Persberichten
Den Haag / Parket-Generaal, 15 december 2004
Overtreding identificatieplicht: 50 euro
Voor jongeren van 14 tot 16 jaar: 25
Mensen die vanaf 1 januari 2005 niet voldoen aan de
identificatieplicht kunnen een boete krijgen van 50 euro,. Voor
jongeren van 14 tot 16 jaar is de boete 25 euro. Het betreft een
OM-transactie, wat wil zeggen dat deze overtreding van de nieuwe wet
afgedaan wordt door de officier van justitie.
Met de Wet op de uitgebreide identificatieplicht op 1 januari a.s.
treedt ook de Aanwijzing Uitbreiding Identificatieplicht van het
Openbaar Ministerie in werking (zie hieronder). Hierin staat onder
andere beschreven in welke situaties identiteitscontrole door de
politie aangewezen is. De uitbreiding van de identificatieplicht is
een instrument om de handhaving en het toezicht door de overheid over
de gehele linie te versterken. Controle van de identiteitsdocumenten
zal dan ook vooral aan de orde zijn bij onrust of dreigend geweld,
zoals bijvoorbeeld s nachts in uitgaansgebieden. Ook in situaties
waarbij gevaar voor ordeverstoring aanwezig is, zoals bij
voetbalwedstrijden, kan de politie controle van de identiteit
uitvoeren. Verder zal de politie identiteitsdocumenten vragen aan
omstanders die aanwezig zijn op of bij een plaats delict, zoals een
schiet- of steekpartij of een brand.
De hoofdregel voor het Openbaar Ministerie is dat er weinig
ontsnappingsmogelijkheden zijn voor mensen die geen identiteitsbewijs
bij zich dragen. Er is geen recht op een coulante behandeling, omdat
dan op den duur de waarde van de identificatieplicht voor de
rechtshandhaving wordt ondergraven. Degene die geen identiteitsbewijs
bij zich draagt, neemt het risico dat hij een boete krijgt opgelegd.
Degene die zich èn niet kan identificeren èn een valse naam of valse
adresgegevens opgeeft wordt vervolgd voor beide strafbare feiten.
AANWIJZING UITBREIDING IDENTIFICATIEPLICHT
Categorie : Opsporing
Rechtskarakter : aanwijzing i.d.z.v. art. 130 lid 4 Wet RO
Afzender
: College van procureurs-generaal
Adressaat
: Hoofden van parketten en de politie
Registratienummer
: 2004A016
Datum vaststelling
: 07-12-2004
Datum inwerkingtreding
: 01-01-2005
Geldigheidsduur
: 01-01-2009
Publicatie Stcrt.
: PM
Vervallen
: Richtlijn Wet op de identificatieplicht, vastgesteld in de
vergadering van procureurs-generaal d.d. 13 april 1994, Stcrt. 1994,
80
Relevante beleidsregels OM : Richtlijn voor strafvordering tarieven en
feitomschrijvingen () (2003R006)
Wetsbepalingen
: Wet op de uitgebreide identificatieplicht; art. 447e WvSr
Jurisprudentie
: -
Evaluatie
: 3 jaar na inwerkingtreding
Bijlage(n)
: -
ACHTERGROND
Op 1 juni 1994 is de Wet op de identificatieplicht (WID) in werking
getreden en naar aanleiding daarvan is de Richtlijn WID op 13 april
1994 door de vergadering van procureurs-generaal vastgesteld. De WID
bevat, kort samengevat, twee soorten verplichtingen:
* de verplichting voor alle burgers om in bepaalde situaties een
identiteitsbewijs ter inzage te verstrekken (de
identificatieplicht);
* de verplichting voor bepaalde personen en instanties om in
bepaalde situaties de identiteit van een derde vast te stellen aan
de hand van een identiteitsbewijs (de verificatieplicht).
