Ministerie van Buitenlandse Zaken


- Aan de Voorzitter van deTweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4
DEN HAAG


- Directie Integratie Europa
Bezuidenhoutseweg 67
2594 AC Den Haag


Datum

Auteur


- Mw. drs. B. M. Karel


Kenmerk


- DIE-010/05

Telefoon


- 070 348 48 76


Blad


- 1/15

Fax


- 070 348 40 86


Bijlage(n)

5

E-mail


- die-in@minbuza.nl


Betreft


- Informatievoorziening aan de Tweede Kamer over nieuwe Commissievoorstellen

C.c.


-

-

Zeer geachte Voorzitter,

Overeenkomstig de bestaande afspraken heb ik de eer u hierbij vijf fiches aan te bieden die werden opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC):


- Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal (wijziging Tweede Richtlijn vennootschapsrecht)
- - Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG met het oog op de vereenvoudiging van de BTW-verplichtingen
- Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in Richtlijn 77/388/EEG vastgestelde teruggaaf van de BTW aanbelastingplichtigen die niet in het binnenland maar in een andere lidstaat zijn gevestigd
- Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1798/2003 wat betreft de invoering van een regeling voor administratieve samenwerking in het kader van het éénloketsysteem en de BTW-teruggaafprocedure
- Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verlening van dwanglicenties voor octrooien inzake de vervaardiging van farmaceutische producten voor uitvoer naar landen met volksgezondheidsproblemen
- Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van regels betreffende nominale hoeveelheden voor voorverpakte producten, intrekking van de Richtlijnen 75/106/EEG en 80/232/EEG van de Raad en wijziging van Richtlijn 76/211/EEG van de Raad
- Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2007/2000 tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het Stabilisatie- en Associatie Proces van de Europese Unie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2820/98 en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 1763/1999 en (EG) nr. 6/2000De Staatssecretaris voor Europese Zaken

Atzo Nicolaï

Fiche 1: Richtlijn tot de oprichting van de naamloze vennootschap (wijziging tweede richtlijn vennootschapsrecht)

Titel:
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal (wijziging Tweede Richtlijn vennootschapsrecht)


Datum Raadsdocument: 4 november 2004
Nr Raadsdocument: 14197/04
Nr. Commissiedocument:COM (2004) 730
Eerstverantwoordelijk ministerie: Justitie i.o.m. FIN en EZ Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep vennootschapsrecht, Raad voor Concurrentievermogen

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel: De Tweede richtlijn vennootschapsrecht bevat regels voor naamloze vennootschappen met betrekking tot de oprichting, het vereiste aandelenkapitaal, uitkeringen aan aandeelhouders en kapitaalverhogingen en ­verminderingen. De doelstelling van het wijzigingsvoorstel is het vereenvoudigen van een aantal regels voor kapitaalbescherming met behoud van de bescherming van schuldeisers. Het voorstel is deels gebaseerd op aanbevelingen van het SLIM- -team vennootschapsrecht uit september 1999. Het voorstel beperkt zich voornamelijk tot het wegnemen van een aantal formaliteiten. Voor de middellange termijn heeft de Commissie een haalbaarheidsstudie naar een alternatief systeem voor kapitaalbescherming aangekondigd.

De nu voorgestelde wijzigingen behelzen ondermeer:


- Afschaffing van de verplichte deskundigenverklaring bij inbreng in natura (par. 1 en 6) en bij verkrijging door de vennootschap van vermogensbestanddelen van een van de oprichters (Nachgründungsregeling) (par. 2);
- Versoepeling van de regels die gelden bij inkoop van eigen aandelen door de vennootschap en vastlegging van het recht van gelijke behandeling van aandeelhouders (par. 3);
- Uitbreiding van de mogelijkheden voor de vennootschap om financiële steun te verlenen met het oog op de verkrijging van haar aandelen door een derde met waarborgen voor de aandeelhouders en voor het belang van de vennootschap (par. 4 en 5);
- Afschaffing van het verplicht overleggen van een schriftelijk rapport indien het voorkeursrecht van aandeelhouders bij uitgifte door het bestuur wordt beperkt of opgeheven onder de voorwaarde dat uitgifte tegen marktkoers plaatsvindt (geldt alleen voor beursvennootschappen, par. 7);
- Harmonisatie van de procedure bij kapitaalvermindering, opdat crediteuren bij een administratieve of gerechtelijke instantie adequate waarborgen kunnen verkrijgen voor hun vorderingen (par. 8);
- In aanvulling op de richtlijn overnamebiedingen bevat het voorstel een algemeen uitkooprecht van een meerderheidsaandeelhouder die 90%-95% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt en een verkooprecht van minderheidsaandeelhouders aan de meerderheidsaandeelhouder die 90-95% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt. Deze regelingen gelden alleen voor beursvennootschappen (par. 9). Op grond van de richtlijn overnamebiedingen gelden deze rechten alleen na het uitbrengen van een openbaar bod. Door opname in de Tweede richtlijn zouden deze ook gaan gelden wanneer geen openbaar bod is uitgebracht.Rechtsbasis van het voorstel: artikel 44 lid 1 EG Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:co-decisie procedure Instelling nieuw Comitologie-comité:N.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit:positief. Het betreft een aanpassing ten aanzien van een onderwerp dat thans al op communautair niveau geregeld is. Proportionaliteit: positief. Een richtlijn is het geëigende middel om een bestaande richtlijn te wijzigen. Inhoudelijk gaat het voorstel overigens minder ver dan door Nederland wenselijk wordt geacht (zie ook hieronder).

