D66 Eerste Kamerlid Hans Engels heeft vandaag in de Commissie
Binnenlandse Zaken de D66-inbreng verdedigd op het
initiatiefvoorstel-Halsema over constitutionele toetsing door de
rechter. Dit voorstel wijzigt de Grondwet waardoor de rechter een
beperkte bevoegdheid krijgt om wetten aan de Grondwet te toetsen. Op
die manier kunnen wettelijke bepalingen die de rechter strijdig vindt
met één van de vrijheidsrechten van burgers (bijvoorbeeld vrije
meningsuiting of vrijheid van onderwijs) buiten werking worden
gesteld.
De leden van de fractie van D66 hadden met veel belangstelling kennis
genomen van het wetsvoorstel. De in de jaren zestig opgevlamde
discussie over een mogelijke opheffing van het in de constitutie
verankerde rechterlijk toetsingsverbod van formele wetgeving aan de
Grondwet leek bij de grondwetsherziening van 1983 te zijn beslist door
zoals in meer kwesties - vast te houden aan de bestaande ordening.
Inmiddels blijkt echter dat zich daarna bepaalde ontwikkelingen hebben
voorgedaan die tot een hernieuwde afweging van de verhouding tussen
wetgever en rechter en die tussen wet en Grondwet aanleiding geven. In
die zin verbaast het niet dat de deur naar constitutionele toetsing
van wetten door de rechter in de loop van de jaren negentig van de
vorige eeuw zowel binnen de centrale constitutionele instellingen als
binnen de rechterlijke macht en de wetenschap steeds verder open is
gezet. Het is in dat opzicht opmerkelijk, en tegelijkertijd uiteraard
te waarderen, dat de mogelijke afronding van deze discussie binnen de
wetgevende macht plaats vindt op basis van een initiatiefvoorstel.
De leden van de D66-fractie willen op voorhand aangeven dat zij in
beginsel positief staan tegen de voorgestelde wijziging van het
stelsel van grondwettelijke toetsing van wetgeving. Voor de goede orde
zij daarbij vermeld dat aan dit in beginsel positieve oordeel de
tussentijds aangebrachte wijzigingen in het voorstel inzake de omvang
van het toetsingsrecht een sterke bijdrage hebben geleverd. Deze leden
hebben de indruk dat het voorstel daarmee evenwichtiger is dan hetgeen
in eerste instantie voorlag. De positie van wetgever en rechter en de
betekenis van Grondwet en wet verdragen geen bijstellingen die tot
effect zouden kunnen hebben dat het gezag van deze organen en regels
onder (verdere) druk komt te staan.
De leden van de D66-fractie hebben uiteraard de argumenten die in deze
discussie steeds weer opduiken gewogen. Met de initiatiefneemster
concluderen zij dat het democratie-argument, het (rechtsstatelijke)
machtenscheidingsargument en het rechtszekerheidsargument in de loop
der jaren aan betekenis hebben verloren. Deze leden menen vervolgens
dat het verdragsargument, zowel op zichzelf genomen als in relatie tot
de hiervoor genoemde argumenten, aan betekenis lijkt te hebben
gewonnen.
In dat licht verbaast het dat als belangrijkste drijfveren voor
wijziging van artikel 120 van de Grondwet twee andere, overigens sterk
met elkaar verbonden argumenten worden genoemd. De nadruk in de
motivering voor rechterlijke toetsing van wetten aan de Grondwet ligt
in het voorstel in de eerste plaats op de bescherming van individuele
burgers en belangen en in de tweede plaats op een versterking van de
functie van de Grondwet anderzijds. Wat betreft het eerste punt is het
naar het oordeel van de initiatiefneemster in het huidige
tijdsgewricht, waarin herkenbare minderheden snel wisselen en minder
vanzelfsprekend zijn, van groot belang die minderheden extra
bescherming te bieden. Voor de wetgever, die algemene regels maakt,
zou het vrijwel onmogelijk zijn geworden om een voor alle gevallen
rechtvaardige regeling op te stellen. In een pluriforme en
multiculturele samenleving zou bovendien de kans groot zijn dat het
per definitie door de wetgever behartigde collectieve belang botst met
individuele belangen in een concreet geval. Met constitutionele
toetsing achteraf kunnen individuele burgers alsnog hun belangen
beschermd zien.
Over deze redenering hebben de leden van D66 zich nogal verbaasd. Om
te beginnen moet hier worden gepreciseerd dat een mogelijke meerwaarde
van constitutionele toetsing op dit punt met name geïndiceerd lijkt
met betrekking tot grondrechten die niet in internationale verdragen
zijn gewaarborgd. Het geschetste beeld vervolgens van een wetgever,
die zich uit een oogpunt van algemeen belang bij het opstellen van
algemene regels volstrekt geen rekenschap zou geven van mogelijke
knelpunten in de toepassing van wettelijke regels in concrete en
individuele gevallen, achten deze leden op zijn zachtst gezegd
opmerkelijk. De nadruk die tot slot wordt gelegd op de positie van
minderheden en de multiculturele samenleving wekt de suggestie dat het
opheffen van achterstandssituaties een belangrijke invalshoek voor de
rechter in het kader van constitutionele toetsing zou moeten zijn.
Deze leden zouden de initiatiefneemster willen vragen deze enigszins
normatief-politieke redenering nog eens te willen verduidelijken met
behulp van een meer algemeen staatsrechtelijk-politicologische
analyse.