In artikel 1 van de WID worden de documenten genoemd waarmee de
identiteit kan worden aangetoond. Na de inwerkingtreding van de WID
zijn in verschillende andere wetten, vooral in de sfeer van de sociale
zekerheid, identificatie- en verficatieplichten in het leven geroepen,
waarbij steeds werd verwezen naar de opsomming van
identiteitsdocumenten van art. 1 WID.
Inmiddels heeft de wetgever de WID gewijzigd en aangevuld met de Wet
op de uitgebreide identificatieplicht (Stb. 2004, 300). Deze wet
treedt op 1 januari 2005 in werking. Gelet hierop heeft het College
van procureurs-generaal een nieuwe aanwijzing voorbereid. Deze
aanwijzing vervangt voornoemde richtlijn uit 1994.
SAMENVATTING
Deze aanwijzing geeft een nadere uitwerking van de Wet op de
uitgebreide identificatieplicht, waarin wijzigingen zijn vervat in
onder andere de Wet op de identificatieplicht, het Wetboek van
Strafrecht, de Algemene wet bestuursrecht en de Politiewet 1993. Doel
van de uitbreiding van de huidige identificatieplichten is het
verschaffen van een instrument om de handhaving en het toezicht door
de overheid over de gehele linie te ondersteunen en te versterken.
Na een overzicht van de voor deze aanwijzing belangrijkste onderdelen
uit de nieuwe wetgeving, volgt een bespreking van de bevoegdheid tot
het vorderen van een identiteitsbewijs door de politie. In dit verband
worden zowel situaties geschetst waarin identiteitscontrole aangewezen
kan zijn, als situaties waarin dat nu juist niet het geval is. Ook is
een passage gewijd aan de strafvorderlijke dwangmiddelen om de
identiteit te achterhalen. Daarna wordt kort aandacht geschonken aan
de identificatieplicht bij de handhaving van bijzondere wetgeving door
de bijzondere opsporingsdiensten, buitengewoon opsporingsambtenaren en
toezichthouders. Het onderdeel strafvordering behandelt het
strafvorderingsbeleid en mogelijke samenloopvraagstukken. Ten slotte
komen achtereenvolgens de opslag van gegevens ter zake van de
identiteitscontroles en het klachtrecht van burgers aan de orde.
1. Kernbepalingen met betrekking tot de uitgebreide
identificatieplicht
Als documenten waarmee de identiteit kan worden aangetoond, gelden
sinds 1 januari 2005 op basis van het gewijzigde art. 1 WID : een
geldig Nederlands reisdocument, een document waarover een vreemdeling
ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 kan beschikken, een geldig
rijbewijs of voor personen afkomstig uit de landen van de EU of de EER
een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort of rijbewijs.
Het tweede artikel van de WID omschrijft de toonplicht: "Een ieder die
de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt is verplicht op de eerste
vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de
Politiewet 1993, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 ter
inzage aan te bieden. Deze verplichting geldt ook wanneer de vordering
wordt gedaan door een toezichthouder."
De corresponderende strafbaarstelling is terug te vinden in artikel
447e Wetboek van Strafrecht (WvSr): "Hij die niet voldoet aan de
verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem
opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, wordt
gestraft met een geldboete van de tweede categorie."
Artikel 8a Politiewet 1993 regelt de bevoegdheid inzage te vorderen:
"1. Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de
politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een
identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs
noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.
2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de buitengewoon
opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142, eerste lid van het
Wetboek van Strafrecht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is
voor de uitoefening van zijn taak.
3. ()".
In de Algemene wet bestuursrecht is een nieuw artikel 5:16a ingevoegd,
dat als volgt luidt:
"
Een toezichthouder is bevoegd personen inzage te vorderen van een
identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de WID."
2. Toepassing van de bevoegdheid door de politie
De uitbreiding van de identificatieplicht beoogt een instrument te
verschaffen om de handhaving en het toezicht door de overheid over de
gehele linie te versterken. Handhaving van de verplichting van art.
