Voorzitter,
Verzet art. 137 GW zich ertegen dat wetsvoorstellen tot wijziging van
de Grondwet in tweede lezing na een tweede tussentijdse ontbinding
door de Tweede Kamer in behandeling worden genomen? De Raad van State,
de regering en de Tweede Kamer hebben deze vraag ontkennend
beantwoord. De op zichzelf belangwekkende opmerkingen van de heer
Jurgens namens de PvdA-fractie over de juistheid van deze conclusie
verdienen in onze ogen een nadere beschouwing. Het gaat hier immers
over een staatsrechtelijk belangrijke vraag naar de betekenis van een
grondwettelijke bepaling. Het betreft bovendien een voorschrift dat
rechtstreeks raakt aan de betekenis van de Grondwet: hoe gaat de
wetgever om met grondwetswijzigingen? In de derde plaats staat deze
constitutionele vraag uiteraard niet op zichzelf.
Er is nadrukkelijk sprake van een politiek-inhoudelijke context. Het
antwoord op de vraag naar de constitutionaliteit van de thans
aanhangige voorstellen tot wijziging van de Grondwet in tweede lezing
kan immers gevolgen hebben voor de voortgang van deze voorstellen.
De D66-fractie wil beginnen met een aantal algemene opmerkingen over
de waarde van de Grondwet.
Onze Grondwet wordt geacht de fundamentele normen en beginselen te
bevatten die als grondslag dienen voor de inrichting van de rechts- en
gezagsverhoudingen in de staat. Daarbij kunnen twee relativerende
kanttekeningen worden geplaatst.
De eerste is de niet vol te houden pretentie dat een rigide, statische
en formele Grondwet onder alle omstandigheden kan blijven voldoen aan
de eisen van een flexibele, dynamische en materiële constitutie.
Met de Rotterdamse constitutionalist Van der Tang, in zijn prachtige
proefschrift Grondwetsbegrip en grondwetsidee, moet worden vastgesteld
dat de Grondwet al enige tijd niet meer de codificatie bij uitstek is
van de grondslagen, organisatie, bevoegdheden en verhoudingen van en
in de staat.
De Grondwet is uiteindelijk niet meer, en kan ook niet meer zijn dan
een momentopname van de materiële, echte constitutie als veranderlijke
grootheid.
Een tweede relativerende kanttekening bij de betekenis van de Grondwet
is de waarneming dat de Grondwet in debatten over moderniseringen
binnen ons staatsbestel in toenemende mate als een strategisch
strijdmiddel lijkt te fungeren.
Tegenstanders van bepaalde vernieuwingen hechten opeens zeer grote
betekenis aan grondwettelijke voorschriften die daarvoor een
belemmering zouden kunnen vormen.
Voorstanders van aanpassingen kunnen niet altijd weerstand bieden aan
de verleiding grondwettelijke belemmeringen te relativeren met
creatieve interpretaties.
Zonder de waarde en betekenis van de Grondwet te verabsoluteren meent
mijn fractie dat de centrale constitutionele instellingen zouden
moeten waken voor een ontwikkeling, die van de Grondwet een volgens de
Leidse staatsfilosoof Hugo Krabbe hindernis uit het verleden of
volgens de Amsterdamse staatsrechtgeleerde Van der Hoeven quantité
négligéable zou maken.
Een Grondwet die niet meegroeit met, maar als een blokkade wordt
gehanteerd voor een voortgaande politiek-bestuurlijke dynamiek en een
zich verder ontwikkelend maatschappelijk rechtsbewustzijn, stelt zich
bloot aan verder functieverlies.
Naast de algemeen erkende waarborgfunctie zou de Grondwet als
normatieve basisregeling ook een ontwikkelingsperspectief moeten
bieden.
Ik bedoel daarmee niet alleen het vastleggen, maar ook het levend
houden van de principes van democratie en rechtsstaat die aan de
inrichting en werking van de staat ten grondslag liggen.
Mijn fractie ontwaart een groeiende behoefte aan een ruimer
grondwettelijke aanpassingsvermogen.
In die zin is mijn fractie verheugd dat de minister heeft aangekondigd
met een notitie over de herzieningsprocedure te komen.
Met een verhoogd veranderingspotentieel om het eens in moderne
bestuurskundige bewoordingen te zeggen kan de betekenis van de
Grondwet worden versterkt, zonder dat dit leidt tot uitverkoop van de
waarborgfunctie.
Ik kom nu op de concrete vraag die thans voorligt.
Is hier nu werkelijk sprake van een schending van de Grondwet?
Het betoog van de Raad van State over het sinds 1848 gewijzigde
karakter van de grondwetsontbinding van art. 137 GW en het
ontbindingsrecht van art. 64 GW heeft ook bij de PvdA-fractie geen
tegenspraak opgeroepen.
Het fictieve karakter van de kiezersraadpleging wordt eveneens
volledig onderkend.
In de kern gaat het nu als ik het goed zie - om de vraag in hoeverre
de politiek-staatsrechtelijke ontwikkelingen mogen of moeten worden
meegenomen bij de interpretatie van art 137, lid 4 GW.
De Raad van State heeft vastgesteld dat de tekst van die bepaling zich
niet verzet tegen een uitleg volgens welke de nieuwe Tweede Kamer ook
de Kamer kan zijn na een tweede ontbinding.
