Voorzitter, op 18 juni 2003 heeft de Tweede Kamer in een algemeen
overleg van een aantal commissies het rapport van de ARK "Tussen
Beleid en Uitvoering" dat op 27 maart 2003 verscheen, besproken in
aanwezigheid van de ministers van Financiën en Bestuurlijke
Vernieuwing. Het is bepaald uitzonderlijk dat de Eerste Kamer 15
maanden later een debat in plenaire samenstelling wenst te voeren over
het rapport van de Rekenkamer. Wij zijn gewoon om ons op wetgeving te
concentreren en daarbij gebeurt dat vaak met de pretentie dat in dit
huis de uitvoerbaarheid van wetgeving speciale aandacht krijgt. En in
de koffiekamer en de wandelgangen worden wetten vaak om die reden
verworpen. In de plenaire vergadering komt het verwerpen minder vaak
voor en de reden daarvoor ligt voor de hand: ook de Eerste Kamer is
misschien wel steeds meer een politiek orgaan. En dat betekent dat
meer dan wellicht bij de totstandkoming van deze Kamer de bedoeling
was, ook andere aspecten dan uitvoerbaarheid het stemgedrag bepalen.
De zorg om de uitvoerbaarheid wordt wel vaak plenair besproken en niet
zelden ontvangt de Kamer toezeggingen op dat gebied.
Het ligt dan ook voor de hand dat een zo kritisch rapport over
uitvoerbaarheid van wetten deze Kamer in het bijzonder raakt.
Het is de verdienste van de Partij van de Arbeid fractie dat ze een
zorgvuldige benadering en behandeling van het rapport in het bijzonder
heeft gestimuleerd.
Een bespreking van het rapport met de ARK zelf: een bijeenkomst met
een reeks van uitvoerders van de onderzochte wetten door de Rekenkamer
is aan deze gedachtewisseling vooraf gegaan. En, Voorzitter, dát en de
ervaring van velen van ons stemmen somber.
Maar is het ooit anders geweest? Is er ooit een politieke periode
geweest waarin de politiek aandacht had voor uitvoering? Ik waag het
te betwijfelen en er werd in ieder geval geen onderzoek naar gedaan.
De noodzaak om aandacht voor de uitvoering te hebben, was ook minder
omdat de overheid zich met heel veel zaken niet bemoeide. De behoefte
tot reglementering is in dertig, veertig jaar enorm toegenomen en
daardoor is er veel meer spanning ontstaan tussen beleid en
uitvoering. De periode van de opvattingen over de maakbare samenleving
ligt minder achter ons dan vaak gezegd wordt. Het bewijs daarvoor ligt
in de stroom van wet- en regelgeving die in een continu proces op ons
afkomt.
Daar komt bij dat de rol van de media ook een andere is geworden. Zij
hebben het gapende gat ontdekt dat er is tussen de bedoeling van
regels en de uitwerking van die regels in de praktijk. De publiciteit
over dat gat slaat onmiddellijk terug op de wetgever. Als er al niet
gevraagd wordt of men niet van mening is dat er persoonlijke
consequenties dienen te worden getrokken, dan wordt in ieder geval
altijd de vraag gesteld wat men er aan denkt te doen. En kamerleden
profileren zich gemakkelijk door olie op de golven te gooien. De
minister van Bestuurlijke Vernieuwing noemde in zijn antwoord aan de
overzijde de door In t Veld geformuleerde "wet op de
beleidsaccumulatie": slecht beleid leidt tot meer beleid en succesvol
beleid tot extra beleid. En het verlangt politieke alertheid om dit
automatisme te voorkomen. De minister van Financiën stelde in zijn
antwoord dat de overheid minder pretenties moet hebben en meer aan de
samenleving moet overlaten. En beiden, Voorzitter, waren van oordeel
dat het prettig zou zijn als ook de Tweede Kamer bij het aannemen van
amendementen en moties aandacht voor uitvoerbaarheid van beleid zou
hebben. En met deze antwoorden is niets mis maar de vraag is en daar
wordt weinig over gemeld hoe ze tot beleid te maken. Het is iets te
gemakkelijk dan naar de regeringsverklaring te verwijzen waarbij
gesteld wordt dat men "wil nagaan wat in het kader van dienstverlening
aan burgers en bedrijven echt nodig is". Te gemakkelijk vooral omdat
de Rijksoverheid de neiging heeft te menen dat het overlaten van
reglementering aan de lagere overheid een oplossing is. De Regionale
Indicatie Commissies in de zorg zijn het droevig en zelfs gevaarlijk
bewijs van het tegendeel. Voorzitter, niet alleen de ARK kaart de
problematiek van de spanning tussen beleid en uitvoering aan. In een
belangwekkend essay dat de vice-voorzitter van de Raad van Staten
heeft gepubliceerd bij het jaarverslag 2003 van de Raad, gaat Tjeenk
Willink met een iets andere invalshoek dan de Rekenkamer ook in op het
probleem.
