemeenschap) als de
lidstaten zelf bevoegd om te besluiten over amendering. Het betreft
een gedeelde bevoegdheid o.g.v. art. 300 EG-verdrag. De passage in
artikel 4 van het Besluit (betreffende de goedkeuring van het
PRTR-protocol) mandateert de Commissie om deze onderhandelingen namens
de Gemeenschap te voeren. In de onderhandelingen in de Raadswerkgroep
zal worden aangegeven dat dit de mogelijkheid voor de lidstaten
onverlet laat om hun eigen bevoegdheid tot onderhandelen en besluiten
uit te oefenen.
Fiche 5: Verordening betreffende maatregelen op landbouwgebied in de
ultraperifere gebieden
Titel:
Voorstel tot een verordening van de Raad houdende specifieke
maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere
gebieden
Datum Raadsdocument: 3 november 2004
Nr Raadsdocument: 14126/04
Nr. Commissiedocument: COM (2004) 687 definitief
Eerstverantwoordelijk ministerie: BZ in nauwe samenwerking
met LNV i.o.m. BZK, EZ, FIN
Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep ultraperifere
gebieden, RAZEB.
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De ultraperifere gebieden zijn genoemd in artikel 299 van het
EG-verdrag: de Franse overzeese departementen (Guadeloupe, Frans
Guyana, Martinique en La Réunion), de Canarische eilanden, de Azoren
en Madeira. Het uiteindelijke doel van deze bepaling is de integratie
van de ultraperifere gebieden in de Interne Markt. Daarbij wordt
rekening gehouden met de grote afstand tot het Europese vasteland, het
insulaire karakter, de kleine oppervlakte, het moeilijke reliëf en
klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten. Ter
compensatie hiervan ontvangen de ultraperifere gebieden steun.
De Europese Raad van Sevilla (2002) verzocht de Commissie voorstellen
in te dienen voor een Gemeenschapsbeleid in de verschillende sectoren
dat meer rekening houdt met de ultraperifere gebieden. De voorliggende
verordening over maatregelen voor landbouw in de ultraperifere
gebieden vloeit hieruit voort. Deze verordening heeft tot doel de
structuur van de Communautaire steunmaatregelen te verbeteren via de
opzet van speciale programma's. Het voorstel beperkt zich tot
veranderingen in het beheer van bestaande steun aan ultraperifere
gebieden, de omvang van de steun blijft ongewijzigd.
Dit voorstel richt zich op twee soorten steunmaatregelen, te weten
1. Specifieke regelingen ten behoeve van de import van
landbouwproducten. Speciale importregelingen gelden voor
landbouwproducten die van groot belang zijn voor de voedselvoorziening
van de ultraperifere gebieden zelf. Per gebied stelt de Commissie de
producten vast, die in aanmerking komen voor steun.
2. Stimuleren van de lokale productie van ultraperifere gebieden
door rechtstreekse steun. Deze steun aan lokale (landbouw)productie is
op dit moment vastgelegd in tientallen kleine maatregelen. Dat heeft
geleid tot versnippering van middelen. De Commissie stelt nu een
instrument voor dat voldoende flexibiliteit biedt om aan veranderingen
in de behoefte aan steun van de ultraperifere gebieden te kunnen
voorzien. Dit instrument krijgt de vorm van een programma waarin die
verschillende maatregelen zijn ondergebracht, ter ondersteuning van de
lokale landbouwproductie, mede ter bevordering van export van lokale
agrarische producten naar de rest van de Gemeenschap. De Commissie
stelt voor om de betrokken lidstaten één programma per gebied te laten
opstellen, waarbij de lokale overheden een belangrijker stem in de
besluitvorming krijgen dan tot nu toe het geval is.
Bovendien bestaan er nog flankerende maatregelen op het gebied van
plattelandsontwikkeling, staatssteun, fytosanitaire programma's, wijn,
melk, veeteelt en tabak die de lokale landbouwproductie moeten
compenseren voor hun structurele zwakte en geografische handicap.
Volgens de Commissie zijn voor deze producten afwijkingen op bestaande
verordeningen gerechtvaardigd.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikelen 36, 37 en 299(2) EG.
