Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
2513 AA 's-GRAVENHAGE
Uw brief Ons kenmerk
SV/A&L/04/70535
Onderwerp Datum
nota naar aanleiding van verslag/nota van 11 oktober 2004
wijziging wetsvoorstel maximering ZW-
lasten uitzendsector (29.718)
Hierbij bied ik u de Nota naar aanleiding van het Verslag aan inzake het voorstel van Wet
in verband met maximering van de ziekengeldlasten in het wachtgeldfonds voor de
uitzendsector wijziging van enige andere wetten in verband met de Wet verlenging
loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003.
De Nota naar aanleiding van het Verslag gaat vergezeld van een Nota van Wijziging.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(A.J. de Geus)
2
29 718 Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met maximering van de
ziekengeldlasten in het wachtgeldfonds voor de uitzendsector en wijziging
van enige andere wetten in verband met de Wet verlenging
loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003
Nota naar aanleiding van het verslag
1. Inleiding
Met waardering heeft de regering kennis genomen van het verslag van de Kamer bij dit wetsvoorstel. De leden
van de CDA-fractie merken op dat het voorliggende wetsvoorstel zowel het advies van de SER om de lasten
van de uitzendsector in de ziekteperiode te begrenzen als de systematiek van de wet verlenging
loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 in zich verenigt. De leden van de PvdA-fractie delen de gedachte
dat, gezien de bijzondere arbeidsrelatie tussen de uitzendkracht, het uitzendbedrijf en de inlenende derde, het
noodzakelijk is aan de lasten voor het vangnet ZW een maximum te stellen. De leden van de VVD-fractie
kunnen de achterliggende doelstelling van het wetsvoorstel onderschrijven. Genoemde fracties alsmede de
fractie van de ChristenUnie hebben nog wel een aantal vragen. De regering leidt uit de inbreng van deze
fracties af dat zij positief staan ten opzichte van het wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie daarentegen
hebben ernstige bedenkingen tegen het stellen van een maximum aan de lasten van de vangnet-ZW die voor
rekening komen van de uitzendsector.
Met deze nota naar aanleiding van het verslag hoopt de regering bij te dragen aan een voortvarende verdere
behandeling van het wetsvoorstel. Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging, op de inhoud waarvan
in paragraaf 3 wordt ingegaan.
2. Maximering lasten van het ZW-vangnet voor de uitzendsector
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel uitzendkrachten werken met het
uitzendbeding en hoeveel zonder een dergelijk beding. Voorts vragen zij of de regering ook kan aangeven
hoeveel de percentages in de vijf premie-groepen en risico-groepen bedragen.
In onderstaande tabel wordt op basis van registratie bij het UWV het aantal dienstverbanden gepresenteerd
volgens de indeling van de premiegroepen voor de sector uitzendbedrijven. In totaal betreft het ultimo 2003
circa 212.000 dienstverbanden van uitzendkrachten met een uitzendbeding en 87.000 dienstverbanden van
uitzendkrachten zonder uitzendbeding. Daarnaast zitten er in de overige groepen circa 41.000 dienstverbanden.
In het algemeen is het aantal dienstverbanden hoger dan het aantal werknemers, omdat een werknemer
meerdere dienstverbanden kan hebben.
3
Aantal dienstverbanden ultimo 2001 ultimo 2002 ultimo 2003
Uitzendkrachten met uitzendbeding
Uitzendbedrijven IA
Kortingsklasse 24.467 14.082 14.544
Middenklasse 36.632 39.871 41.591
Opslagklasse 10.847 10.656 12.597
Uitzendbedrijven IIA
Kortingsklasse 41.118 35.537 41.236
Middenklasse 80.667 65.360 63.042
Opslagklasse 10.805 21.725 38.559
Uitzendkrachten zonder uitzendbeding
Uitzendbedrijven I B 33.825 29.540 31.676
Uitzendbedrijven II B 44.519 49.342 55.353
Detachering/Overige diensten 29.710 21.091 24.776
Intermediaire diensten 15.280 13.640 12.312
onbekend 3.584
Uitzendbedrijven totaal 327.870 300.844 339.270
De in 2004 geldende premie voor het wachtgeldfonds (Wgf-premie) voor de verschillende groepen in de
uitzendsector wordt in de onderstaande tabel weergegeven. Bedrijven die eigenrisicodragen voor de ZW-lasten
betalen een lagere premie.
Wgf premie 2004 ZW Eigen risico
verzekerden dragers ZW
Detachering 8,82% 6,94%
Intermediaire diensten 3,61% 2,70%
Uitzendbedrijven IA
Kortingsklasse 7,51% 4,03%
Middenklasse 7,71% 4,03%
Opslagklasse 7,96% 4,03%
Uitzendbedrijven IIA
Kortingsklasse 10,75% 6,07%
Middenklasse 11,48% 6,07%
Opslagklasse 12,21% 6,07%
Uitzendbedrijven I B en II B 5,84% 4,21%
Gemiddeld uitzendbedrijven 8,22% 4,90%
De leden van de CDA-fractie vragen zich af wanneer in 2007 de regering met de evaluatie van de voorgestelde
maximering wenst te komen en op welke criteria de evaluatie gebaseerd zal zijn. De leden van de VVD-fractie
vragen of het voornemen van de regering om de maximering van 75% in de loop van 2007 te bezien slechts
een voornemen is of een harde toezegging aan de Kamer.
Het voornemen om de voorgestelde maximering in de loop van 2007 te bezien ziet de regering inderdaad als
een concrete toezegging aan de Kamer. De regering denkt hierbij aan een evaluatie die in het najaar van 2007
zal plaatsvinden, aangezien dan zo'n drie jaar ervaring met de regeling zal zijn opgedaan. Het is noodzakelijk
om een aantal jaren ervaring met de regeling op te doen om de effecten goed te kunnen beoordelen. Voorts
sluit een evaluatie die in het najaar van 2007 wordt uitgevoerd aan bij het gebruikelijke tijdstip waarop het
UWV de premies voor het komende jaar vaststelt zodat ook beschikt kan worden over de meest actuele
gegevens.
Wat betreft de criteria die bij deze evaluatie een rol spelen zal met name worden bezien of de regeling voldoet
aan de gehanteerde uitgangspunten (een redelijke lastentoedeling voor de uitzendsector; behoud van een
adequate prikkelwerking voor de sector; eenvoud en transparantie voor betrokkenen).
De leden van de fractie van de PvdA zouden graag een uitgebreidere uitleg willen hebben waarom er gekozen
is voor een maximum percentage van de ZW-lasten die voor rekening komt voor de uitzendsector. Zij vragen
waarom bijvoorbeeld niet is gekozen voor een maximum bedrag en waarom is gekozen voor een vast
percentage van 75%.