447e WvSr kan daarom nooit een doel op zich zijn. In het geval een
proces-verbaal terzake van het niet-voldoen aan de identificatieplicht
wordt opgemaakt, moet daarbij worden vermeld in welk kader de inzage
van het identiteitsbewijs is gevorderd. Het is dan onvoldoende wanneer
in het proces-verbaal slechts wordt aangegeven dat de bevoegdheid tot
het vorderen van een identiteitsbewijs c.q. de identiteitscontrole
plaatsvond op grond van één van de drie politietaken, te weten:
strafrechtelijke handhaving, handhaving van de openbare orde en
hulpverlening. In het proces-verbaal moeten de feiten en
omstandigheden worden gerelateerd op basis waarvan de
opsporingsambtenaar het redelijkerwijs noodzakelijk heeft geacht de
inzage van een identiteitsbewijs te vorderen.
2.1. Situaties waarin uitoefening van de controlebevoegdheid
aangewezen kan zijn
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet op de uitgebreide
identificatieplicht is benadrukt dat de bevoegdheid van de ambtenaar
van politie, zoals verwoord in het nieuwe artikel 8a van de Politiewet
1993, alleen mag worden toegepast in het kader van een redelijke
taakuitoefening.
De volgende, geenszins uitputtend bedoelde, opsomming noemt een aantal
situaties waarin identiteitscontrole aangewezen kan zijn.
* een auto rijdt s nachts rond op een industrieterrein;
* er vindt op straat of in een café een schietpartij plaats en het
is relevant voor het onderzoek om de identiteit van (mogelijke)
getuigen vast te stellen;
* in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;
* hangjongeren veroorzaken overlast in de openbare ruimte;
* er woedt een brand en de (mogelijke) brandstichter zou zich kunnen
bevinden tussen de toegestroomde belangstellenden;
* bij evenementen zoals voetbalwedstrijden en demonstraties in geval
van rellen of dreiging van het ontstaan van rellen;
* bij onrust of dreigend geweld in uitgaansgebieden en/of openbare
manifestaties waarbij gevaar van ordeverstoring aanwezig is.
2.2 Situaties waarin de uitoefening van de controlebevoegdheid niet
zonder meer op zijn plaats is
Voorbeelden van concrete situaties waarin de uitoefening van de
bevoegdheid tot identiteitscontrole niet zonder meer op zijn plaats
is, zijn:
* wanneer van iemand de identiteit al bekend is;
* bij preventief fouilleren met betrekking tot personen bij wie geen
wapens of drugs worden gevonden. Het toepassen van preventief
fouilleren impliceert immers niet het vragen naar een
identiteitsbewijs.
2.3 Opportuniteitsoverwegingen
Wie zich desgevraagd niet identificeert tegenover een
opsporingsambtenaar maakt zich schuldig aan het strafbare feit van
art. 447e WvSr. Er zijn gevallen denkbaar waarin weliswaar niet aan de
toonplicht is voldaan, maar waarin het niet opportuun is om betrokkene
te bestraffen, omdat toch aan het doel van de bevoegdheid het
vaststellen van de identiteit is voldaan. In dit verband valt
bijvoorbeeld te denken aan:
* de verwarde of gestoorde persoon die op straat wordt aangetroffen;
* de gevallen waarin iemand het identiteitsdocument op het bureau
laat langsbrengen.
De hoofdregel dient echter te zijn dat de norm gehandhaafd wordt. Er
moet dus zeker geen recht op een coulante behandeling ontstaan, omdat
anders op den duur de waarde van de identificatieplicht voor de
rechtshandhaving wordt ondergraven. Degene die geen identiteitsbewijs
bij zich draagt, neemt altijd het risico dat hij een boete krijgt
opgelegd.
2.4 Strafvorderlijke dwangmiddelen om de identiteit te achterhalen
Degene die zich niet conform art. 447e WvSr (of één van de andere
identificatieverplichtingen) identificeert maakt zich schuldig aan een
strafbaar feit. Daarmee worden vanzelf ook de bevoegdheden
toepasselijk die het Wetboek van Strafvordering biedt om de identiteit
van verdachten te achterhalen. Omdat alleen naar een identiteitsbewijs
gevraagd zal worden wanneer het voor de taakuitoefening redelijkerwijs
nodig is om duidelijkheid te verkrijgen over de identiteit van
betrokkene, ligt het voor de hand dat bij het niet-voldoen aan de
identificatieplicht gepoogd wordt om door de toepassing van
dwangmiddelen alsnog de identiteit van betrokkene te achterhalen.
