Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP0186 Zaaknr: 02635/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-08-2004
Datum publicatie: 17-08-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
17 augustus 2004
Strafkamer
nr. 02635/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 17 maart 2003, nummer 23/000645-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1962,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van
Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 6 september 2001 - de
verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 163, tweede lid van
de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "eenvoudige belediging, terwijl de
belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige
uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" veroordeeld tot
twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee
jaren, alsmede tot een geldboete van EUR 1.580,--, subsidiair 35 dagen
hechtenis, met ten aanzien van 1. tot ontzegging van de bevoegdheid
motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden, waarvan
drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts
is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P.
Hamer, advocaat te Amsterdam, en mr. W.J. Ausma, advocaat te
Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt er onder meer over dat het Hof het verweer dat
de verdachte buiten zijn schuld niet in staat was de ademanalysetest
te voltooien ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft
verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het verkorte
arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Voorts heeft de raadsman van verdachte als verweer gevoerd dat geen
sprake is geweest van een volledig onderzoek aangezien verdachte niet
in staat was om tweemaal achter elkaar adem te blazen in het apparaat.
De ambtenaar had volgens de raadsman dienen na te gaan of verdachte
fysiek wel in staat was om vlak na elkaar de benodigde hoeveelheid
lucht uit te blazen en had zekerheidshalve daarom toestemming aan
verdachte moeten vragen voor het verrichten van een bloedproef.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte stelt dat hij door problemen met zijn longen ten tijde van
de ademanalyse deze test niet heeft kunnen voltooien. De verbalisanten
Ter Hoeven en Visser hebben in hun op ambtseed opgemaakte
proces-verbaal vermeld dat de verdachte enkele malen heeft gezegd zijn
best te doen en dat er geen enkele indicatie was dat verdachte op
medische gronden niet in staat zou zijn om de ademanalyse te kunnen
voltooien. Zij hebben dit als getuigen ter terechtzitting bij de
politierechter bevestigd. Ook overigens is niet uit de stukken
gebleken dat verdachte iets over zijn medische toestand tegenover de
verbalisanten heeft gezegd. Er is weliswaar een arts aanwezig geweest
om de medische toestand van verdachte te bezien, doch verdachte heeft
slechts aangegeven last te hebben van zijn rug. De verbalisanten
konden en mochten in redelijkheid dan ook oordelen dat verdachte
weigerde medewerking te verlenen en opzettelijk niet voldeed aan het
volbrengen van de ademtest. Aangezien de vordering bloedproef eerst
aan de orde komt indien medewerking aan het ademonderzoek om
aannemelijk geworden bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is
dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot
een voltooid onderzoek, welke beide omstandigheden zich hier niet
hebben voorgedaan, waren de verbalisanten niet gehouden de verdachte
toestemming te vragen tot het verrichten van een bloedonderzoek."
3.3. Aldus heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat
het beroep van de verdachte op art. 163, derde lid, WVW 1994 afstuit
op de omstandigheid dat de verdachte heeft nagelaten tegenover de
verbalisanten op een niet voor misverstand vatbare wijze een beroep te
doen op de in die bepaling bedoelde bijzondere medische redenen die
het verlenen van medewerking aan een adem-onderzoek onwenselijk doen
zijn.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl
het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. In zoverre
faalt het middel.
3.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn
van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17
augustus 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02635/03
Mr. Vellinga
Zitting: 25 mei 2004
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1.
"overtreding van art. 163, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994" en
2. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan
een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening,
meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een
geldboete van EUR 1580,-, subsidiair 35 dagen hechtenis, en ten
aanzien van feit 1. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te
besturen voor de duur van negen maanden waarvan drie maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de
tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, en
mr. W.J. Ausma, advocaat te Nieuwegein, vier middelen van cassatie
voorgesteld.
