Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Tweede vervolgmeting indicatoren Agenda voor de Toekomst

Deze tweede vervolgmeting vloeit voort uit de bestuurlijke afspraken die SZW en VNG in april 2001 hebben gemaakt. Bij deze afspraken is als bijlage een set van indicatoren opgenomen op basis waarvan SZW en VNG de ontwikkelingen van de bestuurlijke afspraken konden volgen. Deze tweede vervolgmeting bouwt voort op eerdere metingen die aan de Tweede Kamer zijn verzonden, namelijk de nulmeting (mei 2002) en de eerste vervolgmeting (december 2003).

Deze tweede vervolgmeting dient vooral als achtergrondinformatie bij de derde voortgangsrapportage Agenda voor de Toekomst. De vraag of de bestuurlijke afspraken worden gerealiseerd, wordt immers primair beantwoord via gegevens over de realisatie van de prestatieafspraken (over te realiseren aantallen trajecten en uitstroom uit trajecten naar werk) die SZW met individuele gemeenten heeft gemaakt. Op deze realisatiegegevens wordt in hoofdstuk 3 van de derde voortgangsrapportage ingegaan.

De tweede vervolgmeting bevat dezelfde indicatoren als de eerste vervolgmeting.

De tweede vervolgmeting is gebaseerd op CBS-materiaal; het heeft de gemeenten geen extra inspanning gekost om dit materiaal te leveren. De tabellen zijn zoveel mogelijk op dezelfde wijze opgebouwd als bij nulmeting en de eerste vervolgmeting. Ook zijn gegevens uit de nulmeting en eenmeting - waar relevant - herhaald.


---

Indicator 1: aantal bijstandsgerechtigden1

Tabel 1: Aantal bijstandsgerechtigden en percentueel aandeel van de steden

Juni 2001 (nulmeting) Juni 2002 Juni 2003 December 2003 Gemeente Aantal % Aantal % Aantal % Aantal %

Amsterdam 45.950 13,2% 41.895 12,3% 40.455 11,6% 40.715 11,4% s-Gravenhage 19.960 5,7% 20.030 5,9% 20.500 5,9% 20.755 5,8% Rotterdam 41.070 11,8% 40.145 11,8% 40.375 11,6% 40.290 11,3% Utrecht 8.270 2,4% 7.965 2,3% 8.230 2,4% 8.505 2,4% Almelo 2.290 0,7% 2.200 0,6% 2.315 0,7% 2.435 0,7% Arnhem 6.080 1,7% 6.155 1,8% 6.565 1,9% 6.725 1,9% Breda 4.180 1,2% 4.230 1,2% 4.370 1,3% 4.380 1,2% Deventer 1.910 0,5% 1.835 0,5% 1.910 0,5% 1.945 0,5% Dordrecht 4.510 1,3% 4.330 1,3% 4.415 1,3% 4.445 1,2% Eindhoven 5.680 1,6% 5.640 1,7% 5.855 1,7% 6.015 1,7% Enschede 5.100 1,5% 4.965 1,5% 5.235 1,5% 5.340 1,5% Groningen 8.880 2,5% 8.595 2,5% 8.865 2,5% 9.110 2,6% Haarlem 3.340 1,0% 3.105 0,9% 3.125 0,9% 3.210 0,9% Heerlen 3.840 1,1% 3.915 1,1% 4.135 1,2% 4.225 1,2% Helmond 2.340 0,7% 2.315 0,7% 2.395 0,7% 2.370 0,7% Hengelo 1.730 0,5% 1.735 0,5% 1.895 0,5% 1.960 0,6% s-Hertogenbosch 3.320 1,0% 3.240 0,9% 3.335 1,0% 3.415 1,0% Leeuwarden 3.880 1,1% 3.745 1,1% 3.780 1,1% 3.980 1,1% Leiden 3.230 0,9% 3.150 0,9% 3.170 0,9% 3.165 0,9% Maastricht 3.680 1,1% 3.590 1,1% 3.740 1,1% 3.775 1,1% Nijmegen 6.680 1,9% 6.460 1,9% 6.570 1,9% 6.600 1,9% Schiedam 2.840 0,8% 2.645 0,8% 2.595 0,7% 2.635 0,7% Tilburg 5.590 1,6% 5.450 1,6% 5.475 1,6% 5.480 1,5% Venlo 2.260 0,6% 2.135 0,6% 2.220 0,6% 2.215 0,6% Zwolle 2.290 0,7% 2.370 0,7% 2.565 0,7% 2.650 0,7% Alkmaar 2.400 0,7% 2.290 0,7% 2.375 0,7% 2.405 0,7% Amersfoort 2.480 0,7% 2.470 0,7% 2.570 0,7% 2.660 0,7% Emmen 2.470 0,7% 2.460 0,7% 2.615 0,7% 2.640 0,7% Lelystad 1.660 0,5% 1.730 0,5% 1.905 0,5% 1.975 0,6% Zaanstad 2.580 0,7% 2.575 0,8% 2.605 0,7% 2.710 0,8% G4 115.250 33,0% 110.040 32,3% 109.555 31,4% 110.265 31,0% G26 95.240 27,3% 93.330 27,4% 96.600 27,7% 98.475 27,7% Rest Nederland 138.670 39,7% 137.780 40,4% 142.635 40,9% 147.260 41,4% Nederland 349.130 100,0% 341.150 100,0% 348.790 100% 355.995 100%

Uit tabel 1 blijkt dat voor heel Nederland het aantal bijstandsgerechtigden sinds de nulmeting van medio 2001 is gedaald tot medio 2002 en vanaf dat moment weer een stijgende lijn vertoont, waarbij het niveau van ultimo 2003 boven dat van 2001 uitkomt. Dit patroon geldt ook voor de G26 en de restgemeenten. Het patroon bij de G4 wijkt hiervan af. Bij de G4 treedt de stijgende lijn pas op na juni 2003, terwijl in december 2003 het niveau niet uitkomt boven dat van medio 2001. Deze ontwikkeling is met name in Amsterdam goed te zien. Het