In dat verband zijn met name relevant:
* De bevoegdheid van art. 55b, eerste lid WvSv om een staande
gehouden of aangehouden verdachte met het oog op de vaststelling
van de identiteit naar diens sociaal-fiscaal nummer te vragen;
* De bevoegdheid van art. 55b, tweede lid, WvSv om een staande
gehouden of aangehouden verdachte met het oog op de vaststelling
van zijn identiteit aan zijn kleding te onderzoeken of voorwerpen
die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken;
* De mogelijkheid om met maximaal zes uur de termijn te verlengen
voor ophouding voor onderzoek met het oog op het vaststellen van
de identiteit (art. 61, tweede lid, WvSv)
* De in art. 61a, eerste lid, onder a en b, WvSv genoemde
maatregelen in het belang van het onderzoek, te weten het maken
van fotografische opnamen of video-opnamen, het nemen van
lichaamsmaten en het nemen van vingerafdrukken.
3. Bijzondere wetten
De WID uit 1994 introduceerde identificatie- en
verificatieverplichtingen in een aantal wetten op het gebied van de
belastingheffing en de sociale zekerheid. Gaandeweg zijn daar
identificatieplichten in andere wetten bij gekomen. In de Wet op de
uitgebreide identificatieplicht hebben vervolgens via het nieuwe
artikel 5:16a van de Algemene wet bestuursrecht ook alle
toezichthouders in de zin van art. 5:11 AWB expliciet de bevoegdheid
gekregen om in het kader van hun taakvervulling inzage in een
identiteitsbewijs te vorderen. Het gevolg is dat het ondoenlijk is om
in het kader van deze aanwijzing een volledig overzicht te geven van
alle bijzondere wetten bij de handhaving waarvan de
identificatieplicht in theorie een rol kan spelen. Een dergelijk
overzicht zou ook weinig zinvol zijn omdat bij de handhaving van de
meeste van die wetten zich geen situaties zullen voordoen waarin het
aangewezen is dat de toezichthouder inzage in een identiteitsbewijs
vordert.
Er zijn echter ook gevallen waarin de identificatieplicht wel degelijk
een rol zal spelen bij de handhaving van bijzondere wetten.
Een voorbeeld zijn de controles op de werkplek ten behoeve van de
handhaving van de Wet arbeid Vreemdelingen, de Wet op de Loonbelasting
1964 of de sociale zekerheidswetgeving. Bij dergelijke controles, die
vaak plaatsvinden in het kader van gecoördineerde acties van
verschillende diensten, kan het vaak noodzakelijk zijn om met
zekerheid vast te stellen wat de identiteit is van de personen die ter
plaatse worden aangetroffen.
Omdat het vorderen van inzage in identiteitsbewijzen met zich
meebrengt dat eventueel ook dwangmiddelen worden toegepast om alsnog
de identiteit te achterhalen wanneer iemand zich niet identificeert,
betekent dat de betrokken diensten zich bij de meer grootscheepse
operaties van tevoren van voldoende politiebijstand zouden moeten
verzekeren. Het OM zal voorts in overleg met de relevante bijzondere
opsporingsdiensten, buitengewoon opsporingsambtenaren en
toezichthouders moeten benadrukken dat de handhaving van de draag- en
toonplicht geen doel op zich mag zijn.
4. Strafvordering
4.1 Strafmaat en strafbaarheid
Overtreding van het bepaalde in artikel 447e WvSr is opgenomen als
feitcode D 517 in de Richtlijn voor strafvordering tarieven en
feitomschrijvingen (2003R006). De overtreding van voornoemd artikel
wordt bestraft met een OM-transactie van 50,- voor volwassenen. Voor
jeugdigen van veertien tot zestien jaar is de transactie bepaald op
25,-.