3. Het eerste middel is gericht tegen de verwerping door het Hof van
het namens verdachte gevoerde verweer dat verdachte buiten zijn schuld
om niet in staat was de ademanalysetest te voltooien. Volgens de
toelichting op het middel had het Hof in dat verweer een beroep op een
bijzondere geneeskundige reden moeten zien.
4. Het Hof heeft het namens verdachte gevoerde verweer als volgt
samengevat en verworpen:
"Voorts heeft de raadsman van verdachte als verweer gevoerd dat geen
sprake is geweest van een volledig onderzoek aangezien verdachte niet
in staat was om tweemaal achter elkaar adem te blazen in het apparaat.
De ambtenaar had volgens de raadsman dienen na te gaan of verdachte
fysiek wel in staat was om vlak na elkaar de benodigde hoeveelheid
lucht uit te blazen en had zekerheidshalve daarom toestemming aan
verdachte moeten vragen voor het verrichten van een bloedproef.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte stelt dat hij door problemen met zijn longen ten tijde van
de ademanalyse deze test niet heeft kunnen voltooien. De verbalisanten
Ter Hoeven en Visser hebben in hun op ambtseed opgemaakte
proces-verbaal vermeld dat de verdachte enkele malen heeft gezegd zijn
best te doen en dat er geen enkele indicatie was dat verdachte op
medische gronden niet in staat zou zijn om de ademanalyse te kunnen
voltooien. Zij hebben dit als getuigen ter terechtzitting bij de
politierechter bevestigd. Ook overigens is niet uit de stukken
gebleken dat verdachte iets over zijn medische toestand tegenover de
verbalisanten heeft gezegd. Er is weliswaar een arts aanwezig geweest
om de medische toestand van verdachte te bezien, doch verdachte heeft
slechts aangegeven last te hebben van zijn rug. De verbalisanten
konden en mochten in redelijkheid dan ook oordelen dat verdachte
weigerde medewerking te verlenen en opzettelijk niet voldeed aan het
volbrengen van de ademtest. Aangezien de vordering bloedproef eerst
aan de orde komt indien medewerking aan het ademonderzoek om
aannemelijk geworden bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is
dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot
een voltooid onderzoek, welke beide omstandigheden zich hier niet
hebben voorgedaan, waren de verbalisanten niet gehouden de verdachte
toestemming te vragen tot het verrichten van een bloedonderzoek."
5. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld
hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 1 december 1981, NJ
1982, 242 ten aanzien van art. 33a WVW oud, een verre voorganger van
het - voor zover hier van belang - in essentie gelijkluidende art. 163
WVW 1994, zij het dat de ademanalyse nog niet was ingevoerd:
"7.2 Een redelijke uitleg van de bepalingen, vervat in de leden 3, 4
en 5 van voormeld art. 33a in het licht van bedoelde
ontstaansgeschiedenis brengt mede, dat een verdachte die de
bloedafname weigert omdat hij meent dat die voor hem om bijzondere
geneeskundige redenen onwenselijk is, slechts dan niet handelt in
strijd met art. 33a lid 3, indien hij die mening op duidelijke en
ondubbelzinnige wijze kenbaar maakt aan degene die hem beveelt zich
aan een bloedonderzoek te onderwerpen en vervolgens hetzij de met de
bloedafname belaste arts dit oordeel overneemt, hetzij de rechter,
achteraf oordelend, op grond van uit het onderzoek ter terechtzitting
gebleken feiten en omstandigheden die onwenselijkheid aannemelijk
acht. Dat een verdachte, die weigert zich aan een bloedonderzoek te
onderwerpen doch daarbij niet duidelijk kenbaar maakt dat hij afname
van bloed om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk acht, zich
later tegenover de rechter niet meer met vrucht op laatstbedoelde
omstandigheid kan beroepen, vloeit inzonderheid hieruit voort, dat -
naar in het systeem van de in art. 33a vervatte bepalingen besloten
ligt - slechts dan behoeft te worden overgegaan tot het oproepen van
een arts, indien de verdachte hetzij de in lid 1 bedoelde toestemming
geeft dan wel gevolg geeft aan het in lid 3 bedoelde bevel hetzij op
een niet voor misverstand vatbare wijze een beroep doet op de in lid 4
bedoelde onwenselijkheid, waaromtrent de op te roepen arts dan kan
worden geraadpleegd."(1)
6. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 1 juli 1987, Stb. 315,
waarbij de ademanalyse werd ingevoerd, houdt met betrekking tot het om
bijzondere geneeskundige reden onwenselijk zijn van de ademproef dan
wel de onmogelijkheid die te voltooien in:
"Indien de verdachte zonder geldige reden weigert te blazen, zal hij
op dezelfde voet strafbaar zijn als degenen die thans weigeren de
bloedproef te ondergaan. Handelen in strijd met artikel 33a, tweede
lid, zal immers in artikel 35, eerste lid, met dezelfde straf worden
bedreigd als handelen in strijd met artikel 26 van de
Wegenverkeerswet. Het maakt hierbij geen verschil of geweigerd wordt
vóór het afnemen van het eerste ademmonster dan wel na afgifte van het
eerste monster doch voor afgifte van het tweede monster dat deel
uitmaakt van de blaascyclus.