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Raad met
gekwalificeerde meerderheid, raadpleging Europees Parlement.
Instelling nieuw Comitologie-comité: Nee. Voor wat betreft de
uitvoering wordt de Commissie bijgestaan door het Beheerscomité voor
Rechtstreekse Betalingen en door het Permanent Comité voor de
Landbouwstructuur en Plattelandsontwikkeling.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: N.v.t., betreft een exclusieve bevoegdheid van de
Commissie. De verordening bevat maatregelen over het markt- en
prijsbeleid i.h.k.v. het GLB, alsmede het handelsbeleid.
Proportionaliteit: Positief. Een Verordening is het juiste instrument
om het beoogde doel te bereiken. Het voorstel van de Commissie
vereenvoudigt het beheer van de steunverlening aan de UPG's.
Daarnaast zorgt de grotere flexibiliteit voor een betere aansluiting
bij de afzonderlijke behoeften van de onderscheiden UPG's.
Consequenties voor de EU-begroting:
De GLB-middelen voor de ultraperifere gebieden komen momenteel
volledig uit de begrotingscategorie 1a Afdeling Garantie van het
Europese Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL). Vanaf
2007 komen deze middelen uit de begrotingscategorie 2 Natuurlijke
hulpbronnen.
Volgens het bijgevoegde financiële memorandum gaat het voor de periode
2006 tot 2009 om een bedrag van jaarlijks EUR 289,3 miljoen. Er vindt
een verhoging van de middelen plaats. Ter indicatie: voor 2004
bedroegen deze uitgaven EUR 268 miljoen. Een deel van deze uitgaven
valt in de periode van de nieuwe Financiële Perspectieven (2007-2013).
Over de financiële onderbouwing na 2009 biedt het voorstel geen
duidelijkheid. Het Nederlandse standpunt terzake is gericht op een
reëel constant uitgavenkader van maximaal 1% BNI, het principe van
`nieuw voor oud' binnen de uitgaven voor de ultraperifere gebieden en
toetsing aan de criteria toegevoegde waarde en subsidiariteit.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de
rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:
Geen
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid,
(informatie over het inschakelen van nationale agentschappen /
zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering,
notificatie en handhaving en/of sanctionering): Geen
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel
voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en
beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: 1 januari 2006. Het
is onduidelijk of genoemde datum haalbaar is.
Consequenties voor ontwikkelingslanden:
De ultraperifere gebieden maken onderdeel uit van drie lidstaten (en
dus van het douanegebied) van de Europese Unie. De door de Commissie
aangekondigde maatregelen, met name de vrijstelling voor de
ultraperifere gebieden van heffingen voor de import van bepaalde
landbouwproducten, kunnen gevolgen hebben voor bepaalde onderdelen van
het EU-beleid. Dit kan van invloed zijn op de relatie tussen in de
regio gelegen ontwikkelingslanden en de ultraperifere gebieden.
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
De mededeling betreft in de eerste plaats Frankrijk, Spanje en
Portugal, die binnen hun staatsverband ultraperifere gebieden hebben.
Dat is voor Nederland thans niet het geval. Als in Koninkrijksverband
zou worden besloten voor de Nederlandse Antillen en Aruba de
ultraperifere status aan te vragen zou dat veranderen. Nederland staat
in beginsel positief tegenover het streven van de Commissie om het
beheer van steunverlening te vereenvoudigen en het beter te laten
aansluiten op de reële behoefte van de ultraperifere gebieden. Het
voorstel wordt beoordeeld aan de hand van het Nederlandse beleid
inzake de Financiële Perspectieven en de financiering van het
Gemeenschappelijk landbouwbeleid. De in het voorstel opgenomen
verandering in de voorwaarden voor ultraperifere gebieden op het
gebied van plattelandsbeleid zullen beoordeeld worden aan de hand van
het Nederlandse standpunt terzake. Aan de Commissie zal meer
duidelijkheid worden gevraagd over de uitgaven voor de periode na
2009.
