Speech van minister Dekker op het WBO-congres van 28 oktober 2004 te
Den Haag
Dames en heren,
`Wat beweegt de bewoner?' Wat houdt hem of haar bezig en wat brengt
hem of haar in beweging op de woningmarkt. We weten daar al heel veel
van. Het Woning Behoefte Onderzoek (WBO) levert daarvoor al sinds 1964
betrouwbare informatie. Harde gegevens over de woonsituatie en de
woonwensen van de Nederlander.
Dat gebeurt op basis van grootschalige, kwantitatieve onderzoeken die
heel nauwkeurig weergeven hoe we wonen en wat we willen als het om
wonen gaat.
De uitkomsten van het zojuist verschenen Sociaal en Cultureel rapport
2004 hebben mij dan ook niet verbaasd. De sombere
toekomstverwachtingen als het gaat om de beschikbaarheid van passende
woonruimte en betaalbaarheid van het wonen vertalen zich in een lage
populariteit van mijn beleid en dat van het kabinet als geheel.
Dat is begrijpelijk omdat een hogere woningproductie wel al blijkt uit
méér verleende bouwvergunningen, maar nog niet uit méér opgeleverde
woningen.
Van het nieuwe huurbeleid beklijft voorlopig vooral de toekomstige
maximale huurstijging en niet de effecten op de diversiteit van het
aanbod en de doorstroming van de woningmarkt.
En ook dat is logisch, want deze effecten zullen eerst naar verloop
van tijd zichtbaar worden. Aan het eind van onze regeertermijn zal wél
zichtbaar resultaat geboekt zal zijn. Ik verwacht tegen die tijd dan
ook minder somberheid bij de burgers dan nu uit het SCP-rapport
spreekt.
Om die resultaten te kunnen boeken hebben we meer informatie nodig dan
WBO en SCP traditioneel bieden. We willen dieper graven naar het
waarom van woonsituaties en woonwensen.
Daarom ben ik blij dat in de jaargang 2002 van het WBO een nieuwe
module is opgenomen. Honderdtwintig van de vijfenzeventigduizend
geënquêteerden werden opnieuw bezocht, maar nu om in een gesprek van
één tot anderhalf uur uit te diepen waarom ze over wonen denken zoals
ze doen. Het zijn dus eigenlijk de mensen in het land zelf die met
deze interviews hun woonverhaal vertellen.
Voor een overheid die de burger centraal stelt, die servicegericht wil
zijn, is dat heel wezenlijk. Ook ik probeer in het woonbeleid
voortdurend terug te gaan naar de vraag: voor wie doen we het? Daarom
bezoek ik bijvoorbeeld alle 56 wijken die met voorrang worden
aangepakt. Prioriteitswijken, omdat de kwaliteit van de leefomgeving
er onder grotere druk staat dan elders.
Ik leg die werkbezoeken niet af omdat mijn contactambtenaren
(accounts) in die wijken hun werk niet goed doen. Integendeel. Maar
het is wel omdat de herstructurering mij na aan het hart ligt en het
persoonlijk verhaal van een wijkbewoner - tijdens een praatje op
straat - vaak meer zegt dan een dikke nota.
Ik snap dus heel goed welke toegevoegde waarde deze `zachte'
informatie heeft als aanvulling op `harde' onderzoeken. Dat gegevens
op die manier meer `gaan leven' is bovendien al gebleken in
themastudies over Leefbaarheid van wijken en Wonen en Zorg.
Dit kwalitatief onderzoeksmateriaal is nu ook gebruikt voor een
beschrijving door de bril van bewoners van de woningmarkt als geheel.
Het is terechtgekomen in het aantrekkelijke boekje `tussen
studentenhuis en serviceflat'. Hierin komt de vraagzijde van de
woningmarkt - opgedeeld in vijf leeftijdsfasen - tot leven. Mede
dankzij aansprekende fotografie en pakkende interviewquotes. In het
middagprogramma krijgt u er als het ware de `dikke nota' bij, maar nu
laat ik graag de bewoners spreken.
De jongeren tussen de 18 en 25 jaar vertellen ons dat ze graag in een
stedelijke omgeving wonen. Het liefst in het centrum, dicht bij
kroegen en vrienden. Ze willen dan best genoegen nemen met een kleine
woning of kamer. Eén van de jongeren zei het zo: "Hier tegenover wonen
ze in zo'n zelfde huisje. Met twee volwassenen en een kindje. Ik zou
dat niet kunnen. Als ik een gezin had, wilde ik hier niet zitten. Dit
is meer iets voor jongeren."
Vanuit het actieplan studentenhuisvesting doen we al veel om de
bouwplannen van studentenhuisvesters daadwerkelijk gerealiseerd te
krijgen. Daarmee bestrijden we het structureel tekort aan
studentenwoningen. Het boekje bevestigt daarnaast dat we op de goede
weg zitten met creatieve en flexibele oplossingen voor studenten en
andere starters op de woningmarkt die nog niet zo hechten aan de
kwaliteit van de woning. Bijvoorbeeld door het bieden van woonruimte
in leegstaande kantoorpanden en tijdelijke huurcontracten voor
sloopwoningen.