Indien de verdachte zich voor zich weigering op medische redenen
beroept, zal de opsporingsambtenaar een arts moeten inschakelen tenzij
het beroep hem aanstonds ongerechtvaardigd voorkomt. Hierbij dient te
worden bedacht dat de verdachte tevoren bij de selectietekst reeds
bewezen kan hebben te kunnen blazen. Uit voorlopige informatie van
medische zijde is ons gebleken dat het aantal personen dat werkelijk
om medische redenen niet kan blazen zeer gering moet worden geacht.
Dit komt overeen met de ervaringen in Engeland en bij verschillende
onderzoeken in het verleden. Anderzijds kan uit bijzondere
omstandigheden, zoals min of meer ernstige verwondingen e.d.,
duidelijk zijn dat van de verdachte geen medewerking aan een ademproef
kan worden gevergd.
Als de arts de medische redenen aannemelijk acht, zal volgens de
voorgestelde regeling van artikel 33a, derde en vierde lid, primair de
bloedproef dienen te worden afgenomen. Zou ook het afnemen van een
bloedmonster naar het oordeel van de arts om medische redenen
ongewenst zijn, dan kan evenals thans de vervangende urineproef worden
afgenomen. Worden de medische redenen daarentegen ontoereikend geacht
en blijft de medewerking van de verdachte achterwege, dan kan
proces-verbaal worden opgemaakt wegens weigeren van de ademproef.
Tenslotte kunnen zich in de praktijk verschillende situaties voordoen,
waarin de verdachte weliswaar medewerking verleent aan de uitvoering
van de ademproef doch zonder dat deze kan worden voltooid. Dit kan het
gevolg zijn van al dan niet gesimuleerd onvermogen van de verdachte,
maar ook van technische gebreken of verkeerde bediening van de
apparatuur. Omdat de precieze oorzaak van dit falen vaak niet kan
worden achterhaald en de rechtszekerheid toch een duidelijke oplossing
vraagt, is in de voorgestelde regeling van artikel 33a, vierde lid,
ook voor dit geval de mogelijkheid van een bloedproef voorzien."(2)
7. Naar mijn mening dient voor een beroep op een bijzondere
geneeskundige reden die een tot een voltooid onderzoek leidende
medewerking aan een ademproef onwenselijk of - zoals in casu volgens
verdachte het geval was - onmogelijk doet zijn eveneens te gelden dat
dit beroep op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar wordt
gemaakt aan degene die verdachte beveelt tot medewerking aan een
ademproef(3) en dat dit beroep niet pas achteraf ter terechtzitting
kan worden gedaan. Immers, pas indien dit beroep wordt aanvaard dan
wel daaruit de conclusie wordt getrokken dat de ademproef ondanks
verdachtes medewerking niet slaagt(4) kan verdachte worden bevolen
zich te onderwerpen aan de bloedproef en kan daartoe een arts worden
opgeroepen (art. 163, leden 3 en 4, WVW 1994).(5)
8. Tegen deze achtergrond moet de overweging van het Hof aldus worden
begrepen dat verdachte ten tijde van het bevel tot medewerking aan de
ademproef niet op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar heeft
gemaakt dat de voor een succesvolle ademproef vereiste medewerking
voor hem om bijzondere geneeskundige reden onmogelijk was. Het in deze
overweging besloten liggend oordeel geeft aldus geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(6) Wegens zijn
verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard leent het zich niet
voor verdere toetsing in cassatie.