1 Het gaat hier om uitkeringen van thuiswonenden jonger dan 65 jaar met ABW periodiek algemeen, BBZ, IOAW en IOAZ. Bron: CBS (bijstandskenmerkenstatistiek), bewerking SZW. Dit geldt voor alle hiernavolgende tabellen, behalve voor die over uitstroom naar werk. Daar gaat het alleen om uitkeringen van thuiswonenden jonger dan 65 jaar met ABW periodiek algemeen. Bron is in dat geval SZW (zie ook de bijlage).
---

aandeel van de G4 in de bijstandspopulatie is dan ook gedaald van 33% in juni 2001 tot 31% in december 2003.

In tabel 2 vindt vergelijking van de gegevens plaats met een constant referentiepunt, nl. de nulmeting bij het begin van de AvdT medio 2001. Aan die tabel is goed te zien dat naast Amsterdam ook in sommige andere steden het bijstandsvolume ultimo 2003 is gedaald t.o.v. medio 2001, ondanks de verslechterende conjunctuur. Dit geldt voor Rotterdam, Dordrecht, Haarlem, Leiden, Nijmegen, Schiedam, Tilburg en Venlo.

Tabel 2: wijziging in aantallen bijstandsgerechtigden sinds nulmeting juni 2001

Gemeente verschil juni 2002 - verschil juni 2003 - verschil december 2003 - nulmeting nulmeting nulmeting

Amsterdam -4.055 -5.495 -5.235 s-Gravenhage 70 540 795 Rotterdam -925 -695 -780 Utrecht -305 -40 235 Almelo -90 25 145 Arnhem 75 485 645 Breda 50 190 200 Deventer -75 0 35 Dordrecht -180 -95 -65 Eindhoven -40 175 335 Enschede -135 135 240 Groningen -285 -15 230 Haarlem -235 -215 -130 Heerlen 75 295 385 Helmond -25 55 30 Hengelo 5 165 230 s-Hertogenbosch -80 15 95 Leeuwarden -135 -100 100 Leiden -80 -60 -65 Maastricht -90 60 95 Nijmegen -220 -110 -80 Schiedam -195 -245 -205 Tilburg -140 -115 -110 Venlo -125 -40 -45 Zwolle 80 275 360 Alkmaar -110 -25 5 Amersfoort -10 90 180 Emmen -10 145 170 Lelystad 70 245 315 Zaanstad -5 25 130 G4 -5.210 -5.695 -4.985 G26 -1.910 1.360 3.235 Rest Nederland -890 3.965 8.590 Nederland -7.980 -340 6.865
---

Indicator 2: alleenstaande ouders in de bijstand

Tabel 3: aantal alleenstaande ouders in de bijstand en hun aandeel in de bijstandspopulatie

Juni 2001 Juni 2002 Juni 2003 December 2003 Gemeente Aantal % Aantal % Aantal % Aantal %

Amsterdam 11.620 25,3% 10.780 25,7% 10.290 25,4% 10.280 25,2% s-Gravenhage 5.620 28,2% 5.630 28,1% 5.650 27,6% 5.750 27,7% Rotterdam 11.800 28,7% 11.535 28,7% 11.520 28,5% 11.480 28,5% Utrecht 1.980 23,9% 1.870 23,5% 1.915 23,3% 1.950 22,9% Almelo 630 27,5% 585 26,6% 605 26,1% 610 25,1% Arnhem 1.520 25,0% 1.565 25,4% 1.655 25,2% 1.665 24,8% Breda 1.070 25,6% 1.070 25,3% 1.100 25,2% 1.095 25,0% Deventer 550 28,8% 540 29,4% 535 28,0% 525 27,0% Dordrecht 1.300 28,8% 1.275 29,4% 1.285 29,1% 1.305 29,4% Eindhoven 1.420 25,0% 1.400 24,8% 1.460 24,9% 1.520 25,3% Enschede 1.310 25,7% 1.270 25,6% 1.315 25,1% 1.315 24,6% Groningen 2.040 23,0% 1.985 23,1% 1.995 22,5% 2.010 22,1% Haarlem 850 25,4% 785 25,3% 770 24,6% 760 23,7% Heerlen 880 22,9% 890 22,7% 945 22,9% 970 23,0% Helmond 580 24,8% 575 24,8% 600 25,1% 585 24,7% Hengelo 450 26,0% 435 25,1% 445 23,5% 460 23,5% s-Hertogenbosch 850 25,6% 830 25,6% 825 24,7% 850 24,9% Leeuwarden 950 24,5% 900 24,0% 940 24,9% 950 23,9% Leiden 940 29,1% 935 29,7% 915 28,9% 915 28,9% Maastricht 930 25,3% 925 25,8% 970 25,9% 950 25,2% Nijmegen 1.750 26,2% 1.670 25,9% 1.660 25,3% 1.660 25,2% Schiedam 920 32,4% 855 32,3% 810 31,2% 810 30,7% Tilburg 1.640 29,3% 1.635 30,0% 1.660 30,3% 1.645 30,0% Venlo 580 25,7% 560 26,2% 530 23,9% 520 23,5% Zwolle 690 30,1% 740 31,2% 765 29,8% 785 29,6% Alkmaar 730 30,4% 685 29,9% 700 29,5% 700 29,1% Amersfoort 760 30,6% 755 30,6% 800 31,1% 810 30,5% Emmen 640 25,9% 620 25,2% 660 25,2% 665 25,2% Lelystad 550 33,1% 550 31,8% 585 30,7% 610 30,9% Zaanstad 850 32,9% 835 32,4% 875 33,6% 895 33,0% G4 31.020 26,9% 29.810 27,1% 29.375 26,8% 29.460 26,7% G26 25.380 26,6% 24.885 26,7% 25.390 26,3% 25.590 26,0% Rest Nederland 37.980 27,4% 37.280 27,1% 38.305 26,9% 39.240 26,6% Nederland 94.380 27,0% 91.980 27,0% 93.070 26,7% 94.290 26,5%

Uit tabel 3 komt naar voren dat voor geheel Nederland circa 27 % van de bijstandspopulatie uit alleenstaande ouders bestaat. Dit percentage is over de jaren 2001-2003 vrij stabiel. Dit geldt ook voor de G4, de G26 en de restgemeenten.