4
Ook de leden van de VVD-fractie vragen uitvoerig in te gaan op de keuze voor het percentage van 75% dat het
maximum is voor de ZW- lasten die door de uitzendsector zelf betaald moeten worden. Deze leden vragen
waarom niet is gekozen voor een percentage van 70%, 80% of 85%.
Bij de vormgeving van de maximering heeft de regering drie criteria gehanteerd: een redelijke lastentoedeling
voor de uitzendsector; behoud van een adequate prikkelwerking en een zo eenvoudig mogelijke regeling. De
regering is van mening dat een vast percentage van 75% aan genoemde criteria voldoet. Ter toelichting kan het
volgende worden opgemerkt.
Allereerst worden de ZW-lasten die voor rekening komen van de uitzendsector hierdoor begrensd, hetgeen in
overeenstemming is met de strekking van het SER-advies. De bijzondere positie van de uitzendsector wordt
hierdoor erkend.
In de tweede plaats wordt door de keuze voor een vast percentage in plaats van een vast bedrag bereikt dat ook
de prikkelwerking volledig in stand blijft. Het blijft immers voor de sector als zodanig aantrekkelijk om te
werken aan preventie, verzuimreductie en reïntegratie, omdat de sector bij elke euro minder ZW-lasten voor
driekwart daarvan profiteert. Bij de keuze voor een vast bedrag zou de prikkel wegvallen op het moment dat
het maximumbedrag in zicht komt. Een vast bedrag is dus in termen van prikkelwerking zeer kwetsbaar, zodat
daarvan is afgezien.
In de derde plaats wordt met de keuze voor een vast percentage de eenvoud en duidelijkheid voor alle
betrokkenen gediend. Een vast percentage heeft ten opzichte van een variabel percentage het voordeel dat het
een herkenbare maatstaf vormt die niet jaarlijks onderhevig is aan wijzigingen.
In de memorie van toelichting is reeds toegelicht dat een door de SER genoemde uitwerking van de
maximering - waarbij het maximum afhankelijk wordt gesteld van de verhouding tussen het landelijk
gemiddeld verzuim en het gemiddeld verzuim in de sector- niet voldeed omdat bij mutaties van het verzuim
averechtse effecten zouden optreden. Hierdoor zou ernstig afbreuk worden gedaan aan de gewenste
prikkelwerking. Bovendien is dit alternatief minder eenvoudig en doorzichtig dan de voorgestelde regeling.
Gelet op de voorgaande overwegingen heeft de regering derhalve gekozen voor een maximum ter hoogte van
een vast percentage van de ZW-lasten.
De regering erkent dat discussie mogelijk is over het precieze percentage. De regering acht een percentage van
75% echter goed te motiveren. Met het percentage van 75% wordt immers feitelijk bewerkstelligd dat de extra
ZW-lasten die voor de uitzendsector zouden ontstaan door verlenging van de ziekteperiode naar 104 weken in
2005 achterwege blijven.
Voorts wordt met een percentage van 75% een herkenbaar signaal aan de uitzendsector gegeven, namelijk dat
de sector overwegend zelf financieel verantwoordelijk blijft voor de beheersing van de ZW-lasten.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich verder af aan wat voor totaalbedragen voor de uitzendsector
en het Awf er bij 75% moet worden gedacht.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is uitgegaan van circa 190 mln ZW-lasten van het
wachtgeldfonds voor de uitzendsector. Dit is het totaal van de geraamde ZW-lasten 2004 en het effect van de
Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003. Bij de voorgestelde maximering van 75% komt
ruim 140 mln voor rekening van de uitzendsector zelf. Het restant van bijna 50 mln verschuift van het
wachtgeldfonds voor de uitzendsector naar het Awf en wordt dus door alle werkgevers betaald.
De regering heeft er niet voor gekozen het advies van de SER over te nemen, aldus de leden van de PvdA-
fractie. Deze leden vragen of het advies van de SER niet tot meer flexibiliteit zou leiden. Daarnaast willen zij
graag weten wat de reactie van de sociale partners was nadat bleek dat hun advies niet werd overgenomen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen een aantal vragen die hierop aansluiten. Deze leden zouden
het logisch hebben gevonden als de regering in de toelichting op dit wetsvoorstel nog eens expliciet had
aangegeven waarom het SER-advies op dit onderdeel niet is overgenomen. De argumentatie, zoals verwoord
in de kabinetsreactie op het SER-advies, maakt op deze leden een wat dogmatische indruk. De vraag rijst of de
genoemde argumenten inderdaad tot de conclusie moeten leiden dat het SER-advies op dit onderdeel niet moet
worden overgenomen. Deze leden verwijzen in dit verband nog naar het rapport van de Adviescommissie
Arbeidsongeschiktheid uit 2001. In dat rapport wordt opgemerkt dat de uitzendorganisatie de lasten van
verzuim draagt dat formeel en materieel geheel buiten haar invloed ligt en wordt voorts gewezen op de druk op
uitzendorganisaties om bij de werving van uitzendkrachten strenger te gaan selecteren op ziekte- en
uitvalrisico. Deze leden vragen daar op in te gaan. Voorts vragen zij of een lager percentage dan 75 is
overwogen en zo ja, waarom daarvan is afgezien. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben de
---
indruk dat 75% wel erg veel is in relatie tot de zeer beperkte mogelijkheden van de uitzendsector om invloed
uit te oefenen op het voorkomen van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Zij verzoeken de minister die
mogelijkheden nader in kaart te brengen.
Naar aanleiding van de vragen van de PvdA-fractie merkt de regering het volgende op.
In zijn reactie op het SER-advies van maart 2004 heeft het kabinet aangegeven dat het gewenst is de ZW-
lasten voor de uitzendsector te beperken, zij het via een andere route dan de voorkeursvariant van de SER.
Naar aanleiding van het SER-advies heeft de regering derhalve besloten tot een bijstelling van het beleid in die
zin dat de ZW-lasten voor de uitzendsector worden begrensd. Naar de mening van de regering heeft de
gekozen vormgeving een nagenoeg identiek lastenbeperkend effect voor de uitzendsector als de voorkeursoptie
uit het SER-advies. Bezien vanuit het oogpunt van lastenbeperking is de regering van mening dat de
voorgestelde maximering tot dezelfde flexibiliteit leidt als de voorkeursvariant van de SER.
Zoals eerder reeds aan uw Kamer bericht1 hebben sociale partners in reactie op het kabinetsstandpunt
vastgesteld dat het kabinet niet de voorkeursoptie van de SER heeft gevolgd, maar wel gekozen heeft voor een
andere door de SER voorgestelde wijze om de lasten voor de uitzendsector te mitigeren. Naar mijn oordeel is
deze andere vormgeving conform het oogmerk van de SER.
In aansluiting hierop beantwoordt de regering de vragen van de fractie van de Christen-Unie als volgt.