De 25 tot 40 jarigen vertellen een ander verhaal. Die komen
geleidelijk in een meer stabiele fase. In het begin speelt het sociale
leven zich nog buiten de deur af, de woning is niet veel meer dan een
slaapplaats. Er is nog weinig binding met de buurt: `alleen groeten'
is voor de meeste genoeg. Voor tweeverdieners lokt al snel een
volgende stap in de wooncarrière en jonge gezinnen willen ook al snel
verhuizen.
Een jonge ouder zegt het zo: "Hiervoor woonden we met onze dochter van
een paar maanden in een gehorige flat. Als de studenten boven ons een
feestje hadden sliep onze dochter niet. Als er visite was bij ons, of
mijn dochtertje huilde, dan hadden anderen weer last van mij. Je had
gewoon te weinig privacy en te weinig vrijheid. Nu wonen we veel
beter, in een hoekhuis met de school, de crèche en de winkels in de
buurt."
Jammer genoeg zijn er voor veel jonge gezinnen en zelfs startende
tweeverdieners nu te weinig mogelijkheden op de woningmarkt. Met het
nieuwe huurbeleid willen we corporaties stimuleren om met een meer
gedifferentieerd aanbod aan huurwoningen te komen zodat ook voor deze
groepen een woonperspectief ontstaat. Differentiatie versterkt de
wijk. Daarmee ontstaat ook een beter investeringsklimaat voor nieuwe
bedrijvigheid en koopwoningen in de stad.
Daarnaast stimuleer ik verhoging van de woningproductie door
versnelling van procedures, eenvoudiger regels en inzet van
aanjaagteams. Het lijkt er - gezien het stijgend aantal
bouwvergunningen - voorzichtig op dat we uit het dal van de
bouwstagnatie gaan klimmen. De verruiming van bouwmogelijkheden als
gevolg van de Nota Ruimte, zal voor meer mensen het
`huis-met-een-tuintje' binnen bereik moeten brengen.
De categorie 40- tot 54 jarigen bestaat voor meer dan de helft uit
gezinnen met kinderen en alles draait ook om die kinderen; de
veiligheid van de buurt staat voorop, de nabijheid van sportclubs en
scholen is belangrijker dan die van theaters, winkels en restaurants.
Deze categorie is tamelijk `honkvast'. Ook al omdat verhuizen
doorgaans tot fors hogere woonlasten leidt. Alleen als de veiligheid
of de leefbaarheid ernstig in het geding is, wil men weg.
Maar ook dan kunnen bewoners zelf het tij doen keren. Het boekje geeft
een mooi voorbeeld: "Ruim tien jaar geleden ging het duidelijk minder
met de buurt. Er waren hangjongeren en het was onveilig. We zijn toen
in een buurtcomité gegaan om ervoor te zorgen dat het plein weer
schoon en kindveilig werd. Samen met andere buurtbewoners en de
gemeente zijn er speeltoestellen geplaatst en is er schoongemaakt. De
hangjongeren zijn verdwenen en het is hier veel veiliger geworden."
Schoon, heel en veilig. Ik kan niet genoeg benadrukken hoe belangrijk
die eenvoudige trits is. Dat vraagt in de eerste plaats regie van de
lokale overheid: wat is wiens verantwoordelijkheid? Wat verwachten we
van bewoners en weten ze dat ook? Waarop spreken we de corporaties aan
en wat doet de gemeente zelf?
Daarbij zorgt het rijk voor de randvoorwaarden. Gelukkig hebben we het
Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) - met 1,3 miljard euro
voor de periode 2005-2009 - buiten de laatste bezuinigingsronde kunnen
houden. Voor de 56 wijken is op de VROM-begroting 2005 apart nog eens
110 miljoen uitgetrokken.
Bij de volgende categorie, de 55- tot 75 jarigen, zijn de kinderen de
deur uit. Toch wordt de buurtbinding meestal niet minder. Men stelt
een `verstandige' verhuizing naar gelijkvloers en onderhoudsarm wonen
uit. Er liggen teveel herinneringen in huis en buurt en bovendien is
er een sociaal netwerk. "Ik ben al 40 jaar lid van de harmonie", zegt
een respondent daarover. "Ik heb hier mijn verenigingsleven, dat bouw
je niet meer zo snel op als je verhuist." Toch zien veel ouderen ook
minpunten aan hun buurt. De leefpatronen veranderen en men voelt zich
soms een `vreemde' in eigen buurt. Een treffend citaat van een oudere:
"Na de renovatie kwamen hier veel jonge mensen wonen. Jammer genoeg
wilde niet iedereen zijn tuintje bijhouden. Normaal gaven we allemaal
ons hek een likje verf, dat soort dingen."
Voor een deel is dit een normale verschuiving van opvattingen tussen
generaties. Voor een ander deel zijn de veranderingen in met name een
aantal grotestadswijken zó ingrijpend dat ze ontwrichtend werken.