In tabel 4 staan de ontwikkelingen geschetst t.o.v. het vaste referentiepunt van de nulmeting in juni 2001. Daaruit blijkt dat met name in Amsterdam en Rotterdam het aantal alleenstaande ouders in de bijstand ultimo 2003 is afgenomen t.o.v. de nulmeting. Het aandeel van de alleenstaande ouders in de bijstand blijft in die steden echter min of meer stabiel, net als in de rest van Nederland.


---

Tabel 4: wijziging in aantallen en aandeel2 alleenstaande ouders in de bijstand sinds nulmeting juni 2001

Verschil juni 2002 - Verschil juni 2003 - Verschil december 2003 - nulmeting nulmeting nulmeting Gemeente Aantal Aandeel Aantal Aandeel Aantal Aandeel

Amsterdam -840 0,4% -1.330 0,1% -1.340 0,0% s-Gravenhage 10 0,0% 30 -0,6% 130 -0,5% Rotterdam -265 0,0% -280 -0,2% -320 -0,2% Utrecht -110 -0,5% -65 -0,7% -30 -1,0% Almelo -45 -0,9% -25 -1,4% -20 -2,5% Arnhem 45 0,4% 135 0,2% 145 -0,2% Breda 0 -0,3% 30 -0,4% 25 -0,6% Deventer -10 0,6% -15 -0,8% -25 -1,8% Dordrecht -25 0,6% -15 0,3% 5 0,5% Eindhoven -20 -0,2% 40 -0,1% 100 0,3% Enschede -40 -0,1% 5 -0,6% 5 -1,1% Groningen -55 0,1% -45 -0,5% -30 -0,9% Haarlem -65 -0,2% -80 -0,8% -90 -1,8% Heerlen 10 -0,2% 65 -0,1% 90 0,0% Helmond -5 0,1% 20 0,3% 5 -0,1% Hengelo -15 -0,9% -5 -2,5% 10 -2,5% s-Hertogenbosch -20 0,0% -25 -0,9% 0 -0,7% Leeuwarden -50 -0,5% -10 0,4% 0 -0,6% Leiden -5 0,6% -25 -0,2% -25 -0,2% Maastricht -5 0,5% 40 0,7% 20 -0,1% Nijmegen -80 -0,3% -90 -0,9% -90 -1,0% Schiedam -65 -0,1% -110 -1,2% -110 -1,7% Tilburg -5 0,7% 20 1,0% 5 0,7% Venlo -20 0,6% -50 -1,8% -60 -2,2% Zwolle 50 1,1% 75 -0,3% 95 -0,5% Alkmaar -45 -0,5% -30 -0,9% -30 -1,3% Amersfoort -5 -0,1% 40 0,5% 50 -0,2% Emmen -20 -0,7% 20 -0,7% 25 -0,7% Lelystad 0 -1,3% 35 -2,4% 60 -2,2% Zaanstad -15 -0,5% 25 0,6% 45 0,1% G4 -1.210 0,2% -1.645 -0,1% -1.560 -0,2% G26 -495 0,0% 10 -0,4% 210 -0,7% Rest Nederland -700 -0,3% 325 -0,5% 1.260 -0,7% Nederland -2.400 -0,1% -1.310 -0,3% -90 -0,5%


2 Verandering van het aandeel alleenstaande ouders in de bijstand in procentpunten.
---

Indicator 3: (niet-westerse) allochtonen3 in de bijstand

Ultimo 2001 bestond de gehele Nederlandse bijstandspopulatie voor 55% uit autochtonen, voor 34% uit niet-westerse allochtonen en voor 11% uit westerse allochtonen. Eind 2003 waren deze cijfers als volgt: 53% autochtoon, 36% niet-westers allochtoon en 11% westers allochtoon.

Tabel 5 gaat in op de niet-westerse allochtonen. Met 53% en 56% in de jaren 2001 en 2003 hebben de G4 het grootste aandeel niet-westerse allochtonen in de bijstand. Dit ligt circa 20%-punt hoger dan het landelijke percentage (34% en 36%). Met name in Amsterdam is het absolute aantal niet-westerse allochtonen in de bijstand gedaald, parallel aan de algemene daling van het aantal bijstandsgerechtigden aldaar. Het aandeel van niet-westerse allochtonen in de bijstand is in de periode 2001-2003 enigszins toegenomen met 2%-punt. Een deel van deze ontwikkeling is niet reëel, maar heeft te maken met administratieve redenen. Om de herkomst van bijstandscliënten vast te stellen, koppelt het CBS de bijstandsgegevens met de GBA. Voor de bijstand over verslagjaar 2001 is gekoppeld met de GBA per januari 2001, waaraan de gegevens ontbraken van bijstandscliënten die pas in de loop van het verslagjaar in Nederland zijn gekomen. Deze bijstandscliënten zijn ingedeeld in de categorie 'herkomst onbekend'. Het betreft hier echter overwegend allochtonen, omdat autochtonen meestal al bij de geboorte in de GBA worden geregistreerd. Voor de bijstand 2003 is gekoppeld met de GBA per januari 2004, waardoor voor de bijstandscliënten die in de loop van het verslagjaar in Nederland zijn gekomen (overwegend allochtonen) de herkomst wél kon worden vastgesteld.


