Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
logoocw
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Den Haag Ons kenmerk
13 december 2004 HO/BL/2004/57201
Onderwerp Bijlage(n)
Advies Commissie 'Ruim baan voor talent'
Hierbij reageer ik op de tussenrapportage van de commissie `Ruim baan voor talent', die vorige week
aan Uw Kamer is aangeboden. De commissie beoordeelt de experimenten rondom selectie en
collegegelddifferentiatie bij opleidingen met een erkende evidente meerwaarde en rondom flexibele
toelating. Het eerste deel van de rapportage bevat algemene overwegingen en vragen die de commissie
aan mij voorlegt naar aanleiding van de ingediende voorstellen en de gesprekken die de commissie tot
nu toe heeft gevoerd met instellingen, werkgevers en andere deskundigen en belanghebbenden. Het
tweede deel van de rapportage betreft de beoordeling van de voorstellen, zowel voor de initiatieven van
2004-2005 (voorbereiding experimenten) als voor de experimenten in 2005-2006.
Uit de rapportage concludeer ik dat er veel belangstelling is voor de experimenten. Ik ben verheugd dat
er een groot aantal "veelbelovende" interessante experimenten kan worden voorbereid, zowel op het
gebied van selectie en collegegeldverhoging als flexibele toelating, zowel in wo als in hbo en zowel in de
bachelor- als in de masterfase. Ik neem het advies voor subsidiëring van de voorbereiding van de
experimenten en de aanwijzing van experimenten over met uitzondering van één onderdeel, waarop ik
hieronder nader in zal gaan. De experimenteerwet moet nog behandeld worden; pas daarna kan
definitieve aanwijzing van experimenten plaatsvinden en eventueel nadere detaillering van de
randvoorwaarden voor een of meerdere experimenten De bedoeling is wel dat de instellingen met het
oog op de studiekeuzes voor het studiejaar 2005-2006 in hun voorlichting aan studenten nu alvast
melding maken van het voorgenomen experiment.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl
blad 2/4
Ik neem het advies van de commissie niet over met betrekking tot het experiment van de universiteit
Maastricht inzake de selectie voor het graduate entry programme, omdat dat experiment al binnen het
huidge wettelijk kader via zij-instroom kan worden gerealiseerd. De UM is één van de deelnemers aan
het op 2 september 2004 door de VSNU ingediende zij-instroomplan geneeskundeopleiding. Op basis
van dat plan vindt thans al stimulering door OCW plaats.
De vragen die in het algemeen deel van het advies door de commissie worden opgeworpen
benadrukken dat er nog veel te leren is rondom erkende evidente meerwaarde, selectie,
collegegelddifferentiatie en flexibele toelating. In deze brief wil ik aandacht geven aan enkele aspecten
daarvan.
Uit de rapportage wordt duidelijk dat in dit stadium nog geen opleidingen kunnen worden benoemd als
opleidingen met "erkende evidente meerwaarde". Dat is naar mijn mening een belangrijke
constatering. Het is wel van belang om toe te groeien naar een context waarin een dergelijke
benoeming met gezag kan plaatsvinden. Dat is ook de bedoeling van de experimenten; de experimenten
hebben vooral een `werkplaats'- functie voor instellingen en overheid. Instellingen hebben ruimte nodig
om de concrete betekenis van erkende evidente meerwaarde verder te onderzoeken, uit te werken en
te ontwikkelen. De overheid kan op haar beurt leren van de ervaringen en het enthousiasme van de
instellingen. Tegen deze achtergrond is het moeilijk om in dit stadium al opleidingen aan te merken als
opleidingen met "erkende evidente meerwaarde". Wel is volgens de commissie van bepaalde
opleidingen of opleidingstrajecten aannemelijk gemaakt dat deze geschikt zijn voor interessante
experimenten met selectie of collegegeldverhoging bij opleidingen met onderbouwde meerwaarde.
Deze opleidingen hebben aangegeven meerwaarde verder te willen ontwikkelen of beter aan te tonen.
De eindrapportage van de commissie zal meer inzicht moeten geven in wat "erkende evidente
meerwaarde" inhoudt en welke opleidingen over een dergelijke meerwaarde beschikken.
Gezien het feit dat er veel geleerd moet worden van de experimenten hecht ik veel waarde aan de
monitoring en evaluatie daarvan. De leden van de CDA-fractie hebben daarvoor ook nadrukkelijk
aandacht gevraagd in het verslag van het schriftelijk overleg (Kamerstukken 2004-2005, 29 388, nr.