9. Ter zijde merk ik nog het volgende op. In HR 5 januari 1993, VR
1993, 29, NJ 1993, 472 m.nt. ThWvV heeft de Hoge Raad geoordeeld dat
een verdachte slechts dan onbevoegd is onderworpen aan de bloedproef
wanneer de opsporingsambtenaar in redelijkheid niet tot het oordeel
heeft kunnen komen dat de verdachte zijn medewerking aan het
ademonderzoek heeft verleend zij het dat deze medewerking niet heeft
geleid tot een voltooid ademonderzoek. Die situatie doet zich in het
onderhavige geval niet voor. De vraag of de verdachte geweigerd heeft
aan een ademonderzoek mee te werken dan wel of hij tot volledige
medewerking daaraan niet in staat was zal uiteindelijk door de rechter
dienen te worden beantwoord. Dit laat echter onverlet dat gelet op het
wettelijk systeem de verdachte ten tijde van (het bevel tot) het
ondergaan van de ademanalyse op duidelijke en ondubbelzinnige wijze
kenbaar zal moeten maken dat hij fysiek niet tot de vereiste
medewerking in staat is.
10. In de toelichting op het middel wordt er nog op gewezen dat
verdachtes raadsman ter terechtzitting van het Hof heeft aangevoerd
dat verdachte astmatisch is, dat de huisarts heeft bevestigd dat
verdachte vanwege een beperkte longcapaciteit niet in staat is twee
keer achtereen krachtig te blazen en dat verdachte daarvan op het
moment waarop hij diende mee te werken aan de ademanalyse geen weet
had. Volgens de toelichting op het middel is hiermee niet alleen een
beroep op een bijzondere geneeskundige reden maar ook een beroep op
overmacht gedaan waarop het Hof gemotiveerd had moeten beslissen. In
aanmerking genomen dat verdachte zelf ter terechtzitting van het Hof
echter heeft verklaard dat hij heeft meegewerkt aan het ademonderzoek
maar dat dat onderzoek toen niet goed is gelukt omdat hij geen lucht
meer had en dat hij duidelijk heeft gezegd dat het niet lukte vanwege
een medische reden en hij daarom had verzocht een bloedproef te mogen
ondergaan heeft het Hof dit verweer niet tevens behoeven op te vatten
als een beroep op overmacht.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte bij
feit 2 de woorden "wil je een keer lekker geneukt worden" als
opzettelijk beledigend heeft gekwalificeerd.
13. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij omstreeks 7 februari 2001 te Nieuwegein opzettelijk beledigend
ambtenaren, te weten J.D. Bogerd en S. ter Hoeven, respectievelijk
brigadier en hoofdagent van politie, Regio Utrecht, gedurende en ter
zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in dier
tegenwoordigheid mondeling die Bogerd meermalen heeft toegevoegd de
woorden "Klootzak" en die Ter Hoeven mondeling heeft toegevoegd de
woorden : "Wil je een keer lekker geneukt worden" en "Teef, ik kom je
nog wel een keer tegen als je in burger bent"."
14. Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- de verklaring van verdachte, luidende:
"Op 7 februari 2001 te Nieuwegein heb ik tegen de aldaar aanwezige
agent "klootzak" gezegd."