3 Allochtonen zijn personen van wie minstens één ouder in het buitenland is geboren. Binnen de groepering van allochtonen wordt onderscheid gemaakt naar land van herkomst. Dit land bepaalt de herkomstgroepering. Van een in het buitenland geboren allochtoon wordt zijn of haar geboorteland beschouwd als het land van herkomst. Van een in Nederland geboren allochtoon wordt het geboorteland van de moeder beschouwd als zijn of haar land van herkomst, indien de moeder niet in Nederland is geboren. Indien betrokkene alsmede diens moeder in Nederland zijn geboren, dan wordt het geboorteland van de vader beschouwd als zijn of haar land van herkomst. Er worden op deze wijze twee categorieën allochtonen onderscheiden:

· Westerse allochtonen. Het land van herkomst is gelegen in Europa (m.u.v. Turkije), Noord-Amerika, Indonesië, Japan en Oceanië (onder meer Australië, Nieuw-Zeeland).
· Niet-westerse allochtonen. Deze groep bestaat uit de overige landen. Op deze laatste groep zijn de tabellen gericht


---

Tabel 5: aantal niet-westerse allochtonen in de bijstand, hun aandeel in de bijstandspopulatie en het verschil 2003 - 2001

Ultimo 2001 Ultimo 2003 Verschil 2003 - 2001 Gemeente Aantal Aandeel Aantal Aandeel Aantal Aandeel4

Amsterdam 23.530 53% 22.325 55% -1.205 2% s-Gravenhage 10.490 53% 11.620 56% 1.130 3% Rotterdam 22.290 55% 23.705 59% 1.415 3% Utrecht 3.440 43% 3.860 45% 420 3% Almelo 580 26% 755 31% 175 5% Arnhem 2.200 36% 2.670 40% 470 3% Breda 1.230 29% 1.395 32% 165 3% Deventer 470 25% 540 28% 70 2% Dordrecht 1.750 40% 1.895 43% 145 3% Eindhoven 1.670 30% 2.025 34% 355 4% Enschede 1.560 31% 1.785 33% 225 2% Groningen 1.810 21% 2.055 23% 245 2% Haarlem 790 24% 890 28% 100 3% Heerlen 560 14% 675 16% 115 2% Helmond 500 22% 590 25% 90 3% Hengelo 600 35% 725 37% 125 2% s-Hertogenbosch 760 23% 885 26% 125 3% Leeuwarden 850 22% 990 25% 140 2% Leiden 1.010 32% 1.115 35% 105 3% Maastricht 520 15% 715 19% 195 4% Nijmegen 1.820 28% 1.915 29% 95 1% Schiedam 1.290 47% 1.305 50% 15 3% Tilburg 1.950 36% 2.035 37% 85 2% Venlo 550 25% 600 27% 50 2% Zwolle 620 27% 765 29% 145 2% Alkmaar 600 26% 760 32% 160 5% Amersfoort 1.010 40% 1.175 44% 165 4% Emmen 300 12% 405 15% 105 3% Lelystad 540 33% 725 37% 185 4% Zaanstad 1.030 40% 1.115 41% 85 1% G4 59.750 53% 61.510 56% 1.760 3% G26 26.570 28% 30.490 31% 3.920 3% Rest Nederland 30.680 22% 36.725 25% 6.045 3% Nederland 117.000 34% 128.730 36% 11.730 2%

4 Verandering van het aandeel niet-westerse allochtonen in de bijstand in procentpunten.
---

Indicator 4: nieuwe instroom5 laatste 12 maanden

Tabel 6: omvang nieuwe instroom in de bijstand in 2001 en 2003, aandeel in de bijstandspopulatie6 en het verschil 2003 - 2001

Jaar 2001 Jaar 2003 Verschil 2003 - 2001 Gemeente Nieuwe Nieuwe
instroom Aandeel instroom Aandeel Aantal Aandeel7

Amsterdam 6.220 13,6% 6.595 16,3% 375 2,7% s-Gravenhage 4.020 19,9% 4.770 23,3% 750 3,4% Rotterdam 7.280 17,8% 7.670 19,1% 390 1,3% Utrecht 1.260 15,1% 1.785 21,7% 525 6,6% Almelo 330 14,3% 540 23,1% 210 8,8% Arnhem 1.290 21,0% 1.590 24,4% 300 3,4% Breda 880 20,7% 935 21,5% 55 0,8% Deventer 410 21,6% 565 30,1% 155 8,5% Dordrecht 1.040 23,0% 1.145 26,0% 105 3,0% Eindhoven 1.100 19,0% 1.400 24,0% 300 5,0% Enschede 1.050 20,5% 1.280 24,7% 230 4,2% Groningen 1.900 21,1% 2.485 28,0% 585 6,9% Haarlem 590 17,4% 685 21,5% 95 4,1% Heerlen 890 22,6% 995 24,0% 105 1,4% Helmond 400 16,9% 505 21,5% 105 4,6% Hengelo 390 22,0% 575 30,7% 185 8,7% s-Hertogenbosch 590 17,7% 775 23,4% 185 5,7% Leeuwarden 1.000 25,7% 1.065 27,6% 65 1,9% Leiden 480 14,8% 575 18,2% 95 3,4% Maastricht 670 18,3% 900 24,3% 230 6,0% Nijmegen 1.220 18,0% 1.435 22,2% 215 4,2% Schiedam 620 22,0% 585 22,4% -35 0,4% Tilburg 1.020 17,9% 1.250 23,0% 230 5,1% Venlo 420 19,3% 535 24,5% 115 5,2% Zwolle 510 22,3% 715 28,1% 205 5,8% Alkmaar 440 18,5% 605 25,9% 165 7,4% Amersfoort 580 23,2% 705 27,3% 125 4,1% Emmen 610 24,4% 765 29,5% 155 5,1% Lelystad 430 25,6% 590 31,3% 160 5,7% Zaanstad 520 19,8% 645 24,4% 125 4,6% G4 18.780 16,3% 20.820 19,0% 2.040 2,7% G26 19.380 20,2% 23.835 24,8% 4.455 4,6% Rest Nederland 33.920 24,1% 39.835 27,7% 5.915 3,6% Nederland 72.080 20,5% 84.490 24,2% 12.410 3,7%