Consequenties voor de EU-begroting: Geen

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: Rijksoverheid: Indien een lidstaat gebruik maak van de versoepelde regeling voor inbreng in natura (par. 1, artikel 10 ter) en financiële steunverlening aan derden (par. 4, artikel 23 bis), moet een gerechtelijke of administratieve instantie worden aangewezen. Ten aanzien van de inbreng in natura wordt uit het voorstel niet duidelijk of de aangewezen instantie telkens moet toetsen of de inbreng juist is geschiedt ofwel dat een schuldeiser zich kan wenden tot de aangewezen instantie om de geldigheid van de inbreng ter discussie te stellen. In het eerste geval zou bijv. de notaris de controle kunnen verrichten, hetgeen een administratieve last voor het bedrijfsleven zou opleveren. In het tweede geval zou de aanwijzing van een rechter meer voor de hand kunnen liggen, hetgeen zou leiden tot een financiële belasting van de overheid. Nederland zal de Commissie vragen om een nadere toelichting. Tevens zal gevraagd worden om een nadere onderbouwing van de noodzaak van een instantie of autoriteit omdat de procedure van aanwijzing van een instantie ten opzichte van de verplichte accountantsverklaring geen versoepeling lijkt op te leveren.

Indien een lidstaat gebruik maakt van de versoepelde regeling voor financiële steunverlening aan derden (par. 4, artikel 23 bis), moet een gerechtelijke of administratieve instantie worden aangewezen, waarbij minderheidsaandeelhouders terecht kunnen om het besluit van de algemene vergadering tot goedkeuring van de financiële steunverlening kan worden aangevochten. Het risico op procedures lijkt hier gering, zodat ook de financiële consequenties van aanwijzing van een autoriteit daar gering zijn.

Par. 8 verplicht lidstaten tot het instellen van een procedure die schuldeisers zekerheid biedt bij een kapitaalvermindering. Nederland voldoet al aan deze voorgestelde verplichting (2:100 BW) zodat er geen extra financiële lasten uit voortvloeien.

Bedrijfsleven: Op basis van de huidige informatie kan de onderstaande eerste inschatting van de vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven worden gemaakt:


- Het voorstel levert een beperkte vermindering van administratieve lasten op voor het bedrijfsleven. Onder bepaalde voorwaarden mag de verplichte accountantsverklaring bij inbreng in natura bij oprichting achterwege blijven. In de plaats daarvoor dient het bestuur een verklaring bij het handelsregister te deponeren, waarin de inbreng gewaardeerd wordt. Of er uit de aanwijzing van een autoriteit of instantie nog administratieve lasten voortvloeien, is nog onduidelijk (zie hierboven). Idem voor transacties die zijn gerelateerd aan de oprichters in de eerste twee jaar (2:94c lid 3 BW) en voor kapitaalverhoging met inbreng anders dan in geld (2:94b lid 2 BW). Artikel 2:94a lid 2 BW behoeft niet meer in alle gevallen te worden toegepast. Bij de schatting is ervan uitgegaan dat de kosten voor bedrijven hiermee worden gehalveerd. 5.750 euro x 10 NV's = 57.500 euro administratieve lasten-verlichting per jaar.
- Bij inkoop van eigen aandelen kan de machtiging door de algemene vergadering voor 5 jaar plaatsvinden i.p.v. 18 maanden. De machtiging behoeft niet telkens door de algemene vergadering te worden verlengd (Artikel 98 lid 4 behoeft minder vaak te worden toegepast). Vermindering van administratieve lasten zijn waarschijnlijk te verwaarlozen indien de vennootschap de machtiging nu al op de verplichte jaarlijkse algemene vergadering verlengt (nulmeting schept ook geen duidelijkheid).
- Beursvennootschappen (ca. 150) behoeven geen schriftelijk verslag over te leggen indien het voorkeursrecht door het bestuur wordt opgeheven of beperkt. Artikel 2:96a lid 6, tweede volzin, behoeft dan niet te worden toegepast. Uit de nulmeting wordt niet duidelijk hoe vaak dit voorkomt, zodat de lastenverlichting onduidelijk is.
- Schatting totale lastenvermindering: 57.500 euro per jaar. Hierboven zijn wellicht nog additionele besparingen te behalen, maar voor de berekening daarvan zijn aanvullende gegevens nodig. Het is efficiënter om die te verzamelen als duidelijker is hoe de richtlijn eruit gaat zien. De Commissie zal daarom om een nadere onderbouwing worden gevraagd.
- Mocht in de loop van het onderhandelingsproces blijken dat de kosten voor de Rijksoverheid aanzienlijk zijn, dan zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering):N.v.t.