Fiche 6: Fiche besluit tot oprichting van de Europese Politieacademie
(EPA)
Titel:
Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van de Europese
Politieacademie (EPA) als orgaan van de Europese Unie
Datum Raadsdocument: 18 oktober 2004
Nr. Raadsdocument: 13506/04
Nr. Commissiedocument: COM(2004)623
Eerstverantwoordelijk ministerie: Binnenlandse Zaken en
Koninkrijkrelaties i.o.m. BZ, DEF, FIN, JUS
Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Politiesamenwerking,
Raadswerkgroep Statuut en Comité Article 36 (CATS), JBZ-Raad
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De Europese Raad van Tampere concludeerde in oktober 1999 dat een
Europese Politieacademie voor de opleiding van hoge
wetshandhavingfunctionarissen opgericht moest worden. De academie zou
bestaan uit een netwerk van bestaande nationale opleidingsinstituten.
De Raad heeft op 22 december 2000 vervolgens formeel besloten tot
oprichting van de Europese Politieacademie (EPA). De werkterm in
Brussel is CEPOL (Collège Européen de Police).
Op 1 januari 2001 is de academie van start gegaan. De lidstaten hebben
zich, wat de structuur van de EPA betreft, grotendeels uitgesproken
voor een voortzetting van een intergouvernementele netwerkorganisatie
(evaluatie eind 2003). Ondertussen heeft de EPA op grond van een
Raadsbesluit van juli 2004 rechtspersoonlijkheid verkregen en is in de
zetelovereenkomst, gesloten in september tussen het VK en de EPA,
besloten tot de vestiging van het secretariaat van de EPA in Bramshill
(VK).
Met deze twee besluiten zijn, volgens de Commissie, niet alle
institutionele problemen opgelost om een efficiënte en effectieve
ontwikkeling van de EPA te realiseren. Daartoe heeft de Commissie het
voorstel ingediend voor een Raadsbesluit tot oprichting van de EPA als
orgaan van de Europese Unie (European body). Hierdoor zou het kader
van de EPA door middel van o.a. financiering uit de
gemeenschapsbegroting, een duidelijke personeelsreglementering en een
gestroomlijnde bestuursstructuur verbeteren. De Commissie stelt aldus
voor de EPA, in overeenstemming met Eurojust, in een orgaan van de EU
om te zetten.
De rechtshandhavingdiensten moeten volgens de Commissie door middel
van EPA- opleidingen meer inzicht krijgen in de middelen die in de
Unie ter beschikking van de diensten staan, de verschillende nationale
systemen, de technische terminologie in verschillende talen en
ethische- en mensenrechtenkwesties. Bovendien moeten de diensten er
van doordrongen raken dat zij deel uitmaken van de EU. Daarnaast moet
de kwaliteit van de opleidingen worden verbeterd, niet alleen door
middel van gemeenschappelijke onderwijsprogramma's en methoden
(gemeenschappelijke methodologie en kwaliteitsnormen), maar ook door
middel van een EPA- certificatie.
Door de EPA uit de gemeenschapsbegroting te financieren zullen haar
mogelijkheden om haar taken uit te voeren en nieuwe te verrichten
toenemen. Door de verordeningen en regelingen die van toepassing zijn
op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese
Gemeenschappen ook toe te passen op het EPA-personeel, zal de EPA
volgens de Commissie beter in staat zijn om de meest gekwalificeerde
personen aan te werven.
De Commissie stelt tenslotte niet alleen een statusverandering van EPA
voor, maar tevens een verbreding van de doelgroep (van
politiediensten, in het bijzonder senior functionarissen, naar alle
rechtshandhavingdiensten).
Rechtsbasis van het voorstel: artikel 30 lid 1 onder c en artikel 34
lid 2 onder c van het Verdrag betreffende de Europese
Unie
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Raad met
unanimiteit, raadpleging Europees Parlement
Instelling nieuw Comitologie- comité: N.v.t.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: Positief voor wat betreft het huidige werkterrein van
EPA (opleiding senior politiefunctionarissen).
Proportionaliteit: De reikwijdte van het voorstel is disproportioneel
op het punt van de verbreding van de huidige situatie
(politiediensten) naar alle rechtshandhaving-diensten. Het bouwt wat
dat betreft niet voort op de gehouden evaluatie van EPA (dec. 2003).