Ook de opmerkingen over een grotere betekenis van de Grondwet als
gevolg van de afschaffing van het rechterlijk toetsingsverbod roept
bij de leden van de D66-fractie vragen op. Bij de veronderstelling dat
constitutionele rechtspraak aan de nationale grondrechten meer
dynamiek zal geven kunnen zij zich nog wel het een en ander
voorstellen. Dat nu juist daardoor de Grondwet (weer) een levende wet
en een dragend beginsel van onze rechtsstaat kan zijn achten deze
leden echter fragwürdig. In de eerste plaats kan men zich afvragen of
verwacht mag worden dat de rechter regelmatig een formeelwettelijke
bepaling in strijd zal achten met een grondwettelijk gewaarborgd
grondrecht. Hoe dit ook zij, de huidige praktijk van toetsing van
lagere wetgeving aan de Grondwet, waarbij van tijd tot tijd
strijdigheid met de Grondwet wordt vastgesteld, lijkt vooralsnog niet
merkbaar tot een versterking van het gezag en de dynamiek van de
Grondwet te hebben geleid. In de tweede plaats menen deze leden dat de
plaats, de betekenis en het gezag van de Grondwet primair voorwerp van
zorg behoren te zijn van de (grond)wetgever. Uiteraard zijn zich
bewust van het feit dat hier geen garanties liggen voor een optimale
constitutionaliteit van wetgeving. Ook zijn zij zich bewust van het
feit dat waarde en functie van de Grondwet met name kunnen worden
aangetast in gevallen, waarin de Grondwet als strategisch strijdmiddel
in discussies en besluitvorming over bijvoorbeeld moderniseringen
binnen staat en overheid gaat fungeren. Niettemin menen deze leden dat
juist de (grond)wetgever de eerst aangewezene is om een instrumenteel
gebruik van de Grondwet tegen te gaan en een levende constitutie te
waarborgen. In het licht van vorenstaande opmerkingen nodigen deze
leden de initiatiefneemster uit de veronderstelde relatie tussen de
afschaffing van het rechterlijk toetsingsverbod en de levendigheid van
de Grondwet nog eens nader te onderbouwen.
Een volgend punt is de vraag aan welke rechterlijke organen de
toetsing van wetten aan de Grondwet opgedragen zou moeten worden. In
het wetsvoorstel is gekozen voor een systeem van gespreide toetsing,
dat wil zeggen dat elk rechterlijk orgaan over deze bevoegdheid gaat
beschikken. Voornaamste argument daarvoor is dat daarmee het bestaande
rechtsstelsel, op grond waarvan iedere rechter thans reeds lagere
regelgeving aan de Grondwet toetst en wetten aan verdragen toetst, in
stand blijft. Niettemin is bij de leden van de D66-fractie de vraag
gerezen in hoeverre een dergelijke diffuse toetsing van formele wetten
aan de Grondwet aantrekkelijk is. In de eerste plaats kan men aarzelen
over de consequentie dat langs deze weg verschillende interpretaties
van de Grondwet tot ontwikkeling kunnen komen. Dit argument is
aanleiding geweest voor pleidooien constitutionele rechtspraak uit een
oogpunt van rechtseenheid op te dragen aan een speciale
constitutionele rechter of aan één rechterlijk college (i.c. de Hoge
Raad). Men kan nog een ander punt noemen. Meer dan in het geval van
toetsing van materiële wetgeving aan de Grondwet kunnen zich bij de
toetsing van formele wetten belangrijke en complexe vraagstukken van
constitutionele aard voordoen, die een specifieke deskundigheid en/of
ervaring vergen. In dit verband zou men bijvoorbeeld kunnen denken aan
de toetsing van ingrijpende wetgeving op het terrein van de sociale
zekerheid of de volksgezondheid, waarbij het in artikel 1 van de
Grondwet op een specifieke manier gewaarborgde gelijkheidsbeginsel in
het geding wordt gebracht. In dit type vraagstukken kan men naar het
deze leden voorkomt al snel terecht komen in het spanningsveld tussen
recht en politiek. Men kan zich vervolgens afvragen waar in dit
perspectief de grenzen van de terughoudendheid van de rechter
getrokken zouden moeten of gaan worden en of ook om deze reden de
rechterlijke toetsing van wetten niet bij de Hoge Raad neergelegd zou
moeten worden. Hoewel deze leden niet geneigd zijn het pad van
geconcentreerde toetsing al te snel in te slaan zien zij gaarne een
nadere reactie over deze kwestie tegemoet.
Een laatste vraag van de leden van de D66-fractie betreft de omvang
van de toetsing. Een belangrijk discussiepunt in het kader van dit
voorstel betreft de vraag welke grondwetsbepalingen worden aangewezen
als grondslag voor rechterlijke toetsing. Zoals eerder gesteld hebben
deze leden de neiging terughoudend te zijn met de aanwijzing daarvan.
Met de thans voorliggende keuze voor bepalingen die voor de
individuele burger onmiskenbaar subjectieve rechten inroepen kunnen
deze leden instemmen. Toch zien zij in het verlengde van hiervoor
gemaakte opmerkingen een mogelijke complicatie. In hoeverre kunnen
burgers indirect, dat wil zeggen onder inroeping van het in artikel 1
van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel, een toetsing van
wetten aan sociale grondrechten afdwingen? Past het bij de rol van de
rechter om te veronderstellen dat deze bij uitstek politieke vragen
over bijvoorbeeld de behandeling van minderheden of de bestrijding van
maatschappelijke achterstanden via een mogelijke reflexwerking van
artikel 1 zou toetsen? Kan de initiatiefneemster bevestigen dat het
niet de bedoeling van de wetgever is c.q. kan zijn tot een dergelijke
functie van artikel 1 van de Grondwet te komen?
7-12-2004 16:37
D66