Voorgestelde implementatietermijn met commentaar t.a.v. haalbaarheid:31 december 2006. De haalbaarheid hangt af van het tijdstip van totstandkoming van de richtlijn. Een implementatietermijn van 2 jaar is haalbaar.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling: Nederland is voorstander van een verdergaande herziening van het kapitaalsbeschermings-recht dan nu wordt voorgesteld. Het huidige voorstel tot wijziging van de richtlijn bevat slechts een beperkt aantal veranderingen, voornamelijk in de vorm van schrapping van formaliteiten. De Commissie wil zich ten aanzien van de algehele herziening van de Tweede richtlijn vooralsnog beperken tot een onderzoek naar de mogelijkheden. In dit kader vraagt Nederland zich af of de Commissie zich niet beter meteen kan concentreren op die algehele herziening van de Tweede richtlijn. De voordelen van het huidige voorstel voor het bedrijfsleven lijken op het eerste gezicht beperkt.

Inhoudelijk leidt de regeling niet tot grote problemen bij inpassing in de Nederlandse wetgeving (Boek 2 BW). Hierbij geldt de kanttekening dat de uitwerking van de versoepelingen op een aantal onderdelen onduidelijk is en juist nieuwe vragen oproept. Nederland is daarnaast nog niet overtuigd van de noodzaak tot het opnemen van een uitkoopregeling in de Tweede richtlijn naast de bestaande regeling in de richtlijn overnamebiedingen. De Commissie zal om een nadere onderbouwing worden gevraagd.

Fiche 2: Richtlijnen en verordeningen inzake BTW

Titel:


- Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG met het oog op de vereenvoudiging van de BTW-verplichtingen
- Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in Richtlijn 77/388/EEG vastgestelde teruggaaf van de BTW aan belastingplichtigen die niet in het binnenland maar in een andere lidstaat zijn gevestigd
- Voorstel voor een Verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1798/2003 wat betreft de invoering van een regeling voor administratieve samenwerking in het kader van het éénloketsysteem en de BTW-teruggaafprocedureDatum Raadsdocument:4 november 2004 Nr. Raadsdocument: 14248/04
Nr. Commissiedocument: COM(2004)728
Eerstverantwoordelijk ministerie: Financiën i.o.m. EZ Behandelingstraject in Brussel:Raadswerkgroep Belasting Vraagstukken, Ecofin Raad.

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Het voorstel tot aanpassing van de Zesde Richtlijn betreffende de harmonisatie van omzetbelasting (77/388/EEG), het voorstel voor een verordening inzake administratieve samenwerking tussen lidstaten op het gebied van de BTW (1798/2003/EG), en het voorstel voor een nieuwe richtlijn ter vervanging van de Achtste Richtlijn betreffende de harmonisatie van omzetbelasting (79/1072/EEG) zijn in één voorstel opgenomen. Dit voorstel past in de strategie van de Commissie die gericht is op verbetering van de werking van het BTW-stelsel in het kader van de interne markt.

In dit voorstel stelt de Commissie zes wijzigingen voor die voor ondernemers tot een reductie van de huidige verplichtingen op het gebied van de BTW moeten leiden:


- De eerste wijziging betreft een voorstel tot aanpassing van de Zesde BTW-richtlijn ter introductie van één-loket in de BTW. In de huidige situatie dienen bedrijven met activiteiten die belast zijn in andere lidstaten, in elk van die lidstaten aan verschillende verplichtingen te voldoen (registratie, aangifte, betalen). De Commissie stelt voor om dit te wijzigen voor bedrijven die niet beschikken over een vestiging in die andere lidstaten. Voorgesteld wordt dat deze bedrijven bij één elektronisch loket in hun eigen lidstaat kunnen voldoen aan de BTW-verplichtingen, die in andere lidstaten gelden. De aanpassingen van de Zesde BTW-richtlijn strekken ertoe dat bedrijven via een elektronisch portaal in hun eigen lidstaat, voor meerdere lidstaten aangifte kunnen doen. Het gaat hierbij om BTW die over de belaste omzet betaald moet worden, maar ook om BTW op kosten die (in verband met die omzet) teruggevraagd kan worden. Bedrijven die hierbij gebaat zullen zijn, zijn bijvoorbeeld postorderbedrijven, taxibedrijven, installateurs, bouwbedrijven, verhuizers en organisatoren van beurzen en tentoonstellingen. Het één-loket is optioneel (de ondernemer mag er ook voor kiezen gewoon in de andere lidstaat aan zijn verplichtingen te voldoen). Het één-loket verandert niets in het betalingsverkeer. Er moet namelijk nog wel door de belastingplichtige rechtstreeks betaald worden op het rekeningnummer van de desbetreffende lidstaat.
- De tweede wijziging betreft een voorstel tot vervanging van de huidige Achtste BTW-richtlijn (79/1072/EEG) door een nieuwe richtlijn inzake de regels voor teruggaaf van BTW aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers, waarbij de huidige regels gemoderniseerd worden. Als een ondernemer in een andere lidstaat uitsluitend uitgaven doet en in dat kader BTW betaalt, kan hij op grond van de Achtste BTW-richtlijn een teruggaafverzoek doen in die andere lidstaat. In de praktijk is gebleken dat deze regeling niet goed werkt (administratieve rompslomp, lange wachttijden, et cetera). De Commissie stelt daarom nu voor dat verzoeken om teruggaaf kunnen worden ingediend via een website die wordt beheerd door de eigen lidstaat (één-loket). Hierbij zouden dan ­ in tegenstelling tot de huidige situatie ­ geen originele facturen of importdocumenten hoeven te worden verstrekt, maar alleen de relevante gegevens uit die facturen. Overeenkomstig de huidige situatie worden de verzoeken om teruggaaf beoordeeld door de lidstaat die de aftrek verleent en deze lidstaat geeft de BTW ook terug. De lidstaat van vestiging voert slechts een initiële controle uit (bijvoorbeeld toetsen of er sprake is van ondernemerschap). De termijn waarbinnen verzoeken om teruggaaf moeten zijn behandeld wordt op drie maanden gesteld, op straffe van het vervallen van de mogelijkheid van de betreffende lidstaat om het verzoek te weigeren en verschuldigde boeterente. Om de werking van het één-loketsysteem en de nieuwe BTW-teruggaafprocedure te verzekeren stelt de Commissie tevens een aanpassing voor van de verordening administratieve samenwerking tussen lidstaten op het gebied van de BTW (1798/2003/EG).
- De derde wijzing behelst een aanpassing van de Zesde BTW-richtlijn waarbij aftrekbeperkingen geharmoniseerd worden. Voorgesteld wordt om de lidstaten slechts de mogelijkheid te geven om het aftrekrecht te beperken of uit te sluiten met betrekking tot: (1) gemotoriseerde wegvoertuigen, boten en luchtvaartuigen; (2) reizen, accommodatie, voedsel en dranken;
(3) luxe producten, amusement en vermaak;
(4) uitgaven voor goederen en diensten waarvan het niet-zakelijke gebruik hoger is dan 90%.
- De vierde wijziging betreft het voorstel om ter aanpassing van de Zesde BTW-richtlijn de toepassing uit te breiden van de verleggingsregeling. Deze houdt in dat de afnemer in plaats van de leverancier de BTW moet aangeven in zijn aangifte. Voor zover het betreft installatie en montage werkzaamheden, diensten met betrekking tot onroerend goed en een aantal specifieke diensten, zoals reclame.
- De vijfde wijziging betreft een voorstel ter aanpassing van de Zesde BTW-richtlijn waarbij de hoogte van de vrijstelling voor kleine ondernemers wordt herzien. Artikel 24 van de Zesde richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid om kleine ondernemingen tot een bepaalde jaaromzet vrij te stellen van hun verplichting BTW af te dragen. Op grond van toetredingsverdragen gelden thans verschillende omzetdrempels in de lidstaten. De Commissie stelt nu voor de drempel voor de jaaromzet in de richtlijn te verhogen en vast te stellen op maximaal ¤ 100.000.
- De zesde wijziging betreft een voorstel ter aanpassing van de Zesde BTW-richtlijn waarbij de regeling voor afstandsverkopen van andere dan accijnsproducten vereenvoudigd wordt. Er wordt één Europese omzetgrens van ¤ 150.000 euro voor grensoverschrijdende verkopen voorgesteld. Boven deze grens moet bijv. een postorderbedrijf de BTW altijd betalen in de lidstaat waar de goederen naar toe gaan. Nu gelden per lidstaat bepaalde grensbedragen, hetgeen de toepassing van de BTW compliceert. Lidstaten moeten overigens blijven toestaan dat de afstandsverkopers altijd voor belastingheffing kunnen kiezen in de lidstaat waar de klant is gevestigd.Rechtsbasis voorstel:
1) Artikel 93 EG (Zesde Richtlijn en verordening)
2) Artikel 29a Zesde richtlijn (nieuwe Achtste richtlijn)

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:
1) Eenparigheid van stemmen en raadpleging van het Europees Parlement (Zesde richtlijn en verordening)
2) Eenparigheid van stemmen (nieuwe Achtste richtlijn)

Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit:Positief. Het voorstel strekt tot een verdere harmonisering en vereenvoudiging van een aantal elementen van het huidige Europese BTW-systeem, die nodig zijn om de werking van de interne markt te verbeteren. Het is noodzakelijk om het reeds grotendeels geharmoniseerde BTW-systeem verder aan te passen om het gestelde doel van het vereenvoudigen van BTW-verplichtingen te kunnen bereiken.

Proportionaliteit:Positief. Een richtlijn is het juiste instrument om de huidige Zesde BTW-richtlijn op het gebied van de BTW aan te passen. Een richtlijn is ook het juiste instrument om de huidige Achtste BTW-richtlijn op het gebied van de BTW te vervangen. Op het gebied van de administratieve samenwerking tussen lidstaten op het gebied van de BTW is een verordening het juiste instrument om de verordening betreffende de administratieve samenwerking tussen lidstaten op het gebied van de BTW wederzijdse bijstand aan te passen.

Consequenties voor de EU-begroting:Geen

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger

Rijksoverheid: Voor de overheid hebben de voorstellen per saldo waarschijnlijk geen kostenverzwaring ten gevolg. Enerzijds kennen de voorstellen lastenverzwarende elementen (noodzaak tot automatiseringsinspanning), anderzijds bevatten de voorstellen ook lastenverminderende elementen voor de overheid (verzoeken om teruggaaf gedaan door bedrijven uit andere lidstaten worden standaard elektronisch ingediend en fiscale regelgeving wordt eenvoudiger).

