Toespraak van de staatssecretaris van Defensie C. van der Knaap op de
themadag over veteranenzorg in Europees perspectief, 1 oktober 2004 te
Veldhoven
1-10-2004 12:22:00
Dames en heren,
De meeste militairen keren in goede gezondheid terug van een
uitzending. Zij hebben op een goede manier om kunnen gaan met de
opgedane ervaringen en het menselijk leed in crisisgebieden. Maar er
zijn ook militairen die hiertoe minder goed in staat zijn. Zij nemen
de oorlog mee naar huis. Zoals de sergeant die dwangmatig de deur van
elke kamer open liet staan. Hij had een Servische belegering van zijn
kampement meegemaakt met zware wapens. Voor deze sergeant was
professionele hulp nodig om hem te laten ontdekken, dat het leven na
een traumatische ervaring weer kan worden opgepakt.
Het is mijn overtuiging dat de beschaving van een samenleving mede is
af te lezen aan de mate van erkenning en aan de kwaliteit van de zorg
die veteranen ten deel valt. Als ik spreek over de veteraan, dan heb
ik het zowel over de oudere veteraan die onder oorlogsomstandigheden
heeft gediend als over de jonge veteraan die in een vredesoperatie
zijn of haar sporen verdiend heeft. Het verheugt mij dat de discussie
over de noodzaak van een deugdelijk veteranenbeleid ook steeds meer in
internationale fora gevoerd wordt. Zo kwamen vorig najaar veteranen en
beleidsmakers uit dertien Noordeuropese landen in Denemarken bijeen om
over de ondersteuning van veteranen van vredesmissies te spreken. Twee
vragen die centraal stonden waren: Wie zijn verantwoordelijk voor de
nazorg aan veteranen en dienstslachtoffers? En: Hoe moeten veteranen
zichzelf organiseren? Eén van de observaties was dat militairen van
verschillende nationaliteiten weliswaar steeds vaker samen optreden in
vredesoperaties, maar dat tegelijkertijd de nazorg voor deze
militairen sterk verschilt van land tot land. Vandaag, in deze
bijeenkomst van de lage landen, wil ik graag een aantal actuele
ontwikkelingen in de Nederlandse veteranenzorg met u bespreken.
Vervolgens zal ik kort stilstaan bij de grote verscheidenheid aan
Europese tradities op het gebied van het veteranenbeleid. En staat u
mij toe dat ik deze gelegenheid ook aangrijp om te reageren op een
aantal kritische noten die de militaire vakbonden recentelijk bij de
nieuwe Personeelsbrief hebben geplaatst.
Nederlandse veteranenzorg
Het veteranenbeleid in Nederland staat sinds 1990 in het teken van de
maatschappelijke erkenning en de verbetering van de immateriële zorg
en de materiële voorzieningen voor veteranen. De aandacht ging
aanvankelijk vooral uit naar de veteranen uit de Tweede Wereldoorlog,
het voormalig Nederlands-Indië en Korea.
Na de val van de Berlijnse muur richt de Nederlandse krijgsmacht zich
sterker dan voorheen op expeditionaire inzet in het kader van
vredeshandhaving en vredesafdwinging, de zogeheten tweede hoofdtaak
van Defensie. Sindsdien groeit de generatie jonge veteranen, die onder
meer in Libanon, Cambodja, Bosnië, Eritrea, Afghanistan en Irak hebben
gediend explosief. In de praktijk blijkt dat sommige van deze
veteranen intensieve zorg en geestelijke ondersteuning nodig hebben.
Vorige week met Prinsjesdag heb ik aangekondigd dat de zorg voor deze
jonge veteranen verdere verbetering behoeft. Ik neem daarbij de
aanbevelingen over van het advies over de veteranenzorg van de
voormalige Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht luitenant-generaal De
Veer Zo zal Defensie de jonge veteranen actiever benaderen, zonder dat
hun zorg wordt opgedrongen of dat medicalisering plaatsheeft.
