Ministerie van Economische Zaken


http://www.minez.nl

MINEZ: Vragen van het lid Douma over outsourcing en offshoring

Ministerie van Economische Zaken
Persbericht
Datum: 14-09-2004

Vragen van het lid Douma (PvdA) aan de minister en staatssecretaris van Economische Zaken over outsourcing en offshoring (ingezonden 18 juni 2004, onder nummer 2030416130)

De Minister van Economische Zaken, mr. L.J. Brinkhorst, heeft deze vragen mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Ir. C.E.G. van Gennip, als volgt beantwoord.


1
Kent u de recente berichten 1) waarin wordt geconstateerd dat 30% tot 40% van de bedrijven in Nederland en de EU bezig is een deel van hun productie te outsourcen c.q. te offshoren? Kent u de concrete plannen daartoe van onder andere financiële instellingen en enkele andere grote multinationale ondernemingen in Nederland?

Ja. In algemene zin kan worden vastgesteld dat in de afgelopen maanden de discussie over verplaatsing van activiteiten door bedrijven naar het buitenland en de effecten hiervan op de economie is opgelaaid. Deze discussie is een onderdeel van een breder debat in Nederland, maar ook in de Europese Unie en de VS, over het belang van de industrie voor economische groei en welvaart. Het is daarmee ook een onderwerp in de komende Industriebrief.
Uit de beschikbare macrocijfers rijst niet het beeld dat vanuit Nederland massaal productie en R&D verplaatst wordt naar het buitenland . Uit onderzoek van EZ en FME/CWM/2003) blijkt dat een beperkt percentage van de geënquêteerde bedrijven een deel van hun activiteiten heeft verplaatst of zich daarop aan het oriënteren is. Naast het lage kostenniveau speelt hier vooral het 'volgen van de markt' een belangrijke rol. Nieuwe markten kunnen worden aangeboord waardoor de onderneming als geheel sterker wordt. Om nadere inkleuring te krijgen van de motieven die een rol spelen bij bedrijfsverplaatsingen, voert het ministerie van Economische Zaken momenteel nader onderzoek uit.


2
Bent u van mening dat het verlies van die productie voor Nederland onvermijdelijk is, of kunnen maatregelen ter verhoging van innovatiekracht en arbeidsproductiviteit die trend keren?


3
Indien maatregelen mogelijk zijn, welke instrumenten heeft de regering tot haar beschikking bedrijven te stimuleren daadwerkelijk tot die verhoogde innovatiekracht en arbeidsproductiviteit te komen?

De verplaatsing van (een deel van) de productiecapaciteit naar het buitenland wordt doorgaans aangeduid met de term offshoring. In de huidige discussie krijgt vooral offshoring in enge zin veel aandacht. Bij deze vorm gaat het om echte verplaatsing van activiteiten door bedrijven naar het buitenland en treedt in ieder geval op korte termijn - een evenredige inkrimping van deze activiteiten in het binnenland op. Dit moet niet worden verward met een bredere vorm van offshoring, die optreedt als gevolg van expansie en uitbreiding van de onderneming. Dit gaat niet per definitie gepaard met een binnenlands verlies aan productie en werkgelegenheid. Uit een onderzoek van EZ en FME-CWM in 2003 blijkt dat deze laatste vorm van offshoring juist tot veel nieuwe kansen voor de onderneming leidt, onder andere door het betreden van nieuwe markten, waardoor de onderneming als geheel sterker wordt.

Als we nader kijken naar offshoring in enge zin dan kan worden vastgesteld dat dit op zich geen nieuw verschijnsel is. Internationale arbeidsdeling is een normaal onderdeel van het economisch proces, waarbij de allocatie van schaarse middelen wordt geoptimaliseerd. Dit kan ertoe leiden dat bedrijven op enig moment besluiten om (een deel van) hun productiecapaciteit naar het buitenland te verplaatsen, omdat de activiteiten daar efficiënter en/of effectiever kunnen worden uitgevoerd. Vaak vormen kostenoverwegingen een belangrijk motief. Het geheel kan ertoe leiden dat op korte termijn banenverlies in het binnenland optreedt en zelfs dat (delen van) sectoren verdwijnen. Bekende voorbeelden voor Nederland uit het verleden zijn sectoren als textiel, kleding, leder en elektronica. Het behoort echter tot de normale dynamiek van het economisch proces, omdat tegenover deze bedrijfsverplaatsingen ook weer nieuwe activiteiten ontstaan. Ook hiervan is een aantal duidelijke voorbeelden voor Nederland te geven, o.a. kunststof composiet onderdelen voor transportmiddelen, biologische procesroutes in de chemie, micro-elektronica en meer recent de creatieve industrie. Vaak hebben deze nieuwe activiteiten een relatief hogere toegevoegde waarde, waardoor de economie als geheel verder kan groeien.

Op een dergelijk proces van industriële verandering moet wel op de juiste wijze worden geanticipeerd. Tevens dient zoveel mogelijk voorkomen te worden dat bedrijven vanwege andere dan hier bovengenoemde redenen hun activiteiten verplaatsen, te weten een in het algemeen verslechterend vestigingsklimaat. Dit vereist dat de overheid de juiste randvoorwaarden creëert waarbinnen bedrijven kunnen excelleren. Dit betekent een stimulerend en uitdagend ondernemingsklimaat met voldoende flexibiliteit voor bedrijven om snel in te kunnen spelen op kansen en veranderingen. Voorbeelden van beleidsterreinen die de randvoorwaarden van het ondernemingsklimaat bepalen zijn arbeidsmarkt, fiscaliteit, wet- en regelgeving, onderwijs en (fysieke) infrastructuur. Voorts vereist dit een klimaat waarin ondernemerschap en innovatie worden gestimuleerd, omdat de combinatie van beide factoren leidt tot de gewenste vernieuwing van producten en diensten die nodig is voor bedrijven om onderscheidend te zijn op een steeds meer internationaal wordend speelveld. Dit zijn dan ook belangrijke speerpunten van het kabinetsbeleid. Het kabinet is ervan overtuigd dat een succesvolle implementatie van dit beleid bedrijven voldoende kansen geeft om onderscheidend te zijn, zodat steeds weer nieuwe markten kunnen worden betreden.


4
Wat vindt de regering van recente voorstellen van de voorzitter van FNV Bondgenoten bedrijven die een deel van hun productie verplaatsen naar andere landen, een soort naheffing te geven op het gebruik van de nationale infrastructuur en de voorzieningen, waaronder het gebruik van de Nederlandse regelingen voor sociale zekerheid?

De regering vindt het een goed signaal dat de FNV bedrijven aanspreekt op hun verantwoordelijkheid jegens Nederland. Het is goed als bedrijven ook daadwerkelijk proberen de kansen die ze in Nederland hebben te pakken. Maar daartoe moet het bedrijfsleven wel in de gelegenheid gesteld worden. Een goed ondernemingsklimaat stelt het bedrijfsleven daartoe in staat. Juist dat ondernemingsklimaat is de afgelopen jaren verslechterd. Een naheffing voor bedrijven die hun productie verplaatsen naar het buitenland is echter het verkeerde signaal aan het (internationale) bedrijfsleven. Het is een extra drempel die opgeworpen wordt voor het internationale bedrijfsleven, en met iedere extra drempel wordt het Nederlandse ondernemings- en vestigingsklimaat een stukje onaantrekkelijker. Daardoor zullen er meer banen in plaats van minder verloren gaan. Daarom zet de regering in op het verbeteren van het ondernemingsklimaat, zodat bedrijven, en daarmee de Nederlandse samenleving, ook de vruchten van het internationaliseringsproces kunnen plukken. Een goede corporate governance structuur, die voldoet aan de code-Tabaksblatt, zal moeten voorkomen dat er overhaaste beslissingen worden genomen.


5
Kunt u aangeven of bij de verplaatsing van productie door outsourcing en/of offshoring in sommige gevallen sprake is van oneerlijke concurrentie in die zin dat in de ontvangende landen en de daar gevestigde ondernemingen de fundamentele arbeidsrechten, zoals opgesteld door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), inzake kinderarbeid, dwangarbeid, discriminatie en vrijheid van vereniging en collectief onderhandelen, niet worden gerespecteerd?

Hoewel uiteraard nooit volledig kan worden uitgesloten dat in sommige gevallen bedrijven voordeel proberen te trekken uit een tekortschietende naleving van fundamentele arbeidsnormen in andere landen, zijn er geen aanwijzingen dat een dergelijk streven een wezenlijke factor is bij de verplaatsing van productie vanuit Nederland. Veeleer zijn de bij het antwoord op vraag 1 genoemde overwegingen bepalend.
Steeds meer bedrijven zijn zich ervan bewust dat een goede reputatie op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen van wezenlijk belang is voor hun relatie met consumenten en aandeelhouders en hun een competitief voordeel biedt. In toenemende mate gaan zij er dan ook toe over om verantwoording af te leggen over hun bedrijfsactiviteiten, inclusief die in het buitenland.


6
Indien dergelijke vormen van oneerlijke concurrentie bestaan, hoe denkt de regering die vormen van oneerlijke concurrentie te beperken?

Vrijwel alle landen waarnaar Nederlandse bedrijven op een betekenisvolle schaal productie verplaatsen zijn lid van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO). Alle lidstaten van de ILO hebben zich door middel van de ILO Declaration on Fundamental Principles and Rights at Work gecommitteerd om de principes van de fundamentele arbeidsnormen te respecteren, te bevorderen en te implementeren. Dit houdt in dat ook landen die de fundamentele verdragen niet bekrachtigd hebben wél de rechten waarop deze verdragen gebaseerd zijn moeten naleven. In ILO-kader zet de regering zich stelselmatig in om het toezicht op die naleving te bevorderen.

Verder stimuleert de regering maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dit geschiedt onder meer door de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen onder de aandacht te brengen van het bedrijfsleven. Hoofdstuk IV van deze Richtlijnen is geheel gewijd aan arbeidsrechten. Bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-Richtlijnen kunnen vragen worden gesteld over activiteiten van Nederlandse bedrijven in derde landen.

Verder biedt het EU-stelsel van tariefpreferenties voor ontwikkelingslanden de mogelijkheid om preferenties in te trekken voor producten uit landen waarin fundamentele arbeidsrechten systematisch en in ernstige mate worden geschonden.
Dit is bijvoorbeeld gebeurd in het geval van Birma.


7
Wat vindt u de recente initiatieven die op dat terrein door DSM zijn gestart rond hun locatie ruimte en ondersteuning te bieden aan startende ondernemingen?

Het kabinet juicht deze initiatieven toe. Het is een mooi voorbeeld van samenwerking tussen grote en nieuwe bedrijven. DSM is wat dat betreft één van de voorlopers, waarbij grote bedrijven niet alleen hun locatie openzetten voor nieuwe ondernemers, maar ook financiering bieden. Het kabinet gebruikt deze ervaringen bij de verdere uitwerking van het TechnoPartnerprogramma, waar ook met DSM wordt samenwerkt. Overigens zijn ook andere bedrijven, zoals bijvoorbeeld Philips, actief met soortgelijke initiatieven.


8
Wat vindt u van de initiatieven die in Spanje 2) worden ondernomen in een sociaal pact met werkgevers en werknemers ook afspraken op te nemen over investeringen door bedrijven?

Afspraken tussen werknemers en werkgevers tijdens loononderhandelingen over loonmatiging in ruil voor investeringen is iets waar een regering niet tegen kan zijn. Het is echter maar zeer de vraag of dat ook binnen een dergelijk sociaal pact past, omdat daarin ook de overheid een sturende rol heeft. Investeringen door ondernemingen dienen gebaseerd te zijn op de rendementen die ondernemingen kunnen behalen met deze investeringen. Het zou onverstandig zijn voor de overheid om daarin te gaan sturen. De Nederlandse regering stuurt daarom aan op een beter ondernemingsklimaat. In een goed ondernemingsklimaat komen vraag en aanbod op een dusdanige wijze bij elkaar dat recht gedaan wordt aan de juiste verhoudingen tussen lonen, prijzen en investeringen.


9
Ziet u mogelijkheden in convenanten met de grote multinationale ondernemingen die in Nederland hun hoofdkantoor en belangrijke R&D-activiteiten hebben, tot afstemming te komen over overheidsmaatregelen die ten behoeve van die bedrijven kunnen worden gerealiseerd en over de inzet van die ondernemingen op het terrein van R&D, begeleiding van technostarters en behoud van productie in Nederland?


10
Bent u bereid in gesprekken met de grote ondernemingen in Nederland aan de orde te stellen wat hun bijdrage kan zijn aan het vergroten van innovatiekracht, arbeidsproductiviteit en behoud van productie in Nederland en kunt u informatie verstrekken over de eventuele uitkomsten van dergelijke gesprekken?

Als bewindslieden van het ministerie van Economische Zaken voeren we regelmatig gesprekken met het bedrijfsleven. De gesprekken zijn altijd gebaseerd op het principe dat het bedrijfsleven uiteindelijk de partij is die zorgt voor economische groei, en daarop worden ze ook aangesproken. De overheid schept daarvoor de randvoorwaarden, en wordt daar in de gesprekken ook op aangesproken. Kortom: interactie tussen bedrijven en de overheid is nodig en vindt ook plaats. Een goed voorbeeld in dit verband is de brief over het vestigingsklimaat die recent is opgesteld door een aantal grote bedrijven en is gestuurd naar het Innovatieplatform. Het kabinet en bedrijfsleven zijn hiermee vervolgens gezamenlijk, maar vanuit de eigen verantwoordelijkheden, aan de slag gegaan. Dit is vervolgens besproken in het Innovatieplatform van 7 juli jl. Een nadere uitwerking hiervan vindt u in de komende Industriebrief. In deze brief zal het kabinet ook aangeven dat dergelijke contacten tussen overheid en bedrijven essentieel zijn voor een goede vormgeving en uitvoering van het industriebeleid. Het Kabinet zal hier dan ook nader in investeren. Het kabinet acht deze aanpak effectief genoeg om het ondernemingsklimaat en het concurrentievermogen van het industriële en dienstverlenende bedrijfsleven te verbeteren. Het afsluiten van aparte convenanten op dit punt met het bedrijfsleven voegt hier naar de mening van het kabinet weinig aan toe.


1 ) o.a. de Volkskrant, 16 juni jl.

2) Financieel Dagblad, 11 juni jl.

Meer informatie

Voor meer informatie over dit onderwerp kunt u terecht bij Postbus 51, telefoon 0800 - 6463951, e-mail: ezinfo@postbus51.nl.

Voor journalisten: Dhr. E.Slinger, persvoorlichter, telefoon (070) 379 72 56, e-mail: E.G.Slinger@minez.nl

15 sep 04 08:59