5 Ten opzichte van instroomindicator 4 in de nulmeting is de definitie van nieuwe en herhaalde instroom gewijzigd, waardoor een vergelijking met de nulmeting over het jaar 2000 niet mogelijk is. Wel wordt hier de vergelijking van 2003 met 2001 gepresenteerd. Aanvankelijk werd onder nieuwe instroom verstaan de clienten die voor het eerst in het betreffende kalenderjaar instroomden. Onder nieuwe instromers wordt nu verstaan cliënten, die twaalf maanden voorafgaand aan de uitkering geen bijstand hebben ontvangen. Cliënten die wel bijstandafhankelijk zijn geweest in de twaalf maanden voorafgaand aan de eerste betaling worden tot de herhaalde instroom gerekend (zie ook indicator 12).
6 Als percentage van de gemiddelde bijstandspopulatie in het betreffende jaar (gemiddelde van begin- en eindstand).
7 Verandering van het aandeel nieuwe instroom in de bijstand in procentpunten.
---

Uit tabel 6 blijkt dat tussen 2001 en 2003 de instroom met 12.410 is verhoogd (3,7%-punt). Van de G4 scoort met name Utrecht hoog met een toename in de nieuwe instroom van 6,6%- punt. Andere uitschieters liggen met name in het oosten van het land (Almelo, Hengelo en Deventer). De nieuwe instroom maakt voor heel Nederland en de G26 in 2003 circa een kwart uit van het gemiddelde bestand. In de G4 ligt dit aandeel echter lager en bij rest van Nederland ligt dit i.h.a. hoger. In de verhoogde instroomcijfers weerspiegelt zich de verslechterende conjunctuur.

De verhouding tussen nieuwe instroom en het gemiddelde aantal bijstandsontvangenden moet echter ook bezien worden in relatie tot de uitstroom. De kans om de bijstand weer te verlaten is namelijk het grootst bij bijstandsgerechtigden die onlangs zijn ingestroomd. Deze kans neemt af naarmate men langer een bijstandsuitkering heeft. Een relatief grote instroom betekent dat naar verhouding het aantal kortdurende uitkeringen groot is, met als gevolg een relatief grote uitstroom. Uiteraard is de ontwikkeling van de uitstroom niet geheel gelijk aan die van de instroom. Dit blijkt uit de stijging van het aantal bijstandsgerechtigden gedurende 2003 (tabel 1).


---

Indicator 6: uitstroom naar werk

Tabel 7: percentage uitstroom naar werk8, 9


2e halfjaar 200210 1e halfjaar 2003 2e halfjaar 2003 Gemeente waarvan naar waarvan naar waarvan naar naar werk regulier werk naar werk regulier werk naar werk regulier werk

Amsterdam 30 70 23 75 19 89 s-Gravenhage 38 74 34 88 31 88 Rotterdam 36 80 34 82 33 75 Utrecht 27 88 22 94 24 91 Almelo 35 85 32 95 31 99 Arnhem 35 82 29 85 28 80 Breda 27 96 28 91 26 88 Deventer 39 77 31 81 34 80 Dordrecht 38 69 35 69 32 73 Eindhoven 23 88 25 87 27 86 Enschede 37 78 30 97 32 96 Groningen 46 72 42 78 36 77 Haarlem 32 87 25 93 20 99 Heerlen 34 84 30 96 29 97 Helmond 30 84 26 90 26 91 Hengelo 38 76 33 94 39 89 s-Hertogenbosch 38 81 33 72 38 78 Leeuwarden 38 83 34 92 28 95 Leiden 34 90 31 98 31 91 Maastricht 31 78 26 83 25 80 Nijmegen 37 79 32 96 29 98 Schiedam 31 89 28 94 26 97 Tilburg 33 80 28 97 30 100 Venlo 34 92 28 98 25 98 Zwolle 33 80 30 86 32 93 Alkmaar 27 95 34 95 30 88 Amersfoort 34 80 28 95 25 95 Emmen 37 80 37 88 30 82 Lelystad 35 91 31 92 35 97 Zaanstad 36 89 31 99 29 93 G4 33 76 29 82 27 82 G26 35 81 31 88 30 88 Rest Nederland 36 84 33 91 30 92 Nederland 35 81 32 88 29 88

Uit tabel 7 blijkt dat (op landelijk niveau) van de uitstroom in het tweede halfjaar van 2002 ongeveer 35 procent uitstroom naar werk betrof. Dit percentage daalt tot 32 procent in het eerste en 29 procent in het tweede halfjaar van 2003. Voor de G4, G26 en de restgemeenten vinden we vergelijkbare patronen. Het percentage uitstroom naar werk is wel wat lager voor de G4, maar dan met name voor Amsterdam en Utrecht. Bij uitstroom naar werk gaat het

8 Uitstroom naar (regulier en gesubsidieerd) werk als percentage van de totale uitstroom. 9 Uitstroom naar regulier werk als percentage van de totale uitstroom naar werk. 10 De percentages voor het tweede halfjaar van 2002 wijken af van de bij de eerste vervolgmeting gepresenteerde cijfers. Dit wordt met name veroorzaakt doordat nu actuelere gegevens beschikbaar zijn. Zie ook bijlage A. 10

landelijk gezien in de tweede helft van 2002 in ongeveer 81 procent van de gevallen om uitstroom naar regulier werk (en dus in 19 procent van de gevallen om uitstroom naar gesubsidieerd werk). Dit percentage neemt toe in 2003 tot ca. 88 procent en blijkt wat lager te zijn voor de G4. In 2003 geldt dit met name voor Amsterdam (in het eerste halfjaar) en Rotterdam (in het tweede halfjaar). In Utrecht ligt het percentage uitstroom naar regulier werk juist boven het gemiddelde.