- een proces-verbaal, inhoudende als relaas van verbalisanten:
"Op 7 februari 2001 werd verdachte door ons, Ter Hoeven en
Bogerd, gehoord. Wij hoorden dat meermalen het woord
"klootzak" gebruikte en hierbij in de richting van mij, Bogerd, keek.
Nadat hij was gewaarschuwd dat zulke uitspraken niet worden
getolereerd, hoorden wij dat nogmaals mij, Bogerd,
uitschold voor "klootzak"."
- een proces-verbaal, inhoudende als relaas van verbalisanten:
"Op 8 februari 2001 werd verdachte door ons, verbalisanten, begeleid
naar de hoofdingang van het politiebureau te Nieuwegein. In de hal van
genoemd bureau boog verdachte met zijn hoofd in mijn, ter Hoeven's,
richting en fluisterde in mijn linkeroor:
"Wil je een keer lekker geneukt worden ".
Ik, Altuntas, zag dat verdachte met zijn hoofd boog in de richting van
het linkeroor van mijn collega Ter Hoeven. Ik zag dat de kaken van de
verdachte bewogen. Door wat de verdachte tegen mij zei, voelde ik Ter
Hoeven, mij aangetast in mijn goede naam en eer. Tijdens verdachtes
insluiting en fouillering hoorde ik, Ter Hoeven, dat de verdachte het
woord "teef' gebruikte en hierbij in mijn richting keek. Wij
verbalisanten hoorden verder dat de verdachte zei: "Ik kom je nog wel
eens tegen als je in burger bent"."
15. Een uitlating is volgens jurisprudentie van de Hoge Raad
beledigend wanneer zij de strekking heeft een ander aan te randen in
zijn eer en goede naam.(7) Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij
woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet
beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is
gedaan.(8)
16. In aanmerking genomen dat, naar het Hof kennelijk heeft
vastgesteld, beide door verdachte gemaakte opmerkingen ten aanzien van
S. ter Hoeven moeten worden beschouwd in onderlinge samenhang en
tevens volgden op eerdere beledigende uitlatingen ten aanzien van J.D.
Bogerd, bestempelden de jegens Ter Hoeven gedane uitlatingen Ter
Hoeven als een politieagent die het met de seksuele moraal niet zo
nauw zou nemen. Aldus geeft het oordeel van het Hof dat de in het
middel bedoelde uitlating beledigend van aard is, geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Dat
verdachte de in het middel bedoelde opmerking op fluisterende toon
heeft gemaakt, doet, anders dan het middel blijkens de toelichting
wil, daaraan en aan verdachtes opzet op de belediging niet af. Het
accentueert eerder het beledigende karakter van verdachtes opmerking
dat kennelijk voor anderen - in het bijzonder de politieagent Bogerd?
- verborgen moest blijven.
17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
18. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof de tenuitvoerlegging
van de voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid onvoldoende
heeft gemotiveerd.
19. Het Hof heeft de strafoplegging en de tenuitvoerlegging van de
voorwaardelijk opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"Oplegging van straf en maatregel
De politierechter heeft de verdachte ten aanzien van feit 1 en 2
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2
weken, en een geldboete van f 3.500,- (naar euro's omgerekend een
bedrag van EUR 1.588,23). Ten aanzien van feit 1 heeft de
politierechter de verdachte tevens opgelegd een ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2
weken met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een geldboete van EUR
1.580,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
hechtenis voor de duur van 40 dagen, alsmede ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 9 maanden.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de tenuitvoerlegging
zal worden gelast van de bij vonnis met parketnummer 16/139270-99
voorwaardelijk opgelegde straf van ontzegging van de rijbevoegdheid
motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 6 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op
grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze
zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing
genomen.
Verdachte heeft niet naar behoren meegewerkt aan de ademanalyse.