Wel kan de nieuw voorgestelde regeling voor kleine ondernemers budgettaire effecten hebben, dit wordt nog bezien, maar die regeling is optioneel.

Bedrijfsleven: Ten aanzien van het bedrijfsleven hebben de voorstellen een lastenreductie tot gevolg. Bedrijven zoals postorderbedrijven, taxibedrijven, installateurs, bouwbedrijven, verhuizers en organisatoren van beurzen en tentoonstellingen, die BTW in andere lidstaten moeten voldoen over hun omzet, zullen door het ene BTW-loket kunnen profiteren van een administratieve lastenreductie. Hetzelfde geldt voor bedrijven die (uitsluitend) BTW terugvragen uit andere lidstaten. Ook de toepassing van de verleggingsregeling leidt tot een administratieve lastenreductie voor bedrijven. De verlichting van binnenlandse administratieve lasten voor buitenlandse bedrijven levert een reductie op van ¤ 5 miljoen per jaar. De reductie van buitenlandse administratieve lasten voor het Nederlandse bedrijven is onbekend. De eenvoudiger aftrekbeperkingsregels zouden ook tot een reductie van ongeveer ¤ 10 miljoen per jaar kunnen leiden.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering):De Wet op de omzetbelasting 1968 zal moeten worden aangepast.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijn) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:

Er is minimaal een jaar nodig tussen aanvaarding en de inwerkingtreding van de richtlijnen (voorstel 1 juli 2006) om de richtlijn tijdig te implementeren.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling: Nederland staat op hoofdlijnen positief tegenover het voorstel en hecht veel waarde aan een snelle totstandkoming van de richtlijn. De voorgestelde wijzigingen zijn nodig om een aantal feilen van het huidige BTW-systeem op te lossen (bijv. de procedure voor het terugvragen van BTW uit andere lidstaten). Het voorstel leidt naar verwachting tot een behoorlijke reductie van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en kan ook vanuit dat perspectief ondersteund worden. Op detailniveau bestaan nog wel wat vragen en worden ook niet alle voorgestelde punten ondersteund. Zo heeft Nederland vragen over de voorgestelde harmonisatie van de aftrekbeperkingen en wordt het voorstel niet ondersteund, dat een grensoverschrijdend verzoek om teruggaaf altijd moet worden gehonoreerd als het te laat in behandeling wordt genomen en lijkt de voorgestelde "boeterente" te hoog. Alhoewel Nederland het voorstel steunt, en een goede stap vindt naar een eenvoudiger werkend BTW-systeem, gaat het voorstel op enkele punten minder ver dan gewenst. Zo wordt de functie van het ene BTW-loket bijvoorbeeld beperkt tot een elektronisch doorgeefportaal en verloopt de financiële afwikkeling nog steeds tussen belastingplichtige en (elke) lidstaat. Bij de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel zal Nederland zich met name inzetten voor de totstandkoming van de eerste twee voorgestelde wijzigingen (het ene BTW-loket en een modernisering van de achtste BTW-richtlijn) van het voorstel.

Fiche 3: Verordening betreffende verlening van dwanglicenties voor octrooien

Titel:
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verlening van dwanglicenties voor octrooien inzake de vervaardiging van farmaceutische producten voor uitvoer naar landen met volksgezondheidsproblemen


Datum Raadsdocument:- 4 november 2004
Nr. Raadsdocument: 14209/04
Nr. Commissiedocument:COM(2004)737
Eerstverantwoordelijk ministerie: Economische Zaken i.o.m. BZ, VWS, JUS Behandelingstraject in Brussel:Raadswerkgroep intellectueel eigendom/octrooien, Raad voor Concurrentievermogen

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Het WTO-TRIPs-Verdrag- dat sinds 1995 in werking is, zorgt voor bescherming van intellectuele eigendomsrechten (IE-rechten) in alle WTO-lidstaten. Octrooien geven een uitvinder gedurende maximaal 20 jaar een monopolie op de exploitatie van zijn uitvinding. Met name in de farmaceutische sector is dit van belang om de producent de kans te geven zijn vaak omvangrijke investeringen terug te verdienen. In sommige situaties kan het algemeen belang echter zwaarder wegen dan het individuele belang van de octrooihouder. Het TRIPs verdrag biedt in die gevallen de mogelijkheid een dwanglicentie te verlenen, zodat derden toch gebruik kunnen maken van de geoctrooieerde uitvinding.

Voor veel (met name ontwikkelings-) landen zijn geoctrooieerde geneesmiddelen te duur om de soms grote volksgezondheidsproblemen adequaat te kunnen bestrijden. Daarom is tijdens de ministeriële bijeenkomst in Doha een verklaring inzake TRIPs en volksgezondheid aangenomen waarin werd aangegeven dat WTO-leden onder dwanglicentie generieke medicijnen kunnen produceren als zij daartoe de noodzaak zien en dat het TRIPs-verdrag dit niet in de weg staat. Het TRIPs verdrag zegt echter dat dwanglicenties met name ingezet mogen worden om nationale volksgezondheidsproblemen te bestrijden. Veel ontwikkelingslanden beschikken niet of in onvoldoende mate over nationale capaciteit voor de productie van geneesmiddelen onder dwanglicentie. De WTO-Raad heeft daarom op 30 augustus 2003 een besluit genomen dat beoogt een oplossing te bieden voor die landen. Het besluit biedt de mogelijkheid om onder voorwaarden een (generieke) geneesmiddelenproducent in een ander land te vragen deze geneesmiddelen voor hen te produceren. De generieke producent zal hiervoor een dwanglicentie nodig hebben van de overheid van het land waar hij produceert. De nu voorliggende verordening heeft tot doel dit besluit in te voeren in de EU.

Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 95 en 133 EG. Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:Co-decisie Instelling nieuw Comitologie-comité:Nee

Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: T.a.v. handelspolitieke delen(art. 133 EG) niet van toepassing, daar de Gemeenschap exclusieve bevoegdheden op het gebied van handelspolitiek heeft.T.a.v. de overige onderdelen (art. 95 EG) positief, gezien het beoogde doel van de verordening, te weten harmonisatie van regelgeving ter voorkoming van verstoring van de Interne Markt.

Proportionaliteit: positief, een verordening is het geëigend middel om het gestelde doel te bereiken. Consequenties voor de EU-begroting: Geen.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: Er valt niet te voorspellen hoeveel gebruik gemaakt zal worden van de geboden mogelijkheden om een dwanglicentie aan te vragen door ontwikkelingslanden.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie enhandhaving en/of sanctionering):

De Rijksoctrooiwet 1995 kent al een bepaling voor de verlening van dwanglicenties. De minister van Economische Zaken is hiervoor competent. Nederland heeft het WTO-besluit nationaal geïmplementeerd door middel van beleidsregels. Aangezien verordeningen rechtstreeks werken zal na totstandkoming van de verordening worden bezien in hoeverre Nederlandse wet- en regelgeving dient te worden aangepast.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:De verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Consequenties voor ontwikkelingslanden:
De verordening biedt ontwikkelingslanden de mogelijkheid om bij in de EU gevestigde generieke geneesmiddelenfabrikanten te vragen om voor hen onder dwanglicentie betaalbare geneesmiddelen te produceren. De verordening zal dan ook een positief effect hebben op volksgezondheidssituatie in ontwikkelingslanden.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling: Nederland hecht veel belang aan een snelle en goede implementatie van het WTO-besluit, omdat dit enerzijds bijdraagt aan het verbeteren van de volksgezondheidssituatie in met name ontwikkelingslanden en anderzijds rekening houdt met de belangen van de octrooihouders. Nederland zal de nationale implementatie van het besluit van de WTO-Raad als uitgangspunt nemen voor de standpuntbepaling t.a.v. onderhavig voorstel.

Bij de totstandkoming van de verordening is Nederland van mening dat het in principe moet gaan om een technische vertaling van het WTO-besluit, maar is bereid op sommige punten hiervan af te wijken in het belang van een betere toegang tot geneesmiddelen. Zo is Nederland van mening dat de verordening de mogelijkheid moet bieden om in het belang van de volksgezondheidssituatie in Minst Ontwikkelde Landen ook dwanglicenties te verstrekken in landen die geen lid zijn van de WTO. Daarnaast is Nederland er voorstander van dat ook NGO's handelend namens één of meer importerende lidstaten, onder dit systeem producten bij farmaceutische producenten kunnen betrekken.

Conform artikel 31b van het TRIPs-verdrag is Nederland er tevens voorstander van dat de verplichting voor de verzoeker van de dwanglicentie om eerst te trachten een vrijwillige licentie te verkrijgen van de octrooihouder moet komen te vervallen bij een nationale noodtoestand of een andere omstandigheid van extreme nood in het importerende land, dan wel niet commercieel gebruik van de geoctrooieerde uitvinding door de overheid in het importerende land. Tenslotte is Nederland van mening dat de verordening voldoende ruimte moet laten om de aanbesteding voor de productie en export van een bepaalde hoeveelheid geneesmiddelen, via een zogenaamd tender-systeem te laten verlopen.

Fiche 4: Richtlijn betreffende nominale hoeveelheden voor voorverpakte producten

Titel:
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van regels betreffende nominale hoeveelheden voor voorverpakte producten, intrekking van de Richtlijnen 75/106/EEG en 80/232/EEG van de Raad en wijziging van Richtlijn 76/211/EEG van de Raad


Datum Raadsdocument: 2 december 2004
Nr Raadsdocument: 15570/04
Nr. Commissiedocument: COM (2004) 708
Eerstverantwoordelijk ministerie: EZ i.o.m. LNV en VWS Behandelingstraject in Brussel: RWG Concurrentievermogen en Groei, Raad voor Concurrentievermogen

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Dit voorstel van de Commissie komt voort uit het SLIM-IV (het vereenvoudigingsprogramma van de regelgeving voor de interne markt) en het beleid voor betere regelgeving. De Commissie stelt voor twee richtlijnen in te trekken, waardoor de verplichting om vaste verpakkingsmaten (per nominale hoeveelheid) te hanteren voor de meeste sectoren wordt afgeschaft. De oorspronkelijke richtlijnen 75/106 en 80/232 zijn 'facultatief': de lidstaten moeten de gemeenschapsvoorschriften overnemen, maar mogen voor de nationale markt de bestaande nationale voorschriften handhaven. Alleen producten die aan de gemeenschapsvoorschriften voldoen, komen in aanmerking voor het vrije verkeer van goederen.

In de zaak C 3/99 Cidrerie Ruwet bepaalde het Hof van Justitie dat lidstaten op hun markt producten moeten toelaten die in een andere lidstaat rechtmatig vervaardigd en in de handel zijn gebracht, tenzij dwingende redenen van algemeen belang zich hiertegen verzetten. Daarvan kon volgens het Hof bij verpakkingsmaten nauwelijks sprake zijn.

Er zijn een paar producten waar op basis van Gemeenschapswetgeving verplichte volledig geharmoniseerde maten gelden en die tijdelijk zouden moeten worden gehandhaafd. Dit zijn producten waar vaste maten gebruikelijk zijn en waar de vraag structureel weinig toeneemt, zoals wijn, gedistilleerde dranken, oploskoffie en suiker. Voor deze producten heeft het voorstel een overgangstermijn ingesteld van 20 jaar teneinde bedrijven de mogelijkheid te geven zich aan te passen binnen de investeringscyclus voor verpakkingsmachines.

Rechtsbasis van het voorstel: artikel 95 EG
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:Co-decisie Instelling nieuw Comitologie-comité:Geen

Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit:positief. Betreft de werking van de interne markt. Alleen vaste maten op Gemeenschapsniveau kunnen het vrije verkeer van goederen garanderen. Proportionaliteit: positief. Een richtlijn is het geëigende middel om een richtlijn te wijzigen dan wel in te trekken. Consequenties voor de EU-begroting: Geen
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: Geen. Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering):Hoeveelheidsaanduidingenbesluit (Warenwet). Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: De richtlijn zal in werking treden op de 20ste dag volgend op die van haar bekendmaking in het publicatieblad van de Europese Unie. De artikelen 6 en 7 zijn van toepassing met ingang van 18 maanden na de datum van de inwerkingtreding. Consequenties voor ontwikkelingslanden:Geen

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling: Nederland kan instemmen met het voorstel, dat ten goede komt aan zowel het bedrijfsleven als de consument. De betrokken richtlijnen zijn veelal overbodig, omdat winkels vaak al op basis van communautaire consumentenwetgeving verplicht zijn de prijzen per liter of per kilo te vermelden, zodat de consument goed kan vergelijken. Het afschaffen van de nominale hoeveelheden van verpakkingsmaterialen maakt keuzevrijheid voor de consument en volledige concurrentie voor het bedrijfsleven mogelijk. De bedrijven hebben hierdoor meer vrijheid om in te spelen op gewenste marktontwikkelingen.

Fiche 5: Verordening uitzonderlijke handelsmaatregelen t.b.v. landen en gebieden die verbonden zijn met het Stabilisatie- en Associatie Proces

Titel:
Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2007/2000 tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het Stabilisatie- en Associatie Proces van de Europese Unie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2820/98 en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 1763/1999 en (EG) nr. 6/2000


Datum Raadsdocument: 4 november 2004
Nr. Raadsdocument: 14199/04
Nr. Commissiedocument: COM2004)739
Eerstverantwoordelijk ministerie: LNV i.o.m. FIN, BZ, EZ Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Westelijke Balkan (COWEB), CSA, Raad. Vanwege mogelijke politieke implicaties zal in de eindfase van de besluitvorming ook Coreper worden betrokken.

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel: In het kader van het Stabilisatie- en Associatie Proces heeft de EU in verordening 2007/2001 toegang tot de EU-markt verleend voor vrijwel alle landbouwproducten. Hieronder valt ook suiker, die afkomstig is uit de westelijke Balkanlanden waarmee nog geen Stabilisatie- en Associatie Overeenkomst is afgesloten (Albanië, Bosnië Herzegovina, Servië en Montenegro, inclusief Kosovo). Het hoofddoel van deze maatregel is om de economieën van de westelijke Balkanlanden te stimuleren via een geprivilegieerde toegang tot de EU-markt.

Deze regeling moedigt echter de betrokken landen aan om hun gehele suikerproductie uit te voeren naar de EU (waar de marktprijs voor suiker tot drie maal zo hoog is als op de wereldmarkt) en hun eigen binnenlandse vraag te dekken door invoer vanuit de wereldmarkt (met name rietsuiker uit Brazilië). Dit strookt niet met de economische duurzaamheidsdoelstelling die in de conclusies van de Top van Thessaloniki met betrekking tot deze landen is opgenomen. Bovendien creëert de huidige invoerregeling nieuwe handelsstromen tussen de westelijke Balkan en derde landen. Hiervoor kunnen deze derde landen op het moment van toetreding van de westelijke Balkanlanden tot de EU op basis van WTO-bepalingen compensatie zoeken. Op basis van deze argumentatie stelt de Commissie voor de huidige regelingen zodanig te wijzigen dat de onbeperkte invoer van suiker wordt omgezet in een tariefcontingentenregeling.