Uitbreiding van de doelgroep tot lagere politie-ambtenaren en alle
overige rechtshandhavinginstanties zal ten koste gaan van de inhoud en
veelal tekort doen aan de nationale autonomie van de lidstaten.
Daar kunnen weer consequenties uit voortvloeien voor nationale
overheden, zoals bijvoorbeeld een mogelijk ongewenste bemoeienis van
de Commissie in de ontwikkeling van de nationale en internationale
samenwerking tussen verschillende rechtshandhavende
organisaties.
Consequenties voor de EU- begroting:
Artikel 41, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie
bepaalt dat "beleidsuitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van
die bepalingen eveneens ten laste komen van de begroting van de
Europese Gemeenschappen, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen
anders besluit".
Tot op heden werd de EPA uit bijdragen van de lidstaten gefinancierd.
Deze financieringswijze heeft volgens de Commissie tot een aantal
problemen geleid, zoals late betalingen of onwil van individuele
lidstaten om geld ter beschikking te stellen voor de financiering van
belangrijke projecten.
In de huidige situatie is dus sprake van financiering door de
lidstaten, alsmede conform art. 5, 5 lid e van het EPA-besluit, van
cofinanciering van opleidingsprogramma's of projecten die onder de
door de Commissie beheerde begrotingsprogramma's vallen.
Het Commissievoorstel voorziet in een nieuwe begrotingslijn bij intern
beleid (categorie 3), hoofstuk 18 (justitie en binnenlandse zaken). De
enveloppe voor 2005 en 2006 (laatste twee jaar van de huidige
Financiële Perspectieven) bedraagt EUR 7,5 mln, respectievelijk EUR 3
mln en EUR 4,5 mln voor 2005 en 2006. Voor 2007-2009 geeft de
Commissie indicatieve bedragen: EUR 4,5 mln per jaar, deze periode
valt in de nog te onderhandelen nieuwe Financiële Perspectieven. De
kosten worden vrijwel geheel bepaald door personeelskosten. Vanaf 2006
denkt de Commissie in totaal 22,5 fte nodig te hebben. Deze vaste staf
zal de ontwikkeling van standaarden en trainingsmodules verzorgen.
Het Commissievoorstel leidt tot verhoging van de algemene begroting
van de Europese Gemeenschappen. Die verhoging zal op termijn niet
gelijk zijn naar rato van de bijdragen van de lidstaten gedurende
afgelopen jaren met correctie: rekening zal moeten worden gehouden met
een belangrijke uitbreiding van de werkzaamheden van EPA naar alle
rechtshandhavingdiensten en de financiering daarvan.
De verwachting bestaat dat juist de tien nieuwe lidstaten het
Commissievoorstel steunen vanwege deze financieringswijze.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de
rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:
De kosten die Nederland (BZK/IS) nu maakt voor administratieve
ondersteuning van EPA (EUR 142.456 voor 2004) komen te vervallen. Bij
communautaire financiering zal bij het huidige Commissievoorstel het
Nederlands aandeel in de financiering ongeveer een kwart miljoen euro
per jaar bedragen. De organisatie van de trainingen blijft een
gedeelde taak van EPA en de betrokken instellingen in de lidstaten. In
het financieel memorandum bij het voorstel zijn deze kosten niet
opgenomen waaruit afgeleid kan worden dat nationale instellingen die
een bijdrage leveren de hiervoor gemaakte kosten zelf blijven
dragen.
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid,
(informatie over het inschakelen van nationale agentschappen /
zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering,
notificatie en handhaving en/of sanctionering):
De lidstaten stemmen ermee in om alle nodige maatregelen te nemen voor
een goede communicatie en samenwerking tussen alle betrokken
opleidingsinstituten, met inbegrip van de betrokken
onderzoeksinstituten, en de nationale EPA-eenheid/eenheden.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel
voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en
beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: n.v.t. (i.c.
voorstel voor een besluit)
Op grond van artikel 21 j° 12 van het onderhavige voorstel richten de
lidstaten uiterlijk 6 maanden na de inwerkingtreding van dit besluit
hun nationale eenheden van de EPA op en sturen alle relevante
informatie door naar het secretariaat-generaal van de Raad en de
Commissie.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Nederland neemt een positieve grondhouding aan ten opzichte van het
voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad tot oprichting
van de Europese Politieacademie (EPA) als orgaan van de EU.