De voorkeursoptie van het SER-advies houdt in dat de ziekteperiode zou worden bepaald op één jaar. Dit zou
alleen moeten gelden voor uitzendkrachten voor wie ziekte leidt tot beëindiging van het uitzendcontract
(uitzendkrachten met een uitzendbeding). Het kabinet heeft gemotiveerd aangegeven dit ongewenst te achten.
Daarvoor heeft het kabinet meerdere redenen aangevoerd. Van groot belang is dat een ziekteperiode voor één
bepaalde groep uitzendkrachten het uitgangspunt van een uniforme wachttijd van twee jaar voor de WAO zou
doorbreken. Deze personen zouden hierdoor eerder in de WAO kunnen belanden dan alle andere verzekerde
werknemers (waaronder bijvoorbeeld ook uitzendkrachten met een contract voor bepaalde tijd of ander
flexibele arbeidskrachten). Ook zou dit de regelgeving en uitvoering compliceren. Voorts overwoog het
kabinet dat het de uitzendsector niet ontbreekt aan mogelijkheden tot preventie en aanpak van ziekte en
langdurige arbeidsongeschiktheid. Het arboconvenant voor de uitzendsector en de daarin vastgelegde
doelstellingen om het verzuim te beperken alsmede de veelbelovende pilots die hieraan voorafgingen geven
van dit laatste blijk.
Het kabinet gaf in zijn reactie wel aan bereid te zijn om de ZW-lasten voor de uitzendsector te beperken door
deze te maximeren. Deze variant was ook door de SER genoemd. In feite wordt hiermee, naar aanleiding van
het SER-advies, ook tegemoetgekomen aan het advies van de Adviescommissie Arbeidsongeschiktheid.
De regering heeft geen aanleiding gezien om een substantieel lager percentage te overwegen dan 75%.
Daarvoor is een aantal redenen. Zoals reeds opgemerkt wordt in de eerste plaats met dit percentage bereikt dat
de extra ZW-lasten van de verlenging van de ziekteperiode naar 104 weken voor de uitzendsector worden
beperkt. Het lastenbeperkend effect hiervan is nagenoeg identiek aan beperking van de ziekteperiode tot een
jaar, zoals bepleit in de voorkeursoptie van de SER. Een lager percentage is in de tweede plaats niet
overwogen, omdat dit de prikkelwerking voor de uitzendsector vermindert om te werken aan preventie en
reïntegratie. Voorts acht de regering het van belang dat de lasten evenwichtig worden verdeeld over de
uitzendsector enerzijds en alle werkgevers anderzijds; een lager percentage zou immers betekenen dat via een
hogere Awf-premie meer lasten voor rekening zouden komen van alle werkgevers samen, hetgeen afbreuk
doet aan het gewenste evenwicht. In het licht van deze overwegingen acht de regering het niet gewenst om de
mogelijkheden van een lager percentage te onderzoeken.
De leden van de SP-fractie vragen waarom een deel van de ziektekosten van werknemers in de uitzendbranche
moet worden omgeslagen over alle werkgevers. Voorts vragen zij waarom de gedachtegang, die ten grondslag
ligt aan het verlengen van de loondoorbetaling bij ziekte naar 2 jaar, in het geval van de uitzendsector wordt
verlaten.
Deze leden stellen vervolgens de vraag waarom de regering het wenselijk acht om de lasten voor de
uitzendsector in de ziekteperiode te begrenzen en kennelijk niet voor andere werkgevers.
Naar de mening van de regering wordt de gedachtegang waarop de verlenging van de loondoorbetaling is
gebaseerd met dit wetsvoorstel niet verlaten. De verlenging van de loondoorbetalingsplicht bij ziekte tot 104
weken blijft van kracht. Hierin brengt dit wetsvoorstel geen wijziging. Het wetsvoorstel behelst wel een
1 Zie Kamerstukken II, 2003/04, 28.333, nr. 21
6
wijziging van de financiering van de ZW-lasten voor de uitzendsector: de ZW-lasten worden voor deze sector
gemaximeerd.
De regering heeft in de memorie van toelichting gemotiveerd waarom beperking van de ZW-lasten specifiek
voor de uitzendsector gewenst is. Allereerst is bij uitzendarbeid sprake van een bijzondere arbeidsrelatie,
omdat hierbij niet twee partijen zijn betrokken (de werkgever en de werknemer), maar drie: de
uitzendorganisatie, de uitzendkracht en het inlenende bedrijf. Deze bijzondere omstandigheid heeft tot gevolg
dat de uitzendorganisatie minder invloed heeft op het ontstaan en voortduren van het verzuim dan een gewone
werkgever bij een louter tweezijdige arbeidsrelatie heeft. Ook het gedrag van het inlenend bedrijf kan hierop
immers van invloed zijn. Voorts blijkt dat het ziekteverzuim en het arbeidsongeschiktheidsrisico in de
uitzendsector op een relatief hoog niveau ligt. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat de uitzendsector
relatief veel personen met een zwakkere arbeidsmarktpositie bemiddelt. Mede gelet hierop heeft de SER
gepleit voor beperking van de ZW-lasten voor de uitzendsector. Op grond van deze overwegingen acht de
regering een regeling voor de uitzendsector gerechtvaardigd in de vorm van een maximering tot 75% van de
ZW-lasten die voor rekening van de uitzendsector komen.
De leden van de SP-fractie onderschrijven dat het uitzendbedrijf een beperkte invloed heeft op de
arbeidssituatie van de uitzendkracht en dus op het ziekteverzuim dat verband houdt met die arbeidssituatie. De
inlenende werkgever heeft dat wel, zo merken zij op. Zij stellen de vraag waarom de begeleiding van de zieke
uitzendkracht en de daaraan verbonden kosten niet onder de verantwoordelijkheid van de inlenende werkgever
worden gebracht.
Voor de goede orde zij eerst opgemerkt dat het UWV belast is met de verzuimbegeleiding van uitzendkrachten
van wie ziekte tevens einde van het arbeidscontract betekent. Formeel is er dan immers geen werkgever meer.
Het UWV kent voorts aan deze zieke uitzendkrachten het ziekengeld toe. De lasten daarvan worden
gefinancierd door de uitzendsector.
De regering begrijpt de vraag van de leden van de SP-fractie zo dat deze leden bepleiten om de ZW-lasten neer
te leggen bij de inlenende werkgever. De regering acht dit om een aantal redenen echter ongewenst. Het is
allereerst van belang om de verantwoordelijkheden, ook in financiële zin, zo goed mogelijk neer te leggen. De
uitzendorganisatie komt naar de opvatting van de regering daarvoor het meest in aanmerking. De
uitzendwerkgever maakt immers `werk' van het uitzenden van personeel en is daarom aanspreekbaar op de
aspecten die aan het werk verbonden zijn. Voorts is er een formele arbeidsrelatie tussen het uitzendbedrijf en
de uitzendkracht (en niet met het inlenend bedrijf). Uit hoofde van deze arbeidsrelatie kan het uitzendbedrijf
zowel de uitzendkracht als het inlenend bedrijf aanspreken op preventie en reïntegratie. Tot slot zijn met de
uitzendsector inspanningen gericht op preventie en reïntegratie overeengekomen, zoals dit tot uitdrukking
komt in het arboconvenant voor de uitzendsector. Ook het SER-advies biedt geen aanknopingspunten om de
lasten bij uitstek bij de inlenende werkgever neer te leggen.