---

Indicator 7: uitstroom naar werk van alleenstaande ouders

Tabel 8: percentage uitstroom naar werk van alleenstaande ouders11, 12


2e halfjaar 2002 1e halfjaar 2003 2e halfjaar 2003 Gemeente waarvan naar waarvan naar waarvan naar naar werk regulier werk naar werk regulier werk naar werk regulier werk

Amsterdam 29 70 25 66 17 84 s-Gravenhage 32 69 28 90 20 92 Rotterdam 33 69 27 79 27 71 Utrecht 21 95 18 100 21 97 Almelo 36 74 24 100 30 100 Arnhem 22 94 13 85 19 76 Breda 20 100 16 95 17 77 Deventer 42 69 19 100 23 87 Dordrecht 40 67 28 54 21 65 Eindhoven 17 77 14 96 13 96 Enschede 27 70 17 100 18 97 Groningen 29 54 23 53 18 71 Haarlem 30 94 18 92 13 100 Heerlen 31 80 17 100 18 100 Helmond 22 89 25 88 21 90 Hengelo 25 57 21 100 25 92 s-Hertogenbosch 30 87 21 80 30 88 Leeuwarden 29 76 25 90 18 100 Leiden 35 93 21 94 38 96 Maastricht 26 74 15 87 19 85 Nijmegen 27 68 23 100 17 100 Schiedam 32 83 22 88 19 92 Tilburg 28 76 18 93 16 100 Venlo 22 86 22 94 21 100 Zwolle 35 85 24 73 31 95 Alkmaar 29 91 36 96 24 100 Amersfoort 28 85 22 100 20 100 Emmen 27 79 18 77 22 74 Lelystad 30 88 29 82 26 100 Zaanstad 33 90 25 100 25 87 G4 30 71 26 78 21 80 G26 28 78 21 86 20 89 Rest Nederland 30 85 23 93 22 94 Nederland 29 80 23 87 21 89

Uit tabel 8 blijkt dat het percentage uitstroom naar werk van alleenstaande ouders daalt van 29 procent in het tweede halfjaar van 2002 tot 21 procent in het tweede halfjaar van 2003. De cijfers voor de G4, G26 en de restgemeenten wijken hier niet veel van af, alhoewel het gevonden percentage uitstroom naar werk voor de G4 in het eerste halfjaar van 2003 wel duidelijk hoger ligt dan in de andere groepen gemeenten. Op landelijk niveau ligt het percentage voor de uitstroom naar werk van alleenstaande ouders gemiddeld circa 7 à 8 procentpunt lager dan het totale percentage uitstroom naar werk (zie tabel 7). De uitstroom

11 Uitstroom naar werk als percentage van de totale uitstroom.
12 Uitstroom naar regulier werk als percentage van de totale uitstroom naar werk. 12

van alleenstaande ouders naar regulier werk is in de onderzoeksperiode voor heel Nederland flink toegenomen van 80 procent van de uitstroom naar werk in het tweede halfjaar 2002 tot 89 procent van de uitstroom naar werk in het tweede halfjaar van 2003. Hiermee is het percentage uitstroom naar regulier werk voor alleenstaande ouders ongeveer vergelijkbaar met het algemene percentage uitstroom naar regulier werk.

13

Indicator 8: uitstroom naar werk van niet-westerse allochtonen13

Tabel 9: percentage uitstroom naar werk van niet-westerse allochtonen14, 15

2e halfjaar 2002 1e halfjaar 2003 2e halfjaar 2003 Gemeente waarvan naar waarvan naar waarvan naar naar werk regulier werk naar werk regulier werk naar werk regulier werk

Amsterdam 31 71 25 74 19 84 s-Gravenhage 40 73 36 85 32 86 Rotterdam 37 80 35 80 34 71 Utrecht 28 85 25 93 24 90 Almelo 34 71 39 100 46 100 Arnhem 36 90 28 81 27 74 Breda 29 94 34 85 23 84 Deventer 46 81 41 72 39 86 Dordrecht 40 70 34 63 30 64 Eindhoven 25 94 30 90 30 90 Enschede 36 79 26 96 29 98 Groningen 38 68 30 69 29 65 Haarlem 36 87 28 97 19 97 Heerlen 28 79 31 97 30 100 Helmond 36 87 31 87 33 89 Hengelo 38 71 33 95 39 85 s-Hertogenbosch 31 81 32 63 37 67 Leeuwarden 35 82 31 83 20 92 Leiden 44 92 30 94 27 85 Maastricht 34 87 25 75 20 89 Nijmegen 40 80 26 94 28 97 Schiedam 32 92 28 91 27 96 Tilburg 35 80 25 97 33 100 Venlo 29 91 27 96 23 100 Zwolle 29 74 28 87 35 88 Alkmaar 32 100 32 92 35 83 Amersfoort 41 75 31 90 28 98 Emmen 36 81 40 85 24 78 Lelystad 36 85 38 88 29 100 Zaanstad 37 95 34 100 33 92 G4 35 75 31 80 28 78 G26 35 82 30 85 29 87 Rest Nederland 37 85 32 90 30 92 Nederland 35 80 31 84 29 85