Ten aanzien van Bosnië en Herzegovina, Servië en Montenegro en Albanië kan de EU deze wijziging unilateraal doorvoeren. Voor vergelijkbare wijzingen in de preferentiële regelingen die in de bilaterale overeenkomsten met Kroatië en Macedonië zijn opgenomen, moet de EU echter met deze landen in onderhandeling treden omdat deze afspraken zijn vastgelegd in een Stabilisatie- en Associatie Overeenkomst. De Commissie presenteert een apart voorstel met de aanbeveling aan de Raad haar hiertoe te machtigen.

De preferentiële invoerregeling voor suiker uit de westelijke Balkan (die dateert van 2001) heeft overigens slechts beperkt gefunctioneerd omdat er in de loop van 2003 sprake bleek te zijn van fraude. Dat leidde tot schorsing van de maatregel. De regeling is met ingang van 8 augustus 2004 weer opengesteld.

Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 133 EG
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement:Raad beslist met gekwalificeerde meerderheid. Instelling nieuw Comitologie-comité:n.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: n.v.t., het betreft een exclusieve bevoegdheid van de Commissie Proportionaliteit:positief, een verordening is het geëigende middel om het gestelde doel te bereiken. Consequenties voor de EU-begroting: Geen.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: Het beheer van een onbeperkte invoerregeling wordt vervangen door een systeem van beheer van een invoercontingentensysteeem. Het beheer van het invoercontingentensysteem is in handen van de Commissie. Zij wordt hierin bijgestaan door het desbetreffende betaalorgaan in elke lidstaat. In Nederland is het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA) het daartoe aangewezen betaalorgaan. De voorgestelde maatregel leidt naar verwachting niet tot extra werklast voor het HPA, temeer omdat tot nu toe nauwelijks suiker uit de westelijke Balkan in Nederland is ingevoerd. Voor zover er wel extra werklast zou zijn, kan die binnen de bestaande personeelsbezetting worden opgevangen.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering):Geen

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:De verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad. Gestreefd wordt naar een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding, bij voorkeur in 2005.

Consequenties voor ontwikkelingslanden:
De betreffende westelijke Balkanlanden (Albanië, Bosnië en Herzegovina, Servië en Montenegro, inclusief Kosovo) hebben de status van ontwikkelingsland. Albanië, Bosnië en Herzegovina, Macedonië en Servië en Montenegro zijn volgens de DAC lijst lage middeninkomenslanden en Kroatië behoort tot de hoge middeninkomenslanden. Albanië, Bosnië en Herzegovina, en Macedonië zijn ook partnerlanden van Nederland. De maatregel heeft dus directe consequenties voor deze groep ontwikkelingslanden. Voorzover de invoer van de Balkan onbedoeld gedekt wordt door exporten van ontwikkelingslanden (zoals Brazilië, volgens de Commissie) zou de voorgestelde quotering van de suikerexport van de Balkan naar de EU aldus indirect ook een effect op deze landen kunnen hebben.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling: Nederland is het eens met de analyse van de Commissie dat de westelijke Balkanlanden op dit moment deels op een wijze die onbedoeld was, gebruik maken van de preferentiële invoerregeling voor suiker. Nederland zal zich derhalve in dit geval niet verzetten tegen de keuze voor tariefcontingenten, omdat deze de meest praktische en pragmatische oplossing biedt. Echter, het voorstel mag het algemene beleid om via handelspreferenties de prille en zwakke economieën van de westelijke Balkanlanden te helpen ontwikkelen, niet ondermijnen. De wijziging van de preferentiële regeling voor suiker kan daarom geenszins als precedent voor andere producten worden gezien.

Nederland wil de Commissie in overweging geven om ter compensatie van de beperking van de suikerexport aan de westelijke Balkanlanden meer markttoegang te geven voor producten die nu nog beperkingen kennen.

De betrokken landen in de westelijke Balkan zijn kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat van de EU. Het argument van de Commissie bij het opstellen van de verordening om rekening te houden met eventuele compensatie voor handelsstromen bij EU-toetreding heeft dan ook, met name voor de potentiële kandidaat-lidstaten, vooralsnog slechts theoretische betekenis.

Tot slot kan dit voorstel niet los worden gezien van de recente Commissievoorstellen voor de hervorming van de suikermarktordening. Omdat daarin wordt voorgesteld de suikerproductiequota in de EU zelf fors te verlagen en omdat de afgesproken vrije invoer voor de Minst Ontwikkelde Landen vanaf juli 2009 (Everything But Arms-initiatief) een gegeven is, evenals de gequoteerde ACP-invoer, acht Nederland een contingentering van de invoer uit de westelijke Balkanlanden aanvaardbaar. De hoogte van de contingenten die de Commissie voorstelt moet gebaseerd zijn op een realistische inschatting van het verschil tussen productie van suiker en de suikerconsumptie in betrokken landen. De Commissie stelt de volgende contingenten voor: Albanië: 1000 ton, Bosnië Herzegovina: 12.000 ton en Servië en Montenegro: 150.000 ton. Nederland beraadt zich nog op de hoogte van de contingenten. Het is gewenst in de regeling ruimte op te nemen om bijvoorbeeld op basis van een periodieke evaluatie deze contingenten aan te passen.


- Simplification of the Legislation on the Internal Market process


- Trade Related aspects of Intellectual Property rights

===