Overigens blijft de inlenende werkgever niet geheel buiten beeld. Uiteraard moet het inlenend bedrijf ook
voldoen aan geldende eisen op het terrein van de arbeidsomstandigheden. Voorts zal het inlenend bedrijf door
het uitzendbedrijf geconfronteerd kunnen worden met doorberekening van sociale premies in de kostprijs voor
het uitzendwerk.
De leden van de SP-fractie merken voorts op dat het inlenen van uitzendkrachten per bedrijf en per bedrijfstak
verschilt. Bovendien verschilt het verzuim van uitzendkrachten per branche aanmerkelijk. (Aard en oorzaken
ziekteverzuim uitzendbranche. ECORYS-NEI, Rotterdam, 15 mei 2003). Deze leden stellen de vraag wat de
rechtvaardiging is om bij de verdeling van de ziektelasten geen rekening te houden met deze verschillen.
De regering ziet in de verschillen waarop deze leden doelen niet een indicatie voor een andere
financieringswijze dan in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld. In de huidige situatie is het zo dat de ZW-lasten
van uitzendkrachten door de uitzendsector op sectoraal niveau worden gefinancierd. Zoals ook in de memorie
van toelichting is opgemerkt, wordt binnen dit systeem van sectorale verevening onderscheid gemaakt naar
premiegroepen en, binnen twee premiegroepen, bovendien naar risicogroepen (laag-, midden- en hoog risico).
Een uitzendbedrijf dat in een premiegroep c.q. risicogroep zit met een laag risico betaalt door dit systeem van
premiedifferentiatie een lagere premie dan een uitzendbedrijf in een premiegroep c.q. risicogroep met een hoog
risico. Deze financieringswijze biedt dus aan de sector een financiële prikkel om aan preventie en reïntegratie
te werken. De verschillen in verzuim die tussen bedrijven onderling bestaan geven aan dat verzuim
beïnvloedbaar is en dat hier nog winst is te behalen.
Dit wetsvoorstel behelst niet meer en niet minder dan dat een grens wordt gesteld aan de ZW-lasten die voor
rekening van de uitzendsector als geheel komen. Deze grens wordt gesteld op 75%, waardoor de meerderheid
---
van de ZW-lasten voor rekening van de uitzendsector blijven komen. Daarbinnen blijft het systeem van
premiedifferentiatie gehandhaafd.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie waarom werkgevers die geen uitzendkrachten inlenen moeten
meebetalen aan de ziektelasten van de uitzendbranche. Zij vragen of zij dit kunnen zien als een
beleidswijziging ten aanzien van de uitgangspunten die aan de loondoorbetaling bij ziekte ten grondslag lagen.
Het antwoord van de regering op deze laatste vraag luidt ontkennend. Waar het om gaat is dat de ZW-lasten
voor de uitzendsector die boven het maximum uitkomen op enigerlei wijze dienen te worden opgebracht. Het
betreft 25% van genoemde ZW-lasten. De regering acht het alleszins redelijk dat deze meerlasten worden
omgeslagen over alle werkgevers, omdat alle werkgevers als inlener van uitzendkrachten kunnen
meeprofiteren van uitzendarbeid. Bij veel werkgevers komt dit, al dan niet incidenteel, voor, bijvoorbeeld om
pieken op te vangen of personeel te vervangen. Zo bezien is het redelijk dat alle werkgevers een bijdrage
leveren aan de maatschappelijke betekenis van uitzendarbeid. Het betreft een beperkte premieopslag voor
werkgevers doordat de lasten worden omgeslagen over alle werkgevers (0,05 tot 0,10%-punt).
3. Overige wijzigingen
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de resultaten van de stuurgroep verbetering poortwachter ten
aanzien van de termijnen verwacht worden. Zij zijn van mening dat voorwaarden met betrekking tot het
reïntegratieverslag moeten voldoen aan de randvoorwaarden simpel, controleerbaar en effectief.
De regering neemt aan dat deze leden doelen op het besluit waarin nader wordt uitgewerkt gedurende welk
tijdvak verhaal van ziekengeld kan plaatsvinden op de werkgever die onvoldoende reïntegratie-inspanningen
heeft verricht. De regering is het met deze leden eens dat het besluit aan bepaalde randvoorwaarden moet
voldoen, waaronder de randvoorwaarden die door deze leden worden genoemd. Uiteraard dient het besluit
voorts binnen de wettelijke kaders te blijven. Het besluit zal worden getroffen door het UWV. Daarbij zal de
stuurgroep verbetering poortwachter, waarin alle betrokken partijen zijn vertegenwoordigd, worden betrokken.
Vervolgens zal het besluit nog moeten worden goedgekeurd door de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Streven is het besluit uiterlijk in werking te laten treden op de beoogde datum van
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (dus uiterlijk 30 december 2004).
De leden van de CDA-fractie vragen verder wanneer het voorstel van de stuurgroep ten aanzien van een extra
evaluatiemoment door werknemer en werkgever verwacht kan worden. Deze leden zijn van mening dat daarbij
de wederzijdse verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer in het BW als uitgangspunt zou moeten
gelden.
Ook de leden van de fractie van ChristenUnie stellen het inbouwen van een extra evaluatiemoment door
werkgever en werknemer aan het eind van het eerste ziektejaar aan de orde. Deze leden vragen wat de
aanleiding hiervan is. Zij vragen verder of er veel signalen zijn dat daaraan behoefte bestaat en of het vaak
voorkomt dat werknemers ontevreden zijn over de inspanningen van werkgever en UWV of omgekeerd.
Naar aanleiding van deze vragen merkt de regering het volgende op.
In zijn vergadering van 29 september jl. heeft de stuurgroep verbetering poortwachter aangegeven zich te
kunnen vinden in de voorgestelde wijzigingen van de ministeriële regeling procesgang eerste ziektejaar.
Hierdoor zal de ministeriële regeling allereerst gaan gelden voor de eerste twee ziektejaren. Voorts wordt in de
regeling aan het eind van het eerste ziektejaar een extra evaluatiemoment ingebouwd waarop werkgever en
werknemer de geleverde reïntegratie-inspanningen evalueren. Dit extra evaluatiemoment sluit ook aan bij de
reguliere periodieke evaluaties waarin de huidige regeling reeds voorziet. Het extra evaluatiemoment is met
name van betekenis voor situaties waarin de reïntegratie aan het einde van het eerste ziektejaar blijkt te
stagneren. De gedachte van een extra evaluatiemoment werd breed gedeeld door de stuurgroep.