Het percentage uitstroom naar werk van niet-westerse allochtonen loopt terug van 35 procent in het tweede halfjaar van 2002 tot 29 procent in het tweede halfjaar van 2003. Dit dalende patroon wordt ook gevolgd door de verschillende groepen van gemeenten. Het percentage uitstroom naar werk van niet-westerse allochtonen is ongeveer gelijk aan de algemene uitstroom naar werk zoals weergegeven in tabel 7. Dit geldt in de meeste gevallen ook voor de

13 Zie voetnoot 4 voor de definitie van (niet-westerse) allochtonen.
14 Uitstroom naar werk als percentage van de totale uitstroom.
15 Uitstroom naar regulier werk als percentage van de totale uitstroom naar werk. 14

verschillende groepen gemeenten. Voor de G4 is het percentage uitstroom naar werk van niet- westerse allochtonen wel iets hoger dan het in tabel 7 gepresenteerde percentage.

Van de uitstroom naar werk van niet-westerse allochtonen stroomde in het tweede halfjaar van 2002 in heel Nederland ongeveer 80 procent uit naar een reguliere baan. Dit percentage neemt in het eerste halfjaar van 2003 toe tot 84 procent en stijgt in het tweede halfjaar van 2002 nog iets verder tot zo'n 85 procent. Daarmee is het percentage uitstroom naar reguliere arbeid voor niet-westerse allochtonen iets lager dan gemiddeld. Ook hier blijkt de uitstroom naar regulier werk relatief het kleinst te zijn voor de G4.

15

Indicator 12: herhaalde instroom (aantal draaideurcliënten)16

Tabel 10: omvang herhaalde instroom in de bijstand in 2001 en 2003, aandeel in de totale instroom en het verschil 2003-2001

Jaar 2001 Jaar 2003 Verschil 2003 - 2001 Herhaalde Herhaalde
Gemeente instroom Aandeel17 instroom Aandeel Aantal Aandeel18

Amsterdam 2.250 26,6% 2.575 28,1% 325 1,5% s-Gravenhage 1.250 23,7% 1.210 20,2% -40 -3,5% Rotterdam 1.890 20,6% 2.010 20,8% 120 0,2% Utrecht 490 28,0% 425 19,2% -65 -8,8% Almelo 120 26,7% 140 20,6% 20 -6,1% Arnhem 480 27,1% 485 23,4% 5 -3,7% Breda 520 37,1% 605 39,3% 85 2,2% Deventer 110 21,2% 90 13,7% -20 -7,5% Dordrecht 340 24,6% 400 25,9% 60 1,3% Eindhoven 600 35,3% 690 33,0% 90 -2,3% Enschede 490 31,8% 550 30,1% 60 -1,7% Groningen 570 23,1% 780 23,9% 210 0,8% Haarlem 200 25,3% 165 19,4% -35 -5,9% Heerlen 310 25,8% 260 20,7% -50 -5,1% Helmond 170 29,8% 210 29,4% 40 -0,4% Hengelo 100 20,4% 95 14,2% -5 -6,2% s-Hertogenbosch 200 25,3% 195 20,1% -5 -5,2% Leeuwarden 340 25,4% 370 25,8% 30 0,4% Leiden 140 22,6% 125 17,9% -15 -4,7% Maastricht 250 27,2% 295 24,7% 45 -2,5% Nijmegen 450 26,9% 410 22,2% -40 -4,7% Schiedam 180 22,5% 120 17,0% -60 -5,5% Tilburg 800 44,0% 490 28,2% -310 -15,8% Venlo 320 43,2% 225 29,6% -95 -13,6% Zwolle 120 19,0% 140 16,4% 20 -2,6% Alkmaar 120 21,4% 115 16,0% -5 -5,4% Amersfoort 190 24,7% 190 21,2% 0 -3,5% Emmen 280 31,5% 240 23,9% -40 -7,6% Lelystad 80 15,7% 120 16,9% 40 1,2% Zaanstad 140 21,2% 145 18,4% 5 -2,8% G4 5.880 23,8% 6.220 23,0% 340 -0,8% G26 7.620 28,2% 7.645 24,3% 25 -3,9% Rest Nederland 8.950 20,9% 9.705 19,6% 755 -1,3% Nederland 22.440 23,7% 23.570 21,8% 1.130 -1,9%

In 2001 zijn 22.440 cliënten binnen twaalf maanden na een eerdere uitkeringsbeëindiging opnieuw bijstandafhankelijk. Dat betekent dat bijna een van de vier instromers in 2001 een draaideurcliënt is (23,7%). In 2003 ligt dit percentage in het algemeen lager. Uitzondering vormt o.m. Amsterdam waar sprake is van een lichte stijging met 1,5%-punt.

16 Zie noot 6.
17 Aandeel in de totale instroom, waarbij totale instroom staat voor de som van nieuwe instroom (indicator 4) en herhaalde instroom.
18 Verandering van het aandeel herhaalde instroom in procentpunten.
16

Tabel 11: draaideurratio 2001 en 2003 en het verschil 2003 - 2001

gem. gem. verschil uitstroom draaideurratio uitstroom draaideurratio draaideurratio Gemeente 2000/2001 2001 2002/2003 2003 2003-200119