Voor de overtreding van de identificatieplicht uit de Wet
personenvervoer 2000 geldt een aparte regeling. De verplichting
desgevraagd inzage in een identiteitsbewijs te tonen ontstaat pas
wanneer is vastgesteld dat de reiziger zwartrijdt. Het niet-voldoen
aan de identificatieplicht is in dit geval geen zelfstandig strafbaar
feit, maar een strafverhogende omstandigheid bij het grondfeit
zwartrijden.
In afwijking van de algemene strafrechtelijke ondergrens van twaalf
jaar, die overigens wel geldt bij overtreding van de
identificatieplicht uit de Wet personenvervoer 2000, is overtreding
van art. 447e WvSr eerst strafbaar als degene die zich niet
geïdentificeerd heeft veertien jaar of ouder is.
4.2 Samenloop
Er zullen zich met enige regelmaat gevallen kunnen voordoen waarin
sprake is van samenloop van het delict van art. 447e WvSr en andere
strafbare feiten.
In geval van overtreding van artikel 231 WvSr. (het overleggen van een
vals reisdocument) en artt. 160. jo. 177 van de Wegenverkeerswet 1994
is het niet opportuun om ook nog eens apart vervolging in te stellen
voor art. 447e WvSr.
Wanneer betrokkene zich niet alleen niet identificeert maar ook een
valse naam of valse adresgegevens opgeeft (art. 435, sub 4 WvSr), is
vervolging voor beide feiten uit het oogpunt van normbevestiging juist
wel geïndiceerd.
In geval van samenloop met specifieke bepalingen in de
Vreemdelingenwet 2000 zullen de gebruikelijke vreemdelingenrechtelijke
maatregelen worden toegepast. Afzonderlijke vervolging voor het niet
voldoen aan de identificatieplicht ex artikel 447e WvSr in aanvulling
op vorenbedoelde
bepalingen is dan in beginsel niet wenselijk
5. Opslag van gegevens
Uitgangspunt is dat de politie het uitvoeren van een
identiteitscontrole vermeldt in de dagrapportage, waarin alle
activiteiten van de politie worden vastgelegd. Het registreren van de
gecontroleerde personen is op grond van de huidige Wet
politieregisters alleen mogelijk als dat vastleggen noodzakelijk is
voor het uitoefenen van de politietaak. Indien de identiteitscontrole
niet in een proces-verbaal ter zake of in een proces-verbaal bij de
samenloop van delicten is vastgelegd, zal met ingang van 1 januari
2005 vastlegging hiervan in de dagrapportage moeten plaatsvinden.
Voor de bijzondere opsporingsdiensten en de toezichthouders geldt een
eigen regiem voor de opslag van gegevens.
6. Klachtrecht van de burger
De burger die geverbaliseerd wordt voor het niet voldoen aan de
identificatieplicht, terwijl hij van oordeel is dat hem ten onrechte
inzage is gevraagd, kan dat punt naar voren brengen bij het OM of
(uiteindelijk) de rechter. Wanneer echter geen sanctie is gevolgd,
bijvoorbeeld omdat betrokkene zich heeft geïdentificeerd, bestaat voor
hem de mogelijkheid om zich bij de politie te beklagen over de
toepassing van de bevoegdheid van art. 8a Politiewet 1993. Op de
behandeling van deze klacht is de Klachtenregeling van het betreffende
politiekorps van toepassing. Op basis van deze regeling kan een burger
in eerste instantie een klacht indienen bij de betreffende
korpsbeheerder en vervolgens staat een klachtvoorziening open bij de
Nationale ombudsman.
De bijzondere opsporingsdiensten en de toezichthouders beschikken over
eigen klachtenregelingen.
OVERGANGSRECHT
Deze aanwijzing is geldig vanaf de datum van inwerkingtreding.
Openbaar Ministerie