De ministers konden ten tijde van de behandeling van de nota van de
ARK uiteraard niet ingaan op het stuk van Tjeenk Willink want dat
moest nog verschijnen. Maar ook na het verschijnen is er noch door de
regering, noch door het parlement een noemenswaardige reactie op
gekomen. De media hebben er weliswaar verslag van gedaan maar verzuimd
aan beleidsmaker er een reactie op te vragen. Dit debat is een goede
gelegenheid om dat verzuim goed te maken. Ik vraag daar nadrukkelijk
naar omdat een kernwoord uit het betoog is: vertrouwen. Vertrouwen
door de beleidsmakers in de uitvoerders. Een minder hijgerige controle
en vooral niet bij elke kleinigheid aanvullende eisen stellen. Het is
op dit punt dat er ook aantekeningen te maken zijn bij het ARK
rapport. Natuurlijk is het waar dat controle op de resultaten nodig is
om te kunnen vaststellen of beleid al dan niet wordt uitgevoerd en tot
het gewenste resultaat leidt. Maar in het rapport wordt wel erg weinig
rekening gehouden met het gevaar van controle om de controle: de
aanzienlijke kosten en het grote tijdsbeslag dat van mensen die met de
uitvoering bezig zijn voor die controle gevraagd wordt. Het is
tenminste aan twijfel onderhevig of de reeks kwaliteitswetgeving die
aan de zorg, het onderwijs en uitvoeringsinstanties wordt opgelegd ook
werkelijk tot kwaliteitsverbetering leiden. Het maken van
kwaliteitsjaarverslagen wordt snel routine en kan worden uitbesteed.
Ik durf de stelling wel aan dat praten over kwaliteit vooral gebeurd
door hen die gebrek aan kwaliteit hebben te verhullen.
Kwaliteitsjaarverslagen zeggen weinig over aanwezige kwaliteit. Het
kan zelfs contraproductief werken. Immers, voor zover de overheid de
financiering afhankelijk stelt van kwaliteit, kan het vrijwel niet
anders zijn dan een minimale voorwaarde. Daaraan voldoen zegt over
kwaliteit maar weinig: men zakt niet onder een ondergrens.
Organisaties die zich daar meer tevreden stellen zijn structureel
kwetsbaar. Een eis dat men gecertificeerd is of mogelijk nog beter
geaccrediteerd zoals nu bij het Hoger Onderwijs wordt ontwikkeld, is
een systeem dat vertrouwen geeft aan de uitvoerders, en zal beter
werken dan veelal steriele kwaliteitswetgeving.
Een aspect dat bij de spanning tussen beleid en uitvoering niet uit
het oog moet worden verloren, is het lange tijdsverloop dat er is
tussen de vaststelling van beleid en de uitvoering daarna. Het is
bijvoorbeeld de vraag of het vastgestelde onderwijsachterstandenbeleid
nog wel van toepassing kan zijn op de in het onderwijs nu aanwezige
groep. Algemeen wordt nu aangenomen dat meer praktijkonderwijs (een
nieuwe aangepaste ambachtschool) meer resultaat oplevert op de nu
aanwezige doelgroep. Maar het onderwijsachterstandenbeleid heeft zeker
in de beginfase in de jaren 70 heel ander doelstellingen gehanteerd.
Voorzitter, een paar keer vermeldt de Rekenkamer uitkomsten van eigen
onderzoek die in het kader van de problematiek opmerkelijk zijn. Ik
doel op het onderzoek naar schoolverlaters en zwerfjongeren en zwijg
zoals de Rekenkamer trouwens ook doet over een mogelijke samenhang.
Maar als de Overheid het nalaat om te definiëren wal zij precies onder
een zwerfjongere verstaat dan is het willekeurig geworden of je het
beleid tot een succes verklaart of dat anderen dat juist niet doen. Er
is dan bij de start van beleid al iets mis. Een constatering trouwens
die deze Kamer zich ook mag aanrekenen. Maar daar kom ik nog over te
spreken. Voor nu vraag ik de regering hoe zij er op gaat toe zien dat
uitgangsposities en doelstellingen bij beleid scherper kan het zijn
bescheidener worden geformuleerd?
Voorzitter, in het antwoord van de ministers bij het debat aan de
overzijde werd gesteld dat de Overheid ook vaak verantwoordelijk wordt
gesteld voor kwesties waar men geen of weinig invloed op heeft. Het
komt in het politieke debat nogal eens voor dat men de privatisering
als oorzaak aanwijst voor het onvermogen om op te treden. Een variant
daarbij is de sterke groei van de ZBOs waarover mijn oud fractiegenoot
Kohnstamm een bruikbare nota over heeft afgescheiden. Het is hier niet
de plaats om daar uitvoerig over te spreken. Maar wat wel essentieel
is, is het vraagstuk van de verantwoordelijkheid bij falend beleid en
welke consequenties daaraan zijn verbonden. Nu weet geen burger meer
waar hij bepaalde klachten dient te deponeren en wie hij uiteindelijk
verantwoordelijk kan stellen. En dat is fataal voor het vertrouwen in
de Overheid. Ongeacht of het nu gaat over grondwateroverlast bij
huizen, het in de fout gaan van een TBS-gestelde, het openbaar
vervoer, de electriciteitsvoorziening of veiligheid in de publieke
ruimte om een willekeurige reeks te noemen. Men dient mij goed te
verstaan. Ik bedoel allerminst dat wanneer anderen verantwoordelijk
zijn voor de uitvoering van beleid, de overheid zich kan vrij pleiten.
In dat verband ben ik benieuwd naar de reactie op de nota Kohnstamm
inzake de ZBOs. Kunnen de ministers daar iets over zeggen? Hoe
bijvoorbeeld wordt het primaat van de politiek beleefd? Is het geen
tijd om veel preciezer te formuleren wat er verstaan moet worden als
we het hebben over het primaat van de politiek? Als dat primaat er nog
is en op een aantal punten betwijfel ik dat zonder daarover overigens
dramatisch te doen dan toch in ieder geval met de aantekening dat een
en ander nu binnen Europese kaders dient te worden geïnterpreteerd.
Het is een opmerking die gemaakt moet worden omdat in het ARK rapport
dat opvallend ontbreekt. Klimaatbeleid, vredesoperaties en
voedselveiligheid hebben die Europese component toch zonder enige
twijfel. Het is een illusie om niet het woord misleiding te gebruiken
als men de suggestie laat bestaand dat vanuit Den Haag op die
terreinen beslissende stappen kunnen worden gezet.
Voorzitter, behalve de vice-voorzitter van de Raad van Staten heeft
ook de heer Docters van Leeuwen zich over het spanningsveld tussen
Beleid en Uitvoering uitgelaten. Hij pleit ervoor dat het parlement
permanent onderzoek doet naar de effecten van wetgeving op de
uitvoering. Niet met de zwaarte van de huidige parlementaire enquête
maar in een ontspannen sfeer met het doel verbeteringen te bereiken en
niet om schuldigen aan te wijzen. De gedachte aan kleinschalige
onderzoeken op dit terrein is ook in deze Kamer de afgelopen tijd in
bespreking geweest. Zonder daarbij de stelling te betrekken dat dit
een taak van deze Kamer zou moeten zijn dat vraagt een aparte
discussie tussen de fracties hier vertegenwoordigd speelt de idee mijn
fractie wel aan. Hoe kijkt de regering daar tegen aan? Ik zou me
kunnen voorstellen dat zij er eerder voor kiest die toch bij
inspecties te leggen. Maar als dat zo is dan vraagt dat een
fundamenteel andere aanpak van de inspectietaak. Daar is trouwens toch
al een noodzaak toe. Waar vroeger de inspectie het oor van de overheid
was aan de ene kant en aan de andere kant de adviseur voor de
uitvoerders, heeft de inspectie zich nu ontwikkeld tot een soort van
scherprechter die in die functie ook nog publiciteit zoekt. Een
negatieve ontwikkeling. Hoe wil de regering eigenlijk hoe de inspectie
zich ontwikkeld? De Rekenkamer stelt in de nota dat de inspecties hun
taken niet volledig uitvoeren en dat ook niet kunnen.
Voorzitter, speerpunt van het beleid van deze regering is onder meer
de terugdringing van administratieve lasten en overbodige regelgeving.
Het is zinvol daar onderzoek naar te doen om het succes ervan te
bepalen. Beleid inzake autokosten en kinderopvang doen bijvoorbeeld
het ergste vrezen als terugdringing van administratieve lasten de
maatstaf is. In dat verband voorzitter moet ik een bekentenis doen.
Bij de voorbereiding op dit debat heb ik me erop betrapt het ook eens
te kunnen zijn met de SP. En wel daar waar aan de overzijde mevrouw
Vergeer-Mudde waarschuwt voor het doorslaan van een informatie- en
verantwoordingscultuur; op grond waarvan zij twee voorbeelden geeft.
Nulmetingen bij vierjarigen om van daaruit effecten van handelen te
gaan meten; en de bureaucratie die het gevolg zal zijn van
ongenuanceerde invoeringen van DBCs in de zorg, die in ieder geval
contraproductief is als het gaat om vermindering van lastendruk en
bureaucratie. Het zijn opmerkingen die ook wij zouden kunnen maken.
Voorzitter, in het voorgaande heb ik een paar keer de bijzondere
verantwoordelijkheid van de Senaat genoemd als het gaat over het
toezien op uitvoerbaarheid van de wetgeving. In de bijeenkomst met de
Rekenkamer is kort de mogelijkheid aangestipt elkaar bij dat werk te
versterken. Dat is verder niet of nog niet tot uitwerking gekomen en
dat zal ook niet meevallen. Wij dienen immers vooraf een schatting te
maken overal dan niet haalbaarheid van doelstellingen bij wetgeving.
De Rekenkamer toetst achteraf of op zijn best tijdens het proces. Er
is dus sprake van een andersoortige verantwoordelijkheid. Als ik naga
wat in mijn politieke leven een constante is dan is dat het tegengaan
van bureaucratie, het versterken van de band kiezen-gekozene. Het
laatste kan nog een hobby van D66 zijn maar het eerste is een credo
van alle partijen. Daarbij was één algemene opvatting aanwezig: het
tegengaan van een vierde bestuurslaag die alleen bureaucratie zou
stimuleren. Over Europa als bestuurslaag had niemand het; het ging
vooral om de vraag of er deelraden in de gemeenten moesten komen en
over de opkomst van onduidelijk democratisch gelegitimeerde regelingen
en instanties. Inmiddels hebben we Europa en deelraden als nieuwe
bestuurslagen en een reeks van matig democratische regelingen en ZBOs
bijvoorbeeld. Het wordt tijd voor herbezinning op de aanwezige
bestuurslagen. Dat kan voor uitvoerende organen van wet- en
regelgeving een bijdrage tot de oplossing van de gesignaleerde
problematiek zijn. De positie van de Senaat is op gezette tijden en
bij alle partijen vanaf het bestaan van de Senaat in discussie
geweest. In de geschiedenis van D66 is er een periode geweest voor
opheffen zonder meer. Daarna een periode voor handhaving zonder meer
(met dank aan Kaland, de oud-fractievoorzitter van het CDA). Nu staat
er in het verkiezingsprogramma van de partij dat als er een
constitutioneel hof komt en een hanteerbaar correctief referendum, de
Eerste Kamer kan worden opgeheven. Hoewel mijn persoonlijke opvatting
een andere is, ben ik er wel van overtuigd dat het bestaansrecht van
de Eerste Kamer moet worden verworven door de uitvoerbaarheid van wet-
en regelgeving te bewaken. Dat kan de Kamer niet alleen op eigen
kracht realiseren. Het is noodzakelijk dat zij daartoe ook de morele
ruimte van de regering krijgt. Te vaak en te veel wordt er op de
Senaat druk uitgeoefend zich vooral als politiek orgaan te
manifesteren. Natuurlijk moet dat zo zijn op die gebieden waarbij in
regeerakkoorden tussen partijen compromissen zijn gesloten en
afspraken zijn gemaakt. Want het primaat van de overzijde staat niet
ter discussie. Maar er komen hier een hele massa wetten langs waarover
geen afspraken zijn gemaakt en daar zou de regering laconieker op
kunnen reageren als het stemgedrag in de koffiekamer zich ook in deze
zaal zou voortzetten. Het zou het gezag van deze Kamer in de
samenleving versterken. Maar belangrijker dan dat is, Voorzitter, het
resultaat dat er een wetgeving wordt ontwikkeld die ook uitvoerbaar
blijkt te zijn. Als dat ook de doelstelling van de regering is dan zou
men de positie van de Eerste Kamer met het oog daarop kunnen
versterken door een terugzendrecht dat beredeneerd moet worden, te
introduceren. De Kamer zou daarnaast in eigen gelederen serieus moeten
nagaan of het doen van kleine onderzoeken naar de uitvoerbaarheid van
wet- en regelgeving niet dient te worden opgepakt als een logisch
uitvloeisel van de opdracht die de Kamer in ons staatsbestel heeft.
Wij wachten het antwoord van de regering op deze gedachtewisseling met
belangstelling af.
21-9-2004 16:54
D66