5). Het monitoren van de experimenten zal door de commissie gebeuren. In de memorie van toelichting
bij de experimenteerwet (Kamerstukken 2004-2005, 29 819, nr.3) heb ik ijkpunten voor de evaluatie
opgenomen. Deze ijkpunten hebben met name betrekking op de erkende evidente meerwaarde, de
toegankelijkheid en de selectie- en toelatingsinstrumenten. Bij de aanwijzing van de experimenten ben
ik van plan deze ijkpunten nader te operationaliseren en afspraken te maken met de desbetreffende
opleidingen over de evaluatie en de wijze waarop deze op een methodisch verantwoorde manier zal
plaatsvinden. Deze afspraken worden uiteraard afgestemd met de commissie. Een belangrijk punt
daarbij is wat mij betreft een vergelijking met de "reguliere" kwaliteit met betrekking tot de situatie
waarin erkende evidente meerwaarde tot ontwikkeling is gebracht. Ook de effecten op de
blad 3/4
toegankelijkheid voor studenten, de kwaliteit van de opleiding (voor zover mogelijk) en het
instroomniveau van studenten (in verband met flexibele toelating) zullen moeten worden vergeleken
met de reguliere situatie en in de evaluatie een duidelijke plek moeten krijgen. Voor het experiment zal
daartoe een "reguliere situatie" moeten worden gedefinieerd in de vorm van bijvoorbeeld een
vergelijkbare opleiding, een controlegroep studenten of historisch materiaal. In geval van een
combinatie-experiment, bijvoorbeeld selectie in combinatie met collegegeldverhoging, zal speciale
aandacht aan mogelijke interferentie van beide experimenten moeten worden besteed.
De Tweede Kamer wordt separaat voorzien van de Nota naar aanleiding van het Verslag inzake het
wetsvoorstel voor de eerder genoemde experimenteerwet. Daarbij zal ook een Nota van Wijziging
worden gevoegd, waarin aandacht wordt besteed aan de constatering van de commissie, dat een aantal
voorstellen van instellingen betrekking heeft op trajecten binnen opleidingen (honours programma's)
in plaats van op de hele opleiding. In de Nota van Wijziging stel ik voor het ook mogelijk te maken
trajecten aan te wijzen als experiment die volledig parallel lopen aan het reguliere
opleidingsprogramma en ten minste dezelfde studielast als het reguliere programma en opleiden voor
ten minste dezelfde eindtermen. Ik wil deze mogelijkheid alleen openen voor trajecten die volledig
parallel lopen aan het reguliere programma, en niet voor kortere trajecten (zoals een minor). Laatst
genoemde trajecten kunnen immers op grond van de huidige wet al selecteren na de poort.
Navolging van het advies van de commissie leidt wat betreft de toewijzingen aan de instellingen in
2004 tot een financieel beslag van 1.753.059,-. Dit betekent dat van de 5 miljoen die in 2004 voor
het onderdeel "Toelatingsbeleid" (experimenten selectie en collegegelddifferentiatie) van de
prestatieafspraken ten laste van de lumpsum van het hbo en het wo is vrij gemaakt, een bedrag
resteert van circa 3,3 miljoen. Dit bedrag zal ik dit jaar weer toevoegen aan de lumpsum.
Ook voor de jaren 2005 tot en met 2007 is per jaar 5 miljoen uit de lumpsum vrijgemaakt voor het
hiervoor genoemde onderdeel. Navolging van het advies voor deze jaren zal leiden tot een financieel
beslag aan de instellingen van 1,7 à 2 miljoen per jaar.
De uitgaven in verband met de leenfaciliteiten voor studenten, die deelnemen aan de experimenten
waarbij sprake is van collegegeldverhoging, leggen geen financieel beslag op 5 miljoen die jaarlijks
gedurende de periode 2004 tot en met 2007 beschikbaar is. Het betreft hier, afgezien van de
beperkte uitvoeringskosten van de Informatie Beheer Groep, zogenoemde niet-relevante uitgaven.
blad 4/4
Begin 2005 zal ik een besluit nemen over het (eventueel) starten van extra experimenten, naast de
experimenten die in het bijgevoegde advies aan de orde zijn, en de verdere procedure daarvoor.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Mark Rutte