De Raad van State heeft daarin heeft meegewogen dat sinds 1983 de
gewoonte voorstellen in tweede lezing direct na het bijeenkomen van de
nieuwgekozen Kamer in te dienen is verwaterd.
Blijkens de brief van 11 juni aan de minister heeft deze nogal nuchter
aandoende redenering de PvdA-fractie (c.q. heer Jurgens) aanleiding
gegeven zich op een iets ander spoor te begeven.
Allereerst wordt de juistheid van de grammaticale interpretatie
bestreden: zolang de tekst van art 137, lid 4 in de huidige
bewoordingen in de Grondwet staat, kan de nieuwe Tweede Kamer alleen
de Tweede Kamer zijn die na één ontbinding en verkiezing bijeenkomt.
Vervolgens wordt de Raad van State verweten dat niet gepoogd is op
grond van een teleologische interpretatie de mogelijke bedoeling van
de grondwetgever op te sporen om bewust een opening te bieden voor de
huidige praktijk. Tenslotte wordt betoogd dat de door te Raad van
State bij de interpretatie betrokken praktijk nimmer eerder is
vastgesteld en op theoretisch onjuiste gronden is aangenomen.
Voor het aannemen van een conventie (in de betekenis van
gewoonterecht) is immers nodig dat twee elementen kunnen worden
vastgesteld: usus (bestendig gebruik) en een opinio necessitatis (een
heersende overtuiging dat de regel staatsrechtelijk nodig is).
Mijn fractie heeft vooralsnog niet de neiging de heer Jurgens in zijn
opvattingen te volgen.
Om te beginnen mag er ons inziens van worden uitgegaan dat de
grondwetgever eenvoudigweg nooit aan het regelen van de huidige
praktijk heeft gedacht.
Verder is het staatsrechtelijk geen ongebruikelijke vorm van
grammaticale interpretatie om te concluderen dat als de Grondwet iets
niet expliciet verbiedt, een bepaalde handelwijze in staatsrechtelijk
opzicht niet onrechtmatig is.
Onze parlementaire geschiedenis staat bol van de voorbeelden van
staatkundige gedragingen die volledig haaks staan op de tekst van de
Grondwet, maar constitutioneelrechtelijk al of niet bewust en met
overtuiging werden geaccepteerd.
In dat licht acht mijn fractie het niet zo vreemd dat de Raad van
State vervolgens niet ook een teleologische uitleg heeft beproefd.
Ook voor mijn fractie lag het in dit geval meer voor de hand dat de
Raad in plaats daarvan de tekst van de Grondwet in een
politiek-bestuurlijke ambiance heeft geplaatst.
Het is niet zonder belang mee te wegen op welke wijze de centrale
soevereiniteitsdragende instellingen sinds 1983 in de praktijk op dit
punt met de Grondwet zijn omgegaan.
Wij zouden menen dat een dergelijke grammaticaal-contextuele
interpretatiemethode aanvaardbaar is en zelfs de voorkeur verdient
boven de bepleite grammaticaal-teleologische uitlegmethode.
Het verwijt dat de Raad van State op staatsrechtelijk-theoretische
onjuiste gronden heeft vastgesteld dat er een conventie zou zijn
ontstaan die het constitutioneel correct verklaard dat een nieuw
gekozen Tweede Kamer tweede lezingvoorstellen niet afhandelt, kunnen
wij niet volgen.
Wat ons betreft gaat de Raad niet verder dan het signaleren van een
overigens terecht relevant geachte - praktijk, die sinds 1983 anders
is dan de tot dan toe gevolgde gewoonte.
Nergens beweert de Raad van State dat deze gewoonte staatsrechtelijke
als een rechtsregel moet worden beschouwd.
Aan een staatsrechtelijk-theoretische exercitie met betrekking tot de
vraag, in hoeverre hier op grond van elementen als usus, opinio iuris
en opinio necessitatis een rechtsregel is ontstaan, heeft de Raad van
State zich dan ook terecht niet gewaagd.
In deze materie is cruciaal waar de grens tussen spelregel en
rechtsregel, tussen gewoonte en gewoonterecht , tussen politiek en
staatsrecht wordt getrokken.
Tot onrechtmatigheid kan slechts worden geconcludeerd in het geval van
schending van staatsrechtelijke regels. Conventies zijn
staatsrechtelijk zonder meer relevant.
Ze structureren de politiek-bestuurlijke dynamiek en de toepassing van
het staatsrecht.
Dat maakt het afwijken van een gewoonte of het volgen van een nieuwe
gewoonte in plaats van een oude gewoonte nog niet onrechtmatig.
Dat is hooguit al of niet verstandig.
Ik kom tot een afronding.
De fractie van D66 kan zich vinden in de conclusies van de Raad van
State, de regering en de Tweede Kamer met betrekking tot de opgeworpen
vraag naar de constitutionaliteit van de recente toepassing van art
137, lid 3 GW.
De ingediende wetsvoorstellen tot wijziging van de Grondwet kunnen,
wat onze opinio necessitatis betreft zo spoedig mogelijk, tot
afronding worden gebracht.
Wel zouden wij met de regering vinden dat het verstandig is vanaf nu
dergelijke voorstellen weer in te dienen op de dag dat de nieuw
verkozen Tweede Kamer voor het eerst samenkomt.
14-12-2004 14:37
D66