De oorspronkelijke netwerkgedachte dient overeind te blijven,
inclusief de huidige verantwoordelijkheidstoedeling en competenties.
Verder zal de relatie van de EPA met het politieveld, de Task Force of
European Police Chiefs en EUROPOL moeten worden geïntensiveerd op het
gebied van het aangeven van de opleidingsbehoefte en
opleidingsprogramma's. De EPA heeft een beperkte doelgroep, namelijk
de senior politiefunctionarissen. Uitbreiding van de doelgroep tot
lagere politieambtenaren en alle overige rechtshandhavinginstanties
zal ten koste gaan van de inhoud en veelal tekort doen aan de
nationale autonomie van de lidstaten. De EPA is daar niet voor
opgericht. Hier kunnen voor nationale overheden ongewenste
consequenties uit voortvloeien, zoals bijvoorbeeld ongewenste
bemoeienis van de Commissie in de ontwikkeling van nationale en
internationale samenwerking tussen verschillende rechtshandhavende
organisaties. Voor wat betreft de uitgaven voor de EU-begroting maakt
het voorstel deel uit van de nieuwe Financiële Perspectieven
(2007-2013). Het Nederlandse standpunt terzake is hierbij leidend. Dit
betekent dat conform de kamerbrief van september 2004 over de
Financiële Perspectieven 2007-2013, Nederland uitgaat van een EU
begroting van ten hoogste 1% van het EU BNI (een reëel constant
uitgavenkader), het principe van 'nieuw-voor-oud' en toetsing aan de
criteria toegevoegde waarde en subsidiariteit.
Fiche 7: Richtlijn betreffende wijziging Vierde en Zevende richtlijn
vennootschapsrecht
Titel:
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot
wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG betreffende de
jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en de geconsolideerde
jaarrekening (wijziging Vierde en Zevende richtlijn
vennootschapsrecht)
Datum Raadsdocument: 3 november 2004
Nr Raadsdocument: 14119/04
Nr. Commissiedocument: COM (2004) 725 final
Eerstverantwoordelijk ministerie: Justitie i.o.m. FIN, EZ
Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep vennootschapsrecht,
Raad voor Concurrentievermogen
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Het voorstel betreft een wijziging van de Vierde en de Zevende
richtlijn vennootschapsrecht die regels bevatten voor respectievelijk
de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening. Het doel van de
wijziging is het vergroten van het vertrouwen in de financiële
verslaggeving van bedrijven in de EU en ervoor te zorgen dat
aandeelhouders en andere belanghebbenden kunnen beschikken over
betrouwbare, complete en gemakkelijk toegankelijke informatie. Het
voorstel regelt vier hoofdonderwerpen:
1. de collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur en de
commissarissen voor de financiële verslaggeving en de
aansprakelijkheid voor onjuistheden daaromtrent;
2. het vergroten van de transparantie ten aanzien van:
a. instrumenten die thans niet in de jaarrekening tot uitdrukking
komen, maar wel van invloed zijn op de financiële positie van de
vennootschap (zgn. off-balance arrangements, bijv. een special purpose
entity);
b. transacties met partijen die op enige wijze gelieerd zijn aan de
vennootschap (zgn. related party transactions, bijv. bestuurders of
hun familieleden);
Op grond van de IAS (International Accounting Standards) gelden
dergelijke verplichtingen al voor beursvennootschappen. Het huidige
voorstel wil de verplichtingen ook opleggen aan niet-beursgenoteerde
vennootschappen;
3. een verplichting voor beursgenoteerde ondernemingen tot het
opnemen van een verklaring in het jaarverslag omtrent corporate
governance (de toepassing van een corporate governance code,
informatie die samenhangt met de richtlijn overnamebiedingen, een
beschrijving van de interne risicobeheersings- en controlesystemen, de
werkwijze en bevoegdheden van de algemene vergadering van
aandeelhouders en de samenstelling en werkwijze van het bestuur en
haar comités);