Voorts heeft verdachte, wellicht uit boosheid dat hij als bestuurder
van zijn auto werd aangezien, ambtenaren beledigd. Dit neemt het
kwetsend karakter van de beledigingen echter niet weg en dient
verdachte aangerekend te worden.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen
Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 8
november 2002, is verdachte eerder ter zake van overtredingen van de
Wegenverkeerswet veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete en een voorwaardelijke
gevangenisstraf van na te melden duur, alsmede een ontzegging van de
rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen, passend en geboden. Het hof
acht aannemelijk dat verdachte voor de uitoefening van zijn beroep in
belangrijke mate is aangewezen op gebruik van zijn auto. Hierin wordt
aanleiding gevonden een gedeelte van de ontzegging van de bevoegdheid
motorrijtuigen te besturen voorwaardelijk op te leggen. Dat verdachte
het ingevorderde rijbewijs na enkele maanden van de officier van
justitie heeft teruggekregen betekent niet dat hij erop mocht
vertrouwen dat geen ontzegging van langere duur zou worden gevorderd
en opgelegd.
Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft gevorderd
de tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van de
politierechter te Utrecht van 10 april 2000, in de zaak met
parketnummer 16/139270-99, voorzover daarbij de verdachte ter zake van
een door hem gepleegd misdrijf (weigering bloedproef) is veroordeeld
tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de
duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar
binnen welke periode, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde
schuldig te maken aan het plegen van een nieuw strafbaar feit.
De proeftijd is ingegaan op 26 april 2000.
Gelet op het hiervoor bewezenverklaarde heeft de verdachte zich in de
voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan een soortgelijk
strafbaar feit.
Het hof zal derhalve, gelet op artikel 14g van het Wetboek van
Strafrecht, de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd
bij voormeld vonnis, gelasten."
20. Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter vrij is in de
bepaling van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe
van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie
kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en
evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking
komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de
verdachte.(9) Dat geldt eveneens voor de beslissing tot
tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf.
21. Zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde motivering van de
straf(10) heeft het Hof zich rekenschap gegeven van de door en namens
verdachte aangevoerde omstandigheid dat hij uit hoofde van zijn werk
zijn rijbewijs nodig heeft. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het
Hof in laatstgenoemde omstandigheid geen beletsel gezien voor
tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. In aanmerking
genomen dat in verdachtes verweer besloten ligt dat hij zich ondanks
het feit dat hij zijn rijbewijs voor zijn werk niet kan missen door
genoemde voorwaardelijke straf van ontzegging van de rijbevoegdheid
niet heeft laten weerhouden zich opnieuw aan een verkeersdelict
schuldig te maken, wekt het - anders dan de toelichting op het middel
wil - geen verbazing dat het Hof de tenuitvoerlegging van de
voorwaardelijk opgelegde straf heeft bevolen en behoefde het Hof deze
dus niet nader te motiveren.
22. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
23. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof, na te hebben
vastgesteld dat de inleidende dagvaarding was uitgebracht door een
politieparketsecretaris, heeft nagelaten te onderzoeken of deze
politieparketsecretaris voldeed aan de daarvoor geldende criteria.
24. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
van 3 maart 2003 is aldaar het volgende voorgevallen, voor zover voor
de beoordeling van het middel van belang:
"De voorzitter constateert dat uit het dossier blijkt dat de
inleidende dagvaarding is uitgebracht door de daartoe gemandateerde
politieparketsecretaris J. Nieuwenhuizen."
Door of namens verdachte zijn ter terechtzitting ter zake geen
opmerkingen gemaakt.
25. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de
feitenrechter ambtshalve de vraagpunten genoemd in art. 348 Sv dient
te onderzoeken maar dat hij van dit onderzoek in het algemeen geen
verantwoording behoeft af te leggen in zijn uitspraak. Zo behoeft de
rechter in beginsel niet aan te geven waarom hij een dagvaarding
geldig acht.(11)
26. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat de politieparketsecretaris
J. Nieuwenhuizen moet worden aangemerkt als "een andere bij het parket
werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126 RO. De aan het middel ten
grondslag liggende opvatting dat het Hof zulks nader had moeten
motiveren, stuit reeds af op