De aanleiding voor een extra evaluatiemoment hangt samen met het feit dat de beoordeling van de reïntegratie-
inspanningen door de verlenging van de loondoorbetalingsperiode één jaar opschuift.2 In de huidige praktijk
functioneert het moment waarop het reïntegratieverslag moet worden opgemaakt vaak als een bijzonder
evaluatiemoment waarop aan de reïntegratie-inspanningen een nieuwe impuls wordt gegeven. Dit blijkt onder
meer uit het feit dat werkgevers en werknemers in een groot aantal gevallen gezamenlijk verzoeken om de
wachttijd te verlengen en de keuring in het kader van de WAO uit te stellen. Het uitstel leidt vervolgens vaak
tot afstel van de WAO omdat de werknemer weer volledig aan de slag gaat en het niet tot een WAO-aanvraag
2 Zie brief d.d. 12 maart 2004, Kamerstukken I, 2003/2004, 29 231, C.
8
komt. Het is dan ook wenselijk om dit goede gebruik, om aan het eind van het eerste ziektejaar samen een
moment van evaluatie en bezinning te hebben, te handhaven. Dit geldt temeer nu werkgevers er inmiddels aan
gewend zijn geraakt en er vertrouwd mee zijn geraakt om aan het einde van het eerste ziektejaar met hun
werknemer stil te staan bij de verrichte reïntegratie-inspanningen.
Om deze redenen wordt de regeling aangevuld met een evaluatiemoment aan het eind van het eerste ziektejaar.
De eerstejaarsevaluatie vervangt derhalve het huidige bezinningsmoment met het oog op het opstellen van het
reïntegratieverslag, zoals dit vóór de verlenging van de loondoorbetalingsplicht naar 104 weken bestond. De
introductie van de eerstejaars evaluatie dient mede om te voorkomen dat in de nieuwe constellatie klachten
ontstaan. De eerstejaarsevaluatie zal, net als nu al het geval is bij eerdere evaluatiemomenten, schriftelijk
worden vastgelegd en te zijner tijd onderdeel uitmaken van het reïntegratieverslag.
Met nadruk zij er op gewezen dat het opnemen van een extra evaluatiemoment de wederzijdse
verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer voor de reïntegratie volledig intact laat. Het is aan hen om
invulling te geven aan het extra evaluatiemoment. Aan dit uitgangspunt wordt dus niet getornd. De wijziging
van de ministeriële regeling zal binnenkort in de Staatscourant worden gepubliceerd. Voortaan zal daarmee
sprake zijn van de ministeriële regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar.
De leden van de CDA-fractie vragen zich ook af of de normen ten aanzien van de reïntegratie-inspanningen
niet primair op bepalingen van het BW gebaseerd kunnen worden. Het integreren van de normen op grond van
de ministeriële regeling procesgang eerste ziektejaar en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter met
de principes van het BW zou naar het oordeel van deze leden een aanmerkelijke besparing in administratieve
regeldruk kunnen betekenen. Zou een goed onderbouwd regulier personeelsdossier niet afdoende informatie
over de reïntegratie-inspanningen van werkgever en werknemer kunnen leveren, zo vragen deze leden. De
inspanningen voor preventie en reïntegratie zullen immers in de eerste plaats tussen werkgever en werknemer
moeten plaatsvinden. Het gaat immers niet om een papieren bureaucratische werkelijkheid, maar om feitelijke
resultaten.
De regering deelt de zienswijze van de leden van de CDA-fractie dat de reïntegratieverplichtingen van
werkgever en werknemer zoveel mogelijk op het BW gebaseerd dienen te worden, dat reïntegratie-
inspanningen in de eerste plaats door werkgever en werknemer moeten plaatsvinden en dat feitelijke resultaten
voorop dienen te staan.
De regering is van mening dat deze noties ook ten volle zijn gehonoreerd in de Wet verbetering poortwachter
en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003.
De wettelijke reïntegratieverplichtingen dienen, zo wees het verleden uit, niet vrijblijvend te zijn en vereisten
verdere uitwerking met het oog op de praktische uitvoering. Naast de in het BW opgenomen
reïntegratieverplichtingen voor werkgever en werknemer zijn daarom ook, als uitvloeisel van de Wet
verbetering poortwachter, regels gesteld met betrekking tot een doelmatige stapsgewijze aanpak van het
verzuim (ministeriële regeling procesgang eerste ziektejaar) en met betrekking tot de wijze waarop het UWV
in het kader van haar poortwachtersrol de reïntegratie-inspanningen achteraf toetst (beleidsregels
beoordelingskader poortwachter).
Zowel de stapsgewijze aanpak van het verzuim, neergelegd in de ministeriële regeling procesgang als het
beoordelingskader zijn in nauw overleg met de Stuurgroep totstandgekomen. Bij de stapsgewijze aanpak is
zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij hetgeen werkgevers met een goed verzuimbeleid reeds gewend waren
te doen. Een onderdeel daarvan betreft het schriftelijk vastleggen van de afspraken tussen werkgever en
werknemer over de reïntegratie. Dergelijke afspraken maken vanzelfsprekend onderdeel uit van het
personeelsdossier.
De invoering van de Wet verbetering poortwachter heeft in deze praktijk geen verandering gebracht. Wel is in
het kader van de verantwoording die werkgever en werknemer aan het eind van de wachttijd bij de aanvraag
WAO over hun reïntegratie-inspanningen moeten afleggen, bepaald dat een reïntegratieverslag moet worden
opgesteld. Dit verslag is niet een compleet nieuwe document dat uitsluitend voor dit doel moet worden
opgesteld, maar is een bundeling van eerder in de wachttijd opgemaakte stukken, zoals probleemanalyse, plan
van aanpak en dergelijke met daaraan toegevoegd een aantal met name administratieve gegevens omtrent de
zieke werknemer. De eerdergenoemde stukken maken behoudens voor zover het medische gegevens betreft-
al onderdeel uit van het dossier dat de werkgever houdt. Derhalve is bij de regeling van het reïntegratieverslag
al rekening gehouden met de wensen die de leden van de CDA-fractie hebben.
De leden van de PvdA-fractie vragen in te gaan op de brief die het MKB over de verhaalsregeling heeft
gestuurd. In het bijzonder zijn deze leden benieuwd naar een reactie op de constatering van het MKB dat er ten
---
aanzien van tijdelijke krachten geen sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie omdat de werkgever de
werknemer niet kan dwingen mee te werken aan de eigen reïntegratie, omdat het dienstverband niet meer
bestaat.