Belangrijk kenmerk van deze actievere benadering is dat de civiele
zorgverlener, in het bijzonder de huisarts, beter wordt toegerust om
veteranen met gezondheidsklachten in verband met hun uitzendverleden
te verwijzen naar de juiste zorgverlener. Daarbij zal de structuur van
de militaire geestelijke gezondheidszorg het komende jaar tegen het
licht worden gehouden. In 2005 moeten een blauwdruk voor de
herinrichting van de militaire geestelijke gezondheidsorganisatie en
een duidelijke zorgvisie voor zowel actief dienende militairen als
veteranen gereed zijn. In de richting van de ACOM wil ik dan ook
zeggen: met uw conclusie dat de veteranenzorg voor Defensie nog altijd
een ver-van-mijn-bed-show is, slaat u de plank volledig mis. Defensie
schakelt juist naar een hogere versnelling om de veteranenzorg verder
te verbeteren, òndanks de bezuinigingstaakstelling van Defensie.
Er is sprake van een groeiende maatschappelijke belangstelling voor de
gezondheidsproblemen die samenhangen met de uitzending van militairen.
Dat is een goede zaak. Tegelijkertijd bespeur ik in de media een
neiging om bij geweldsdelicten waarbij oud-militairen betrokken zijn
vrij gemakkelijk een verband te leggen met het uitzendverleden van
betrokkenen. Ik wil krachtig stelling nemen tegen deze gemakzuchtige
verklaringen die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan.
Tegelijkertijd beschouw ik het als een aansporing om het
wetenschappelijk onderzoek naar gezondheidsproblemen die gerelateerd
zijn aan de uitzending van militairen te bevorderen. Defensie zal
daarom op korte termijn een expertisecentrum opzetten waarin al deze
onderzoeken worden gebundeld. We moeten ons wel blijven realiseren dat
alle inspanningen om de veteranenzorg verder te verbeteren ook grenzen
kent. Het leed van militairen die psychisch beschadigd terugkeren uit
een uitzendgebied kun je niet ongedaan maken.
Een ander belangrijk aandachtspunt in het Nederlandse veteranenbeleid
is de relatie tussen oude en jonge veteranen. Volgend jaar zal op de
verjaardag van Prins Bernard de eerste Nederlandse veteranendag worden
georganiseerd als blijk van erkenning en respect voor zowel
oorlogsveteranen als veteranen van vredesmissies. Kroonprins
Willem-Alexander is een drijvende kracht achter dit initiatief. Met
een jaarlijkse veteranendag wordt een nieuwe stap gezet in de
ontwikkeling van een Nederlandse veteranen´cultuur´.
Europese vergezichten
Bezien door een Europese bril kent het veteranenbeleid evenveel
gezichten als er nationale identiteiten zijn. De huidige
veteranencultuur in Europa wordt in hoge mate gekenmerkt door de eigen
oorlogservaringen in de vorige eeuw. De recente herdenkingen van 60
jaar bevrijding in België en Zuid-Nederland zijn een goede illustratie
van deze verscheidenheid. Ik ben overigens van mening dat deze
verscheidenheid geenszins een obstakel hoeft te zijn voor de
uitwisseling van nationale ervaringen en om lering te trekken uit
elkaars best practices.
Staat u mij toe een parallel te trekken met een ander onderwerp. Wat
betekent de ontwikkeling van het Europees Veiligheids- en
Defensiebeleid voor de vrijheid van de militair bij het uitoefenen van
zijn of haar grondrechten? Ik doel hier op het recht tot vereniging en
het recht van vergadering, het recht op vrije meningsuiting en, als
uitwerking daarvan, het recht tot betoging en demonstratie. We kunnen
zonder overdrijving stellen, dat de Nederlandse militair hierin een
bevoorrechte positie temidden van zijn Europese collega´s inneemt.
Nederland is erin geslaagd de waarden en normen die voor de
samenleving gelden, zoveel mogelijk ook op de strijdkrachten van
toepassing te verklaren. Overigens zónder dat dit afbreuk doet aan de
effectiviteit en de paraatheid van de strijdkrachten. Dit betekent een
volledige emancipatie van de Nederlandse militair. Wij kunnen die
visie internationaal uitdragen, maar niet aan anderen opleggen. Het is
mijn overtuiging dat een voortschrijdende sociale convergentie in
Europa uiteindelijk ook de emancipatie van militairen ten goede komt.
Tevens kunnen door peer pressure en best practices van onderop en
stap-voor-stap verbeteringen in de rechtspositie van militairen elders
tot stand gebracht worden.
Ik ben van mening dat ook de veteranenzorg in Europa door peer
pressure en best practices van onderop de komende jaren verder
gestalte moet krijgen. Het veteranenbeleid is niet een speeltje van de
zittende bewindslieden van Defensie, maar een erfstuk dat van
generatie op generatie moet worden doorgegeven.