Amsterdam 12.855 17,5% 11.208 23,0% 5,5% s-Gravenhage 7.305 17,1% 5.813 20,8% 3,7% Rotterdam 11.365 16,6% 10.140 19,8% 3,2% Utrecht 2.550 19,2% 1.938 21,9% 2,7% Almelo 740 16,2% 523 26,8% 10,6% Arnhem 2.155 22,3% 1.745 27,8% 5,5% Breda 1.710 30,4% 1.608 37,6% 7,2% Deventer 715 15,4% 565 15,9% 0,5% Dordrecht 1.810 18,8% 1.548 25,8% 7,0% Eindhoven 2.345 25,6% 1.990 34,7% 9,1% Enschede 2.115 23,2% 1.740 31,6% 8,4% Groningen 3.800 15,0% 2.993 26,1% 11,1% Haarlem 1.220 16,4% 870 19,0% 2,6% Heerlen 1.420 21,8% 1.193 21,8% 0,0% Helmond 790 21,5% 708 29,7% 8,2% Hengelo 770 13,0% 535 17,8% 4,8% s-Hertogenbosch 1.025 19,5% 905 21,5% 2,0% Leeuwarden 1.765 19,3% 1.458 25,4% 6,1% Leiden 865 16,2% 713 17,5% 1,3% Maastricht 1.320 18,9% 1.103 26,8% 7,9% Nijmegen 2.425 18,6% 1.860 22,0% 3,4% Schiedam 995 18,1% 780 15,4% -2,7% Tilburg 2.505 31,9% 1.885 26,0% -5,9% Venlo 840 38,1% 783 28,8% -9,3% Zwolle 800 15,0% 638 22,0% 7,0% Alkmaar 860 14,0% 600 19,2% 5,2% Amersfoort 905 21,0% 813 23,4% 2,4% Emmen 1.265 22,1% 1.033 23,2% 1,1% Lelystad 650 12,3% 550 21,8% 9,5% Zaanstad 835 16,8% 728 19,9% 3,1% G4 34.075 17,3% 29.100 21,4% 4,1% G26 36.645 20,8% 29.870 25,6% 4,8% Rest Nederland 57.185 15,7% 45.818 21,2% 5,5% Nederland 127.885 17,5% 104.785 22,5% 5,0%

De draaideurratio is een maatstaf voor de duurzaamheid van de uitstroom. De ratio is berekend door de herhaalde instroom voor 2001 resp. 2003 uit tabel 10 te delen door de gemiddelde20 uitstroom van 2000/2001 resp. 2002/2003. Een laag percentage houdt in dat een

19 Verschil draaideurratio 2003 minus draaideurratio 2001 in procentpunten. 20 Omdat van iedere instromer wordt nagegaan of de cliënt in twaalf voorafgaande maanden al eerder bijstandafhankelijk is geweest, moet ook de uitstroom van 2000 resp. 2002 bij de evaluatie worden betrokken. Immers, een draaideurcliënt die in januari 2001 resp. 2003 opnieuw een uitkering krijgt, stroomt opnieuw in de bijstand na eerder te zijn uitgestroomd in januari 2000 resp. januari 2002 of in de maanden daarna. Zo ook een draaideurcliënt die in december 2001 resp. 2003 opnieuw een uitkering krijgt, stroomt opnieuw in de bijstand na al eens te zijn uitgestroomd in december 2000 resp. december 2002 of in de maanden erna. Daarom wordt bij de bepaling van de draaideurratio als maatstaf voor de duurzaamheid van de uitstroom, de uitkeringsbeëindigingen van zowel 2000 als 2001 resp. 2002 als 2003 betrokken.Voor de goede orde: het gaat hier om uitstroom i.h.a., dus niet specifiek om uitstroom naar werk na een AvdT traject.
17

klein deel van de uitstroom binnen twaalf maanden opnieuw bijstandsafhankelijk is. Een hoog percentage betekent dat een groot deel van de uitstroom binnen twaalf maanden opnieuw bijstandsontvangend is.

Tabel 11 laat zien dat over de gehele linie de draaideurratio is toegenomen (met 5,0%-punt), in mindere mate bij de G4 en G26 (4,1%-punt resp. 4,8%-punt) dan in de rest van Nederland (5,5%-punt).

18

Bijlage A: Toelichting op de gegevens uitstroom naar werk

De bestaande bijstandskenmerkenstatistiek zou op basis van de vraagstelling ook de beoogde informatie moeten kunnen opleveren voor de indicatoren betreffende de uitstroom naar werk. Echter, bij de samenstelling van de set indicatoren voor de voortgangsnota 2002 werd van het CBS vernomen dat het niet mogelijk was om deze indicatoren op een betrouwbare wijze via de bijstandskenmerkenstatistiek vast te stellen. Daarom is voor deze indicatoren onderstaande alternatieve werkwijze toegepast. Deze methode is ook toegepast bij de eerste vervolgmeting.

Er is een koppeling tot stand gebracht tussen het uitstroombestand Abw en het UWV-bestand met gegevens over personen waarvoor premies worden betaald. Daarbij werd een uitstromer als uitstromer naar werk gecategoriseerd indien deze binnen een zekere periode bij het UWV- bestand werd opgevoerd als persoon waarvoor een werkgever was gestart met premiebetaling. Teneinde een splitsing in uitstroom naar regulier of gesubsidieerd werk te krijgen, werd dit bestand met uitstromers naar werk vervolgens afgezet tegen bestanden met WIW- en I/D- banen.

Voordeel van de hier toegepaste werkwijze is dat voor elke gemeente dezelfde methodiek wordt toegepast, waarmee ook vergelijkbare resultaten worden verkregen zonder dat gemeenten daarvoor extra inspanningen hebben moeten leveren. Een nadeel van deze werkwijze is dat hiermee geen inzicht wordt verkregen in de uitstroom die verband houdt met het verwerven van een inkomen uit zelfstandige arbeid.

Bij het uitvoeren van deze bestandskoppelingen moest vooraf een aantal arbitraire beslissingen worden genomen, die van invloed zullen zijn op het gevonden resultaat. De hierbij gemaakte keuzes en de resultaten zijn aan de gemeenten voorgelegd voorafgaand aan deze publicatie.

19