Ook de leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de brief van het MKB. Deze leden vragen in te gaan
op de kritiek van het MKB dat het UWV wel de laatste werkgever mag 'afrekenen', maar dat de werkgever het
UWV nooit kan afrekenen op zijn effectiviteit, terwijl ondertussen de lasten van de reïntegratie-acitiveiten van
het UWV wel voor rekening komen van de werkgevers (via ZW-premie en dan ook nog WAO boetes). Voorts
vragen zij hoe wordt geborgd dat het UWV zijn inspanningen effectief doet, daar de rekening niet door UWV,
maar door de laatste werkgever wordt betaald.
De regering heeft, evenals de leden van de PvdA-fractie en van de VVD-fractie, met veel belangstelling nota
genomen van de brief van het MKB. In deze brief geeft het MKB aan de verhaalsregeling bij tijdelijke
arbeidskrachten principieel onjuist te vinden. Het MKB voert daarvoor een aantal argumenten aan. Het MKB
acht de regeling allereerst niet evenwichtig omdat de werkgever geen zicht heeft op het functioneren en
presteren van het UWV. Voorts vreest het MKB te zware belasting en te hoge kosten voor de werkgever. Dit
zou de flexibiliteit op de arbeidsmarkt kunnen schaden. Daarnaast meent het MKB dat bij tijdelijke
arbeidskrachten sprake is van een zeer beperkte binding, waardoor de reïntegratieverplichtingen voor de
werkgever en werknemer niet onverkort van toepassing kunnen zijn. Tot slot meent het MKB dat de
werkgever de werknemer niet kan dwingen mee te werken aan de eigen reïntegratie omdat het dienstverband
niet meer bestaat.
Naar het oordeel van de regering kan de vrees van het MKB worden weggenomen. Voor de regering is
uitgangspunt dat ook bij ziekte van tijdelijke arbeidskrachten door de werkgever en werknemer reïntegratie-
inspanningen worden verricht, als dit aangewezen is. Zolang het dienstverband duurt heeft de werkgever een
loondoorbetalingsplicht jegens de werknemer en gelden voor werkgever en werknemer
reïntegratieverplichtingen. Het vooruitzicht dat op enig moment het dienstverband eindigt mag er niet toe
leiden dat bij ziekte op voorhand wordt afgezien van reïntegratie-inspanningen. Dit zou immers tot gevolg
hebben dat onnodig vertraging optreedt bij de aanpak van reïntegratie. Na het einde van het dienstverband zou
het UWV voorts worden geconfronteerd met een situatie, waarin niets is gedaan aan bevordering van herstel
en reïntegratie. Dit zou de kans op langdurige uitkeringsafhankelijkheid aanmerkelijk vergroten met alle
kosten in de sfeer van ZW/WAO van dien. Uiteraard is dit niet gewenst. Ter illustratie een voorbeeld: een
werknemer met een jaarcontract wordt na twee maanden ziek. Het contract loopt tien maanden later af. Wordt
in die tijd niets gedaan, dan gaan tien kostbare maanden verloren.
Tegen deze achtergrond is de verhaalsregeling in de Wet verlenging loondoorbetalingsplicht bij ziekte 2003
opgenomen3.
Van een andere orde is de maatvoering die bij de uitwerking van de verhaalsregeling wordt gegeven. Hierbij
dient onder meer aandacht te worden besteed aan de grote variëteit aan tijdelijke arbeidsrelaties (variërend van
arbeidscontracten voor enkele weken of maanden tot arbeidscontracten voor één of meer jaren). In de
uitwerking en maatvoering zal hiermee rekening moeten worden gehouden.
Op dit punt bestaat, zo maakt de regering uit de brief van het MKB op, vrees voor een uitwerking die de toets
van de redelijkheid en billijkheid niet kan doorstaan. Met name het aspect dat de werkgever eenzijdig met
verhaal kan worden geconfronteerd terwijl de werkgever geen zicht heeft op het functioneren en de prestaties
van het UWV roept hierbij vragen op. Dit blijkt ook uit de vragen van de leden van de PvdA- en VVD-fracties.
Mede naar aanleiding hiervan heeft de regering het wetsvoorstel door bijgaande nota van wijziging aangepast.
Met de wijziging wordt scherper tot uitdrukking gebracht dat het UWV bij toepassing van de verhaalsregeling
toetst of de werkgever in de verstreken periode onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. De
toetsing vindt dus uitsluitend plaats aan de hand van toetsbare inspanningen die hebben plaatsgevonden en niet
mede op basis van een inschatting door het UWV van de periode die in de toekomst noodzakelijk is voor
herstel. Tevens wordt met de wijziging tot uitdrukking gebracht dat het te verhalen bedrag niet meer kan
bedragen dan het ziekengeld dat door het UWV feitelijk aan de werknemer wordt toegekend. Uiteraard kan dit
pas later worden vastgesteld.
De regels die het UWV zal stellen zullen met inachtneming van deze nota van wijziging plaatsvinden.
Uiteraard zal bij de uitwerking van het besluit aandacht worden besteed aan de redelijkheid en billijkheid. In
dat kader zal met name aandacht worden besteed aan de duur van het contract en de kosten van reïntegratie-
inspanningen. Zoals opgemerkt zal de stuurgroep verbetering poortwachter, waarin ook het MKB is
vertegenwoordigd, hierbij worden betrokken.
3 Naar aanleiding van discussie met de Eerste Kamer over het karakter van de verhaalsregeling is het
betreffende artikel nog niet in werking getreden.
10
Tot slot zij naar aanleiding van de vragen van de leden van de PvdA-fractie opgemerkt dat de werkgever
tijdens de arbeidsrelatie wel mogelijkheden heeft om de werknemer te bewegen mee te werken aan zijn
reïntegratie. De reïntegratieverplichtingen gelden immers ook voor de zieke werknemer. De werkgever kan de
werknemer tijdens het dienstverband hierop aanspreken. Uiteraard kan de werkgever de werknemer hierop niet
aanspreken, nadat het dienstverband is beëindigd; dan zal het UWV dit moeten doen.
Als de zieke werknemer vóór of na het einde van het dienstverband zijn reïntegratieverplichtingen niet nakomt
kan dit tot een maatregel door het UWV leiden. In de situatie dat aan een werkgever verhaal van ziekengeld
wordt opgelegd vermindert dit het te verhalen bedrag: de maatregel vermindert immers het ziekengeld en
daarmee de omvang van het eventuele verhaal. Op grond van de nota van wijziging bedraagt het bedrag aan
verhaal immers niet meer dan het feitelijk betaalde ziekengeld.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe wordt geborgd dat het UWV zijn
inspanningen effectief doet zij het volgende opgemerkt.