Daarom moeten we blijven werken aan sociale cohesie in de buurt! Het
deelonderzoek Leefbaarheid van wijken heeft daarvoor al veel
informatie opgeleverd.
Daarnaast worden de mogelijkheden om criminaliteit en illegaliteit
beter te bestrijden verruimt en heeft Rotterdam de mogelijkheid
gekregen om tijdelijk en op proef inkomenseisen te stellen aan
woningzoekenden van buiten de regio. De resultaten van deze proef
zullen meegenomen worden in de herziening van de Huisvestingswet.
De laatste categorie wordt gevormd door de 75-plussers. Een
meerderheid woont nog in een woning die niet speciaal voor ouderen is
bestemd. Een groot deel wil niet verhuizen als dat niet absoluut
noodzakelijk is. Zij die het - noodgedwongen - wel doen zijn overigens
zeer tevreden omdat de nieuwe woning praktischer is. Wie kan blijft
zelfstandig wonen en dan is buurtcohesie erg belangrijk. Een
hoogbejaarde zei daarover: "Er wordt in de buurt toch een beetje op me
gelet, omdat ik niet meer zo jong ben hè."
Het streven om mensen zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen,
heeft dus een groot draagvlak nodig. Dat betekent wel dat minder
mobiele ouderen daarbij op sociale ondersteuning en voorzieningen
moeten kunnen rekenen. Het vraagt om een geïntegreerde aanpak van
wonen en zorg, zoals die nu beleidsmatig onder meer vorm krijgt in de
samenwerking van mijn ministerie met dat van Volksgezondheid (VWS).
Gemeenten, corporaties, zorginstellingen en niet te vergeten:
vrijwilligers, moeten dat beleid omzetten in een zorgzame praktijk.
Als ik met wat meer afstand naar deze woonportretten van
leeftijdscategorieën kijk, dan zie ik daarin een bevestiging van onze
keuze om wonen niet langer als een geïsoleerd beleidsterrein te zien.
Wonen is voor bewoners de woning én de leefomgeving. De huizen, het
groen, de ontsluiting, de voorzieningen, de mensen, de sfeer, het
leefklimaat. Succesvol en duurzaam woonbeleid combineert dus altijd de
fysieke en de sociale component, maar ook kwantiteit en kwaliteit.
Het betekent dat we heel voorzichtig moeten zijn met de samenhang van
buurten bij grootschalige stedelijke vernieuwing. Het betekent dat
bewonersparticipatie van groot belang is om te zorgen dat ingrepen in
de woonomgeving worden gedragen, maar het betekent ook dat we soms
voor de woonkwaliteit en de bewoners van morgen moeten kiezen. Het is
aan lokale overheden en corporaties om die participatie te organiseren
en ondersteunen.
Het is aan mij om te zorgen voor rechtstreekse bewonersinbreng in het
rijksbeleid. Daarvoor heb ik een Burgerplatform in het leven geroepen
dat zich over VROM-vraagstukken buigt. Een twintigtal burgers dat nu
nog op proef, maar straks wellicht permanent voor toetsing en eigen
beleidsinbreng zorgt. Daarnaast heeft VROM het project Publieksagenda,
waarbij mensen in het land worden uitgenodigd om aan te geven wat voor
hen belangrijke thema's zijn waar VROM zich mee zou moeten
bezighouden.
Dames en heren, ter afronding.
Ik heb er bewust voor gekozen om in de woningbouwafspraken met de
regio's in te zetten op harde, afrekenbare doelstellingen rond te
bouwen aantallen woningen. De behoefte aan nieuwe woningen is immers
groot en de productie blijft - als gezegd - achter. Dat is nog eens
verergerd door de economische stagnatie van de laatste jaren.
Het WBO van 2002 en de kwalitatieve aanvulling daarop van het boekje
`Tussen studentenhuis en serviceflat' geeft echter het belang aan van
woonkwaliteit en -diversiteit. Het laatste dat we nu dus moeten doen
is bouwen voor een nieuwe herstructureringsronde in 2030.
Het betekent dat we veel, kwalitatief en divers moeten bouwen. Niet
alleen voor welstandigen, maar ook voor starters en middeninkomens in
koop- en huursector. Dat we voldoende aandacht moeten blijven schenken
aan bijzondere doelgroepen, maar ook dat we meer oog moeten krijgen
voor de wooncarrière gekoppeld aan de leeftijdsfasen en
gezinssituaties. Zo sluiten we beter aan bij wat de burger beweegt,
met als resultaat: meer beweging in de woningmarkt.
Ik wil daarom graag dit boekje overhandigen aan mevrouw Van Veen van
de Woonbond, mevrouw Pernot van de Vereniging Eigen Huis, de heer
Ruigrok, voorzitter van de NEPROM, de heer De Goede van VNG, de heer
Van Leeuwen van Aedes en daarmee aan alle vertegenwoordigers van
bouwers, corporaties, gemeenten, huurders en kopers hier aanwezig.
Ik dank u wel.
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer