Ministerie Tewerkstelling en Arbeid Belgie
De regelgeving op de aanvullende vorming van de preventieadviseurs
Historiek
Het Algemeen reglement voor de arbeidsbescherming (ARAB) kwam tot
stand na de Tweede Wereldoorlog door de besluiten van de Regent van 11
februari 1946 en 27 september 1947. Het ARAB bepaalde welke middelen
moesten aangewend worden om de veiligheid en gezondheid op het werk te
verzekeren. Om wettelijk in orde te zijn moest de werkgever de
middelen, die het ARAB hem voorschreef, toepassen.
Door de snelle evolutie van wetenschap en techniek kwam men tot het
besef dat een dergelijke wijze van reglementering niet meer vol te
houden was.
België was één van de eerste landen dat een andere filosofie
ontwikkelde: om de veiligheid en gezondheid in zijn bedrijf te
waarborgen moest de werkgever niet slaafs uitvoeren wat de
reglementering hem voorschreef, maar moest hij actief maatregelen
treffen om ongevallen in zijn bedrijf te voorkomen. Het koninklijk
besluit van 20 juni 1975 voerde het voorkomingsbeleid in. Artikel
54quater 2 verplichtte elke werkgever "de onontbeerlijke materiële
maatregelen te nemen voor de beveiliging van de werknemers tegen de
aantoonbare, aan hun arbeid inherente risico's".
Om zijn voorkomingsbeleid te realiseren moest de werkgever beroep doen
op zijn diensthoofd VGV. Bij elke bestelling van installaties,
machines of werktuigen moest deze nagaan welke maatregelen, al dan
niet vereist door de reglementering, nodig waren voor de veiligheid.
Er werd dus van het diensthoofd VGV vereist dat hij voldoende
bekwaamheid bezat om zijn werkgever advies te verstrekken. Om met
kennis van zaken advies te kunnen geven werd daarom beslist dat het
diensthoofd een aanvullende vorming moest volgen, afhankelijk van de
risicograad van de onderneming.
Het koninklijk besluit van 10 augustus 1978 stelde de aanvullende
vorming vast die aan de diensthoofden voor veiligheid, gezondheid en
verfraaiing van de werkplaatsen en aan hun adjuncten werd opgelegd.
Het KB behandelt de volgende onderwerpen:
- indeling van de ondernemingen in groepen A,B, C en D;
- verplichte aanvullende vorming van de diensthoofden volgens de
indeling van de onderneming (niveau I en niveau II);
- programma van de cursussen niveau I en II (inhoud en duur);
- toelatingsvoorwaarden opgelegd aan de cursisten;
- organisatie van de cursussen (verplichtingen voor de inrichters);
- erkenning van de cursussen;
- erkenningscommissie (samenstelling en werking);
- overgangs- en toezichtsbepalingen.
Sedert 1978 is de reglementering op het gebied van arbeidsveiligheid
heel wat veranderd.
De veranderingen werden ingevoerd door de Europese Commissie. De basis
van de verandering is de zogenaamde kaderrichtlijn arbeidsveiligheid
(richtlijn 89/391/EEG van 12 juni 1989 betreffende de
tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering
van de veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk). De
meest belangrijke en fundamentele verandering was dat de
arbeidsreglementering nu een resultaatsverplichting oplegt, terwijl ze
vroeger een middelenverplichting oplegde.
De omzetting van de kaderrichtlijn in Belgisch recht verliep tamelijk
moeilijk en in verschillende stappen. Aangezien bepaalde
basisprincipes moesten aangepast worden, moest een nieuwe basiswet
opgesteld worden: de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en
de veiligheid van de werknemers werd vervangen door de wet van 4
augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de
uitvoering van hun werk.
Op 27 maart 1998 kwamen belangrijke uitvoeringsbesluiten van de
welzijnswet tot stand:
- het koninklijk besluit betreffende het welzijnsbeleid;
- het koninklijk besluit betreffende de interne dienst voor preventie
en bescherming op het werk;
- het koninklijk besluit betreffende de externe dienst voor preventie
en bescherming op het werk.
Naast de reeds vermelde resultaatsverplichting, hadden de overige
belangrijke wijzigingen betrekking op:
1. de uitbreiding van het begrip "gezondheid en veiligheid op het
werk" naar "welzijn op het werk".
2. de invoering van de multidisciplinariteit.
3. naast de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk,
die de vroegere dienst voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing
van de werkplaatsen vervangt, worden de externe diensten voor
preventie en bescherming op het werk gecreëerd, die de vroegere
interbedrijfsgeneeskundige diensten vervangen, maar tevens een
ruimere opdracht hebben.
4. de basis van de preventie wordt de risicoanalyse, die verbonden is
met de resultaatsverplichting. De risicoanalyse kan beschouwd
worden als een uitdieping van het vroegere voorkomingsbeleid.
De aanvullende vorming van de preventieadviseurs wordt nader bepaald
in de koninklijke besluiten van 28 maart 1998:
1. Interne dienst
Voor de bedrijven geklasseerd in de groepen A, B of C bepaalt artikel
22 van het koninklijk besluit betreffende de interne dienst over welke
aanvullende vorming de preventieadviseur belast met de leiding van de
interne dienst moet beschikken en welke de aanvullende vorming van de
overige preventieadviseurs moet zijn.
Artikel 22 kan weergegeven worden door volgende tabel A:
Minimumniveau aanvullende vorming
Groep (Bedrijf of technische bedrijfseenheid)
Preventieadviseur belast met leiding
Overige preventieadviseurs
A
Niveau I
Niveau II
B
Niveau II
(*)
C
(*)
(*)
(*) Geen aanvullende vorming vereist, maar wel kennis (artikel 21, 2de
lid van het KB over de interne dienst).
2. Externe dienst
Een externe dienst bestaat uit twee afdelingen: een afdeling
risicobeheersing, multidisciplinair samengesteld, en een afdeling
medisch toezicht.
De disciplines die in de afdeling risicobeheersing aanwezig moeten
zijn, omvatten:
1. arbeidsveiligheid;
2. arbeidsgeneeskunde;
3. ergonomie;
4. bedrijfshygiëne;
5. psychosociale aspecten van de arbeid.
Artikel 25 van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 betreffende de
bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst sexueel gedrag op
het werk, voegt aan de vijfde discipline toe "waaronder geweld,
pesterijen en ongewenst sexueel gedrag op het werk.
Artikel 22 van het koninklijk besluit over de externe diensten bepaalt
welke de aanvullende vorming van de verschillende deskundigen in de
externe moet zijn.
Tabel B:
Deskundigheid
Vorming
1. Arbeidsveiligheid Academisch gevormd ir of ing + niveau I
2. Arbeidsgeneeskunde Arts + specialisatie arbeidsgeneeskunde
3. Ergonomie Acad. gevormd persoon of ing + niveau I + vorming
ergonomie (*)
of arts bedoeld in 2. + vorming ergonomie (*)
4. Bedrijfshygiëne Acad. gevormd persoon of ing + niveau I + vorming
bedrijfshygiëne (*)
of arts bedoeld in 2. + vorming bedrijfshygiëne (*)
5. Psychosociale aspecten Acad. gevormd persoon of ing + niveau I +
vorming psychologie en sociologie (*)
of arts bedoeld in 2. + vorming psychologie en sociologie (*)
(*) Een vorming georganiseerd door een universiteit of hogeschool,
waarvan de inhoud door een KB zal bepaald worden.
Voor de deskundigheden 3, 4 en 5 moet de preventieadviseur bovendien 5
jaar ervaring bewijzen.
De specifieke vorming voor preventieadviseurs ergonomie,
bedrijfshygiëne en psychosociale aspecten werd pas in het koninklijk
besluit van 5 december 2003 vastgelegd. In de periode van 1 april
1998, datum waarop het koninklijk besluit externe diensten in werking
trad, tot 1 januari 2004, datum waarop het koninklijk besluit van 5
december 2003 in werking trad, hebben al deze preventieadviseurs in de
externe diensten hun functie uitgevoerd op basis van de
overgangsmaatregelen van artikel 22 van het koninklijk besluit externe
diensten: zij moesten bewijzen dat zij tenminste gedurende 1000 uren
per jaar effectief hun discipline beoefenden.
Het is belangrijk erop te wijzen dat zowel het KB over de interne
dienst als dit over de externe dienst een definitie van
preventieadviseur geeft en dat deze definities verschillend zijn.
In een interne dienst mogen zich alleen preventieadviseur noemen:
1. de personen die de opdrachten vermeld in afdeling II van het KB
over de interne dienst uitvoeren en volgens tabel A al dan niet een
aanvullende vorming moeten bezitten;
2. de personen die deskundigheid op gebied van psychosociale aspecten
van de arbeid kunnen aantonen, dit wil zeggen dat zij over dezelfde
kwalificaties als een preventieadviseur in een externe dienst moeten
beschikken.
In een externe dienst mogen alleen de personen die beschikken over de
kwalificaties vermeld in tabel B zich preventieadviseur noemen.
Wanneer men in de koninklijke besluiten over de interne en externe
diensten spreekt van een aanvullende vorming niveau I of II, bedoelt
men deze beschreven in het koninklijk besluit van 10 augustus 1978.
Het spreekt vanzelf dat dit koninklijk besluit aan herziening toe is:
niet alleen wordt thans een nieuwe terminologie gebruikt (diensthoofd
VGV preventieadviseur, veiligheid en gezondheid op het werk
welzijn op het werk, voorkomingsbeleid preventiebeleid,...) maar,
zoals reeds hierboven gezegd, zijn er sedert 1978 ook belangrijke
inhoudelijke wijzigingen. De vorming van de deskundigen van de externe
diensten is in het koninklijk besluit van 28 maart 1998 slechts
voorlopig vastgesteld.
Enige tijd na de inwerkingtreding van de koninklijke besluiten van 28
maart 1998 stelde de toenmalige administratie van de arbeidsveiligheid
een ontwerp van koninklijk besluit op over de aanvullende vorming van
de preventieadviseurs in de interne diensten. Een werkgroep van de
Hoge Raad stelde een ontwerp over de vorming van de preventieadviseurs
in de externe diensten. Toen beide ontwerpen van koninklijk besluit
aan de Hoge Raad ter advies werden voorgelegd, was deze van oordeel
dat er slechts één besluit voor de aanvullende vorming moest komen. De
Hoge Raad stelde zelf een nieuwe tekst op, gebaseerd op beide
ontwerpen. De administratie stemde op enkele punten na in met het
ontwerp van de Hoge Raad.
Principes, nieuwigheden en wijzigingen t.o.v. de oude reglementering van het
ontwerp KB over de aanvullende vorming van preventieadviseurs in interne en
externe diensten
1. de aanvullende vorming is modulair opgebouwd.
Er zijn vijf specialisaties voorzien, namelijk niveau I, niveau II,
ergonomie, bedrijfshygiëne en psychosociale aspecten van de arbeid. In
elke specialisatie is een gemeenschappelijke basismodule voorzien. De
administratie is van mening dat er geen afzonderlijke erkenningen voor
de basismodule mogen verleend worden: de inrichters van een
specialisatiecursus moeten ook een basismodule voorzien. Het ontwerp
van koninklijk besluit spreekt niet over de vorming tot
arbeidsgeneesheer: dit blijft een vorming die uitsluitend door
universiteiten mag verstrekt worden.
2. de cursus van het overgangsniveau wordt geschrapt.
De personen die een aanvullende vorming niveau II bezitten kunnen een
aanvullende vorming niveau I beginnen, nadat ze minstens vijf jaar
praktische ervaring hebben opgedaan.
3. de mogelijkheid om de aanvullende vorming niveau II te verwerven in
de kandidatuur van een vorming op universitair niveau en in de
licentie van deze vorming een niveau I te verwerven, zonder over een
praktische ervaring van 5 jaar te beschikken.
De aanvullende vorming niveau I zou dan kunnen gecombineerd worden met
één of meer andere vormingen, die betrekking hebben op het
bedrijfsleven. Op dit gebied verschilde de administratie van mening
met de sociale partners die niet akkoord gingen met deze mogelijkheid.
4. erkenning van buitenlandse diploma's.
Personen die in een land van de EEG een diploma risicobeheersing
hebben verworven, kunnen mits het afleggen van een bijkomende proef
over het Belgisch sociaal recht een aanvullende vorming niveau I of II
verwerven.
Er bestaat een wettelijke verplichting om diploma's van andere
lidstaten van de EEG te aanvaarden. De lidstaten hebben echter het
recht om te eisen dat personen met een buitenlands diploma een
bijkomende proef moeten afleggen, indien het gaat om vormingen die een
specifieke kennis, eigen aan de lidstaat, vragen. Voor de aanvullende
vormingen niveau I en II is dit het geval: de reglementering inzake de
werking van de comités voor preventie en bescherming op het werk,
bijvoorbeeld, is een typisch Belgische reglementering.
5. de aanvullende vorming niveau I, ergonomie, bedrijfshygiëne en
psychosociale aspecten van de arbeid moet van universitair niveau
zijn.
6. de erkenningsprocedure wordt vereenvoudigd.
De aanvragen tot erkenning worden in eerste instantie behandeld door
de administratie en op advies van de administratie kan de minister een
vorming erkennen. De minister kan echter steeds het advies van de
erkenningscommissie vragen, alvorens een beslissing te nemen. Op dit
punt verschilden de administratie en de sociale partners van mening.
7. de erkenningscommissie.
Zoals vroeger heeft de erkenningscommissie een paritaire samenstelling
en vergadert zij onder voorzitterschap van een ambtenaar. Alleen de
sociale partners hebben stemrecht. Het ontwerp voorziet dat
deskundigen aan de activiteiten van de commissie mogen deelnemen. Hoe
hun aanduiding gebeurt, wordt bepaald in het reglement van inwendige
orde. Volgens het koninklijk besluit van 1978 waren de verenigingen
van de preventieadviseurs ambtshalve deskundigen van de commissie. Het
nieuwe ontwerp voorziet dit niet meer.
8. de stuurgroep.
Elke inrichter van een cursus aanvullende vorming moet een stuurgroep
oprichten, die paritair is samengesteld, maar een vertegenwoordiger
van een andere inrichter en vertegenwoordigers van de cursisten bevat.
De stuurgroep heeft als taak aan de inrichter aanbevelingen te doen in
verband met de aanvullende vorming.
9. verslag van de inrichter.
Het koninklijk besluit van 1978 bepaalde ook reeds dat de inrichter
een jaarverslag moest opstellen. Nu wordt opgelegd dat de inrichter na
afloop van een vormingscyclus een verslag opstelt. Het verslag moet
geëvalueerd worden door de stuurgroep. In het verslag moet ook een
evaluatie van de cursisten over de cursus en de lesgevers opgenomen
worden.
10. basiskennis.
Het doel van de bepalingen over de basiskennis is de
preventieadviseurs die niet een aanvullende vorming niveau I of II
moeten volgen, toch de gelegenheid geven een basisopleiding te volgen.
Het volgen van de cursus basiskennis is niet verplicht. De
organisatoren moeten niet erkend worden door de FOD, maar moeten wel
voldoen aan bepaalde voorwaarden om vermeld te worden op een lijst die
officieel door de FOD zal gepubliceerd worden. De cursus basiskennis
is niet te verwarren met de basismodule. Deze laatste omvat minimum
120 lesuren, terwijl de cursus basiskennis minder lesuren omvat.
11. bijscholing.
Volgens artikel 23 van het koninklijk besluit over de interne dienst
hebben preventieadviseurs het recht en de plicht zich te vervolmaken.
In het ontwerp wordt bepaald dat inrichters van cursussen aanvullende
vorming regelmatig bijscholingen voor preventieadviseurs moeten
organiseren. De verschillende inrichters mogen hiervoor onderling
samenwerken.
12. wijziging van artikel 22 van het koninklijk besluit over de
externe diensten.
Het ontwerp legt een definitieve regeling vast voor vorming van
preventieadviseurs gespecialiseerd in ergonomie, bedrijfshygiëne en
psychosociale aspecten van de arbeid. Artikel 22 van het koninklijk
besluit over de externen diensten moet daarom aangepast worden.
13. overgangsmaatregelen.
Het ontwerp voorziet overgangsmaatregelen: de personen die in
toepassing van de voorlopige regeling van artikel 22 van het
koninklijk besluit over de externe diensten reeds de functie van
preventieadviseur deskundig op gebied van ergonomie, bedrijfshygiëne
en psychosociale aspecten van de arbeid in een erkende externe dienst
uitoefenden, moeten niet opnieuw een aanvullende vorming, zoals
bepaald in het ontwerp, volgen. Op vraag van het toenmalige kabinet
werden deze overgangsmaatregelen verstrengd: de voormelde personen
moesten binnen de vier jaar een specialisatiecursus volgen.
14. bijlagen.
Het ontwerp bevat twee bijlagen. In de eerste bijlage wordt gezegd hoe
een aanvraag tot erkenning van een aanvullende vorming moet ingediend
worden. De tweede bijlage handelt over de verschillende modules
(basisvorming, niveau I, niveau II, ergonomie, bedrijfshygiëne en
psychosociale aspecten). Voor elke module wordt bepaald welke de
vereiste vaardigheden zijn en welke vereiste kennis. Voor de
specialisatiemodules worden bovendien specifieke domeinen vermeld,
voor niveau I bijvoorbeeld kennis van specifieke technieken voor het
uitvoeren van een risicoanalyse, kennis van mechanische, chemische,
elektrische, fysische risico's, brand en explosie,...In de
specialisatie psychosociale aspecten wordt rekening gehouden met de
nieuwe reglementering inzake geweld op het werk.
Wettelijke basis van het ontwerp
Als wettelijke basis voor het ontwerp van koninklijk besluit worden
geciteerd:
1. artikel 4§1 eerste lid van de welzijnswet : "De Koning kan aan de
werkgevers en de werknemers alle maatregelen opleggen die nodig zijn
voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk."
2. artikel 39 eerste lid van de welzijnswet:" De Koning bepaalt de
voorwaarden waaraan de personen die de functie van preventieadviseur
uitoefenen, moeten voldoen."
3. artikel 40§3 tweede lid van de welzijnswet:" De Koning bepaalt de
voorwaarden waaronder en de nadere regelen volgens welke een externe
dienst zoals bedoeld in de §§ 1 en 2 kan worden erkend. Hij stelt
tevens de regelen betreffende zijn organisatie, zijn opdrachten en
zijn juridisch statuut vast evenals deze betreffende de bekwaamheden
van de preventieadviseurs."
Advies van de Raad van State
In december 2002 werd het ontwerp voor advies naar de Raad van State
gestuurd.
Op 6 maart 2003 bracht de Raad van State advies uit. Hij oordeelde dat
de juridische basis van het ontwerp van koninklijk besluit onvoldoende
was: de drie aangehaalde artikelen uit de welzijnswet laten alleen toe
dat de koning bepalingen vaststelt betreffende de bekwaamheid van de
preventieadviseurs, maar niet dat hij verplichtingen kan opleggen aan
de inrichters van de cursussen aanvullende vorming, een
erkenningsprocedure voorziet en een erkenningscommissie opricht.
Na deze vaststelling heeft de Raad van State het ontwerp niet ten
gronde onderzocht.
Totstandkoming van het koninklijk besluit van 5 december 2003
De administratie stelde een nieuwe versie van koninklijk besluit op,
waarin alleen bepaald werd welke bekwaamheden de preventieadviseurs,
bevoegd voor arbeidshygiëne, ergonomie en psychosociale aspecten van
het werk, in externe diensten moeten bezitten. De bedoeling van dit
"noodbesluit" was vooral dat de vorming van preventieadviseurs bevoegd
voor geweld op het werk zou bepaald worden. Het noodbesluit spreekt
niet over de preventieadviseurs bevoegd voor risicoanalyse, zodat
hiervoor de huidige regeling van kracht blijft.
Door allerlei omstandigheden, nl verkiezingen in mei 2003, relatief
lange regeringsvorming, verlofperiode, korte ambtstermijn van mevrouw
Temsamani, aantreden van mevrouw Van Brempt, duurde het tot 5 december
2003 vooraleer het "noodbesluit" ondertekend werd.
Tot slot nog deze bedenking: de Raad van State heeft het ontwerp niet
onderzocht om een principiële reden (ontbreken van een rechtsgrond) en
heeft het ontwerp niet verder inhoudelijk onderzocht. Hierdoor weet de
administratie niet of er eventueel nog andere principiële redenen
zouden zijn om het ontwerp van koninklijk besluit te verwerpen.
back