Het UWV is als ZBO primair zelf verantwoordelijk voor effectieve uitvoering van zijn taken. Het UWV legt
hierover verantwoording aan mij af via kwartaalverslagen en het jaarverslag. Een belangrijke lijn in deze
verantwoording wordt gevormd door prestatie-indicatoren. Onder meer inzake de arborol bij vangnetters en
klanttevredenheid (onder andere bij werkgevers) zullen met het UWV voor 2005 prestatie-indicatoren worden
afgesproken. Indien de prestaties achterblijven bij de streefwaarden zal het UWV aangeven waardoor dit
veroorzaakt is en welke maatregelen genomen zijn c.q. worden om de prestaties op het afgesproken niveau te
brengen. Indien ik hiertoe aanleiding zie, zal ik het UWV verzoeken aanvullende maatregelen te nemen.
Daarnaast staat werkgevers onder meer de mogelijkheid open om, indien zij ontevreden zijn over de wijze
waarop het UWV haar taken heeft uitgevoerd, een klacht in te dienen. Zij kunnen daarvoor zowel schriftelijk
als telefonisch terecht bij het Centraal Klachtenbureau van het UWV. Het UWV rapporteert ook aan mij over
het aantal klachten en de afhandeling daarvan.
Tot slot zouden de leden van de PvdA-fractie meer informatie willen hebben over hoe het UWV de
verhaalsregeling organisatorisch aan gaat pakken. Zij stellen de vraag over hoeveel menskracht het UWV
beschikt om goed te kunnen beoordelen of door zowel de werkgever als de werknemer aan de reïntegratie-
inspanningen is voldaan. Voorts vragen zij of het UWV van plan is de reïntegratieverslagen aan de hand van
standaard protocollen te gaan beoordelen en zo ja, hoe die er dan uitzien.
Op dit moment zijn deze gevolgen niet precies aan te geven, gelet op het stadium waarin zich de
voorbereiding van het besluit inzake de uitwerking van de verhaalsregeling bevindt. Overigens behoeft dit
geen problemen op te leveren. Door de geringere WAO-instroom en de verlenging van de
loondoorbetalingsplicht in 2005 is er voldoende capaciteit om de hieraan verbonden werkzaamheden te
verrichten..
4. Commentaren
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom is voorbijgegaan aan de voorkeur van het UWV ten
aanzien van het vaststellen van de nadere regels met betrekking tot de verhaalsregels door de minister. Zij
verzoeken om een nadere argumentatie. Ook de leden van de VVD-fractie vragen aan te geven waarom de
regering hiervoor gekozen heeft.
De regering heeft ervoor gekozen om de nadere regels te laten vaststellen door het UWV, gezien de ervaring
en expertise die het UWV reeds heeft opgebouwd bij de beoordeling van reïntegratieverslagen bij einde
wachttijd voor de WAO en het toepassen van sancties in het kader van de Wet verbetering poortwachter. Voor
deze beoordeling en sanctietoepassing heeft het UWV eerder ook regels opgesteld (Beleidsregels
beoordelingskader poortwachter resp. Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter). Deze regels
zijn, uitgaande van de wettelijke kaders, in nauw overleg met de Stuurgroep verbetering poortwachter
opgesteld. Het UWV heeft derhalve ervaring met het opstellen van regels op dit vlak. Bovendien heeft het
UWV inmiddels een aantal jaren ervaring opgedaan met de toepassing van deze regels in de praktijk. Zo
bestaat via de Landelijke loonsanctiecommissie van het UWV zicht op de verschillende situaties die zich in de
praktijk kunnen voordoen. Door de nadere uitwerking over te laten aan het UWV wordt deze ervaring en
expertise van het UWV maximaal benut en kan het UWV bovendien direct de vertaalslag maken naar de
operationalisering van deze regels binnen de eigen organisatie.
Tot slot verdient vermelding dat door de bijgevoegde nota van wijziging duidelijker wordt gemarkeerd binnen
welke wettelijke grenzen het besluit dient te blijven. Naar mijn oordeel biedt dit het UWV ook voldoende
handvatten om een besluit op te stellen.
11
5. Financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering specifieker kan ingaan op de financiële consequenties die
de premieopslag in het Awf ten gevolge van dit wetsvoorstel met zich meebrengt. De regering spreekt over
beperkte financiële gevolgen voor een aantal overheidssectoren. Welke sectoren zijn dit en hoe groot zijn deze
financiële gevolgen, zo vragen deze leden.
De verschuiving van circa 50 mln lasten van het Wgf naar het Awf, leidt partieel tot een premieopslag van
circa 0,05 á 0,10%-punt in het Awf. Aangezien de Wgf-lasten volledig voor rekening van werkgevers komen,
zal de premieopslag in het Awf op het werkgeversdeel van de Awf premie komen. Macro gezien is dit een
neutrale verschuiving. Voor individuele werkgevers kunnen zich beperkte financiële gevolgen voordoen
afhankelijk van de mate waarin uitzendkrachten worden ingeleend. De kostprijs van de uitleen van een
uitzendkracht door een uitzendbureau zal door deze maatregel relatief dalen. Er wordt daarom ook vanuit
gegaan dat het inlenen van een uitzendkracht relatief goedkoper zal worden. Wanneer bedrijven meer dan
evenredig uitzendkrachten inlenen, zullen zij dus profiteren van de maatregel. Wanneer zij minder dan
evenredig uitzendkrachten inlenen dan nemen hun lasten dus relatief toe. Op sectoraal niveau, inclusief de
overheidssectoren, gelden dezelfde uitgangspunten. De gevolgen zijn niet te kwantificeren, omdat dit
afhankelijk is van de mate waarin in de sector uitzendkrachten worden ingeleend.
De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren naar voornemens met betrekking tot de hoogte van de
WAO-premie in 2005 en de eventuele gevolgen daarvan voor de geraamde financiële gevolgen.
De regering is voornemens de totale WAO-premie voor 2005 met 0,4%-punt te verlagen ten opzichte van
2004. Daarbij houdt de regering rekening met de gevolgen van de Wet verlenging
loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003. De hoogte van de WAO-premie is niet van invloed op de in de
memorie van toelichting van dit wetsvoorstel gepresenteerde financiële gevolgen.
12
29718
Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met maximering van de ziekengeldlasten in het
wachtgeldfonds voor de uitzendsector en wijziging van enige andere wetten in verband met de Wet
verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003
NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel A, onder 1, komt luiden:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de tweede zin wordt "in afwijking van artikel 71a, derde lid, van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering" vervangen door: die geen eigenrisicodrager is.
b. De derde zin komt te luiden:
De werknemer verstrekt op diens verzoek het reïntegratieverslag aan het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen.
b. Onderdeel B komt te luiden:
B
Indien artikel IV, onderdeel G, van de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 in
werking treedt wordt artikel 39a, eerste lid, als volgt gewijzigd:
1. In de eerste zin vervalt "of derde" en wordt voor "over een door het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen vast te stellen tijdvak" ingevoegd: dat zal worden betaald.