Flexibel personeelssysteem
Aan het begin van mijn toespraak kondigde ik aan te zullen ingaan op
de kritiek van de militaire vakbonden op de nieuwe Personeelsbrief. De
ACOM stelt dat Defensie met een flexibel personeelssysteem de basis
legt voor maximale onrust en onzekerheid bij het personeel. Vergeten
wordt dat met de Defensienota 2000 reeds de weg is ingeslagen naar de
verjonging van het personeelsbestand en een herziening van de
personeelsopbouw. Naar verhouding bevinden zich te veel
personeelsleden in de tweede helft van hun loopbaan. Onze
expeditionaire krijgsmacht vraagt nu juist om een andere balans tussen
jonger en ouder personeel. Om dit te bereiken is een nieuw
personeelssysteem in ontwikkeling. Op hoofdlijnen komt dit systeem
erop neer dat medewerkers meer op hun kwaliteit worden gewaardeerd.
Militair personeel doorloopt een loopbaan die geënt is op doorstroming
naar boven. Nieuwe militairen komen in dienst, worden opgeleid en
werken een aantal jaren in operationele functies. Tussen de dertig en
vijfendertig jaar volgt dan een loopbaangesprek. Als de
defensieorganisatie én de betrokkene dat willen, dan kan de militair
zijn loopbaan vervolgen binnen Defensie. Tussen de veertig en
vijfenveertig jaar volgt een tweede keuzemoment. Een beoordeling of
cruciaal loopbaangesprek maakt uit welke militair kan doorstromen naar
de hogere functies. De militair die dan geen uitzicht heeft op een
hogere rang, zal de defensieorganisatie moeten verlaten. Uiteraard
zorgt Defensie dat militair personeel dat uitstroomt zoveel mogelijk
wordt bemiddeld van werk naar werk. De verwachting is dat zo een
netwerk van bedrijven ontstaat dat uitstromende militairen kan
overnemen.
Met een flexibel personeelssysteem wordt dus gebroken met het
uitgangspunt van een loopbaan voor het leven bij Defensie. De
realiteit is overigens nu al dat door tussentijds verloop slechts
éénderde van het zogeheten BOT-personeel de dienst met
leeftijdsontslag verlaat. Voor de jonge werknemers van nu is een
loopbaan voor het leven al geen wensbeeld meer. Defensie kan zich niet
aan deze maatschappelijke realiteit onttrekken.
Ik zal nog dit jaar een wetsontwerp indienen om het fundament te
leggen voor een flexibel personeelssysteem. De uitwerking daarvan zal
in nauw overleg met de sociale partners geschieden. Het is mijn
streven in 2007 met de invoering van het nieuwe personeelssysteem te
starten. Het spreekt voor zich dat hierbij rekening moet worden
gehouden met een overgangsperiode van tien tot vijftien jaar.
Met de kritiek dat Defensie aan kwaliteit en ervaring inboet door meer
jonge militairen in dienst te nemen begeeft de CMHF/KVMO zich op glad
ijs. Op geen enkele wijze worden de eisen aan de initiële opleiding en
de missiegerichte opleiding verlaagd. Van kwaliteitsverlies in de
taakuitvoering tijdens crisisbeheersingsoperaties is dan ook geen
sprake. Ook worden geen concessies gedaan aan de inzet van ervaren
onderofficieren en officieren bij militaire operaties. Ik wil hier
onderstrepen dat de reductie van het militaire functiebestand voor een
belangrijk deel tot stand komt door de vermindering van het aantal
bureaufuncties. In dit verband moet de ingrijpende reductie van de
Haagse Staven met 2000 van de 6000 functies worden genoemd.
Ik wil besluiten met te onderstrepen dat Defensie een aantrekkelijk
werkgever blijft voor het militair personeel door de combinatie van
een goede opleiding, uitdagend en afwisselend werk, en goede
loopbaanperspectieven op de civiele arbeidsmarkt. Militairen worden
allerminst op straat gezet of als oud vuil behandeld, zoals sommigen
ons willen doen geloven. Integendeel, Defensie investeert in de
zelfontplooiing van haar medewerkers en de ontwikkeling van hun
competenties. Zo bevordert Defensie de kansen van het personeel om de
loopbaan een zinvol vervolg te geven op de civiele arbeidsmarkt.
Ik dank u voor uw aandacht!
Nieuws
Nieuwsberichten