4. een verplichting voor ondernemingen met een geconsolideerde
jaarrekening om informatie te verschaffen omtrent de interne
risicobeheersings- en controlesystemen in verband met de consolidatie.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 44 lid 1
EG
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:
Co-decisie
Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: twijfelachtig. De transparantieverplichtingen kunnen
ook op het niveau van de lidstaten worden ingevoerd. De
IAS-verordening (nr. 1606/2002 van 19 juli 2002) staat de lidstaten
reeds toe om de toepassing van de IAS ook voor te schrijven of toe te
staan voor niet-beursgenoteerde vennootschappen. De Commissie heeft
niet onderbouwd waarom thans voor bepaalde IAS-regels een
communautaire verplichting noodzakelijk zou zijn. Ten aanzien van de
corporate governance verklaring geldt dat een aantal
informatieverplichtingen uit het voorstel lijkt te overlappen met
nationale corporate governance codes (bijv. de informatieverplichting
omtrent interne risicobeheersings- en controlesystemen). Regels
omtrent de toepassing van een corporate governance code kunnen ook op
nationaal niveau worden vastgesteld. Ten aanzien van de
aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen en de
sanctionering van niet-naleving van de jaarrekeningverplichtingen laat
het voorstel de uitwerking van die regels terecht over aan de
lidstaten.
Proportionaliteit: twijfelachtig Een richtlijn is het geëigende middel
om richtlijnen te wijzigen. Wel gaat het voorstel mogelijk verder dan
noodzakelijk. De Commissie onderbouwt namelijk niet waarom de
transparantieverplichtingen voor "off-balance arrangements" en
"related party transactions" ook (verplicht) zouden moeten gelden voor
niet-beursgenoteerde ondernemingen. Verder valt op dat het voorstel
een aantal verplichtingen bevat die lijken te overlappen met andere
regels (richtlijn overnamebiedingen, nationale corporate governance
codes). Voorkomen moet worden dat het bedrijfsleven hierdoor onnodig
wordt belast.
Consequenties voor de EU-begroting: Geen.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de
rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: Het
voorstel leidt tot extra administratieve lasten voor het bedrijfsleven
in de vorm van een uitbreiding van de jaarrekeningverplichtingen. Op
basis van de huidige informatie kan de onderstaande eerste inschatting
van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven worden gemaakt.
* Opnemen van off-balance arrangements en transacties met
gerelateerde partijen in de toelichting op de jaarrekening: deze
verplichting geldt in het voorstel voor alle jaarrekeningplichtige
ondernemingen met uitzondering van de categorie kleine
ondernemingen (totaal circa 10.000 bedrijven). Lang niet alle
bedrijven zullen deze instrumenten of transacties hebben. Er is
zekerheidshalve uitgegaan van de schatting dat de helft van de
bedrijven het zal moeten uitvoeren.
Schatting: 5000 bedrijven x 4 uur (gemiddeld) x EUR 100
* Opnemen corporate governance statement in het jaarverslag. Dit
geldt in het voorstel voor beursgenoteerde vennootschappen (ca.
200). De verplichting om in het jaarverslag te verwijzen naar een
code en uit te leggen of en in hoeverre men de code toepast, zal
voor Nederlandse beursvennootschappen al gaan gelden als gevolg
van de wettelijke verankering van de Code Tabaksblat. Deze
verplichtingen zijn daarom hier niet meegenomen. Hetzelfde geldt
voor de informatie omtrent de richtlijn overnamebiedingen. Dit
wordt meegenomen bij de implementatie-wetgeving behorende bij die
richtlijn. Wel meegenomen zijn de overige corporate governance
verplichtingen in het voorstel: een vermelding van de vindplaats
van de toegepaste code, informatie over het functioneren van de
aandeelhoudersvergadering en over de samenstelling van het bestuur
en de interne risicobeheersings- en controlesystemen.
Schatting: 200 bedrijven x 10 uur x EUR 100
* Voor alle ondernemingen met een geconsolideerde jaarrekening geldt
de verplichting om informatie te publiceren over de interne
risicobeheersings- en controle systemen in verband met de
consolidatie. Beursgenoteerde vennootschappen dienen deze
informatie op te nemen in het hiervoor genoemde corporate
governance statement. Het aantal ondernemingen met een
geconsolideerde jaarrekening is onbekend. Daarom is uitgegaan van
een schatting.
Schatting: 10.000 bedrijven x 4 uur x EUR 100
Inschatting totale administratieve lasten voor het bedrijfsleven: EUR
6,2 miljoen per jaar.
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid,
(informatie over het inschakelen van nationale agentschappen /
zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering,
notificatie en handhaving en/of sanctionering): n.v.t.
Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel
voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en
beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: 31 december 2006.
Haalbaarheid is afhankelijk van het tijdstip van totstandkoming van de
richtlijn. Een implementatietermijn van 2 jaar is haalbaar.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen.
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
Nederland staat vooralsnog kritisch tegenover de voorgestelde
communautaire regelgeving. Het betreft regels die ook op nationaal
niveau kunnen worden vastgesteld en bovendien gedeeltelijk lijken te
overlappen met andere regels (richtlijn overnamebiedingen en nationale
corporate governance codes). Ten aanzien van de
transparantieverplichtingen omtrent verbonden partijen en off balance
sheet arrangements zal Nederland de Commissie vragen aan te tonen dat
er momenteel bij niet-beursgenoteerde ondernemingen substantiële
problemen bestaan ten aanzien van de verslaggeving rond verbonden
partijen en off balance sheet arrangements die de regels kunnen
rechtvaardigen. Uitgangspunt zou moeten zijn dat overbodige
regelgeving vermeden wordt, evenals regelgeving die administratieve
lasten meebrengt die niet opwegen tegen het daarmee beoogde doel.
Nederland staat in beginsel positief ten aanzien van de regeling voor
verantwoordelijkheid voor de financiële verslaggeving van bestuurders
en commissarissen en hun aansprakelijkheid voor onjuistheden
daaromtrent. Het voorstel sluit op dit punt aan bij het geldende
Nederlandse vennootschapsrecht.
De verplichting voor beursgenoteerde vennootschappen om informatie
over de toepassing van een corporate governance code op te nemen in
het jaarverslag sluit aan bij de voorgenomen verankering van de Code
Tabaksblat in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ook hier geldt
derhalve dat de noodzaak van aanvullende regelgeving op communautair
niveau vooralsnog twijfelachtig is. Nederland is er nog niet van
overtuigd dat er naast informatie over de toepassing van een code nog
aanvullende informatieverplichtingen noodzakelijk zijn (onder andere
een vermelding waar de code is gepubliceerd, informatie die samenhangt
met de richtlijn overnamebiedingen (2004/25/EG) en informatie over
interne risicobeheersings- en controlesystemen en de samenstelling van
het bestuur). Mede omdat deze informatie al deels wordt voorgeschreven
in nationale corporate governance codes, zal de Commissie de noodzaak
van communautaire regelgeving nader moeten onderbouwen. Ook hier geldt
het uitgangspunt dat onnodige administratieve lasten moeten worden
vermeden.
Het betreft de Gemeenschappelijke Marktordeningen varkensvlees
(Vo. 2759/75), eieren (Vo. 2771/75), kippenvlees (Vo. 2777/75),
rundvlees en kalfsvlees (Vo 1254/1999), melk en melkproducten (Vo.
1255/1999), schapenvlees en geitenvlees (Vo. 2529/2001).
Elk van de veehouderijsectoren draagt tot een maximumbedrag bij
aan het Diergezondheidsfonds (voor de periode 2000-2004 bedroeg het
totaal van deze maximum bijdragen EUR 470 miljoen). Zodra de kosten
van de bestrijding van de dierziekten de afgesproken maximumbijdrage
van een veehouderijsector overschrijden, draagt de overheid de
meerkosten. In de periode 2000 - 2004 heeft de Rijksoverheid grofweg
EUR 330 miljoen bijgedragen aan het Diergezondheidsfonds, grotendeels
veroorzaakt door de kosten van de Aviaire Influenza
(vogelpest)-uitbraak in 2003.
Ministerie van Buitenlandse Zaken