2. De tweede zin wordt vervangen door: Dit tijdvak vangt aan op de eerste dag van ongeschiktheid tot werken
nadat de dienstbetrekking is geëindigd en wordt afgestemd op de periode waarin de werkgever de in de vorige
volzin bedoelde verplichtingen of regels niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft
verricht. Het tijdvak bedraagt ten hoogste 52 weken. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt
regels met betrekking tot het vaststellen van het in de tweede zin bedoelde tijdvak. Deze regels behoeven de
goedkeuring van Onze Minister.
c. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
C
Artikel 45, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt na "belemmerd" ingevoegd: of nalaat voldoende mee te werken om
aanpassing aan zijn ziekte of gebrek te verkrijgen.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel m door een puntkomma, wordt een onderdeel
toegevoegd, luidende:
n. indien de verzekerde zich niet houdt aan het voorschrift, bedoeld in artikel 38, tweede lid, derde zin.
2
13
Artikel V komt te luiden:
ARTIKEL V. WIJZIGING VAN DE WET VERLENGING
LOONDOORBETALINGSVERPLICHTING BIJ ZIEKTE 2003
De Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
De artikelen IV, onderdeel F, onder 1, en VII vervallen.
B
In artikel V, onderdeel B, komt de eerste volzin te luiden:
De wijzigingen in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, bedoeld in artikel II van deze wet, worden voor
ambtenaren, militaire ambtenaren respectievelijk rechterlijke ambtenaren op overeenkomstige wijze
aangebracht in op artikel 125 van de Ambtenarenwet, artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993 en artikel
12 van de Militaire Ambtenarenwet gebaseerde voorschriften respectievelijk het bij of krachtens de Wet
rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde.
3
Artikel VI wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt voor "7.3.1.12 en 7.3.1.13" ingevoegd: 3.2.5.2,.
b. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
C
In de derde zin van artikel 3.2.5.2, eerste lid, wordt voor "algemene maatregel van bestuur" ingevoegd: of
krachtens.
4
Na artikel VI wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL VIA. NUMMERING
Voor de plaatsing in het Staatsblad brengt Onze Minister de aanhalingen van de artikelen, van de Wet
financiering sociale verzekeringen die voorkomen in artikel VI in overeenstemming met de op grond van
artikel 8.4 van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde nieuwe nummering van die wet.
Toelichting
Onderdeel 1
Met de wijziging onder a wordt bereikt dat de werknemer bij het einde van het dienstverband het
reïntegratieverslag aan het UWV overlegt. Thans is nog geregeld dat deze verplichting bij de werkgever ligt.
Overweging daarbij was dat het ook de werkgever is die de ziekmelding doet.
Bij nader inzien verdient het echter de voorkeur de verplichting tot overlegging van het reïntegratieverslag bij
de werknemer neer te leggen. Dit heeft een aantal voordelen. Hierdoor wordt aangesloten bij de bestaande
praktijk voor reguliere arbeidsrelaties, waarbij eveneens de werknemer en niet de werkgever bij het einde van
de wachttijd voor de WAO het reïntegratieverslag overlegt. Voorts wordt op deze wijze gewaarborgd dat het
medisch deel van het reïntegratieverslag dat opgesteld wordt door de arbodienst niet ter beschikking van de
14
werkgever komt; de privacy van de werknemer is hiermee gediend. Tot slot wordt verzekerd dat het UWV de
het reïntegratieverslag uit één hand ontvangt.
Voorts wordt bepaald dat de werknemer het reïntegratieverslag op verzoek aan het UWV doet toekomen.
Omdat een efficiënte en snelle aanpak van herstel en reïntegratie gewenst is biedt deze wijziging het UWV de
mogelijkheid de werknemer te verzoeken om het reïntegratieverslag reeds bij het eerste spreekuur te
overleggen. De werknemer dient aan dat verzoek gehoor te geven.
Met de wijziging onder b wordt scherper tot uitdrukking gebracht dat de verhaalsregeling het karakter van
schadevergoeding heeft. Buiten twijfel wordt gesteld dat het UWV bij toepassing van deze bepaling allereerst
toetst of de werkgever in de verstreken periode zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 38, tweede lid, tweede
zin, ZW of artikel 71a, eerste, tweede, of vijfde lid van de WAO dan wel de krachtens het zevende lid van dat
artikel gestelde regels is nagekomen en of hij voldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. De toetsing
vindt dus uitsluitend plaats aan de hand van toetsbare inspanningen die hebben plaatsgevonden en niet mede
op basis van een inschatting door het UWV van de periode die in de toekomst noodzakelijk is voor herstel. De
periode waarin de werkgever de verplichtingen of regels niet is nagekomen respectievelijk onvoldoende
reïntegratie-inspanningen heeft geleverd is bepalend voor het tijdvak waarover het ziekengeld wordt verhaald.
Tevens wordt met de wijziging tot uitdrukking gebracht dat het te verhalen bedrag niet meer kan bedragen dan
het ziekengeld dat door het UWV over het vastgestelde tijdvak feitelijk aan de werknemer is betaald.
Met de wijziging onder c wordt de reikwijdte van artikel 45, eerste lid, ZW dat de basis biedt voor een
maatregel jegens de werknemer die zijn verplichtingen niet nakomt uitgebreid. Onderdeel b van het eerste lid
wordt in overeenstemming gebracht met artikel 28, onderdeel c, van de WAO. Voorts ziet het nieuwe
onderdeel n op de situatie van de werknemer die de verplichting tot het overleggen van het reïntegratieverslag
niet nakomt (zie ook de toelichting hiervoor met betrekking tot de wijziging onder a).
Onderdeel 2
De bedoeling van onderdeel B van artikel V van de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte
2003 is dat wijzigingen in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek op overeenkomstige wijze doorwerken in de
rechtspositiebesluiten voor al het overheidspersoneel. De opsomming van rechtspositiebesluiten in dit
onderdeel blijkt bij nader inzien incompleet. Voorts is, anders dan voor andere ambtenaren, een gedeelte van
de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren bij ziekte, te weten het ontslag, geregeld in de wet (de Wet
rechtspositie rechterlijke ambtenaren) en niet in de onderliggende regelgeving. Het gaat hier om een omissie
die bij deze wordt hersteld.
Onderdeel 3
Dit onderdeel brengt het equivalent van artikel 85, eerste lid, van de Werkloosheidswet (hierna: WW) in het
wetsvoorstel Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv), te weten artikel 3.2.5.2, in
overeenstemming met de wijziging van artikel 85 WW in het wetsvoorstel houdende wijziging van enkele
sociale zekerheidswetten en enige andere wetten in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudigingen
(Kamerstukken I, 2003/04, 28219).
Onderdeel 4
Dit onderdeel neemt een artikel op in het wetsvoorstel op grond waarvan de Minister de verwijzingen in artikel VI
naar de Wfsv voor plaatsing van de wet in het staatsblad in overeenstemming brengt met de op grond van artikel
8.4 van de Wfsv vastgestelde nieuwe nummering van die wet.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(A.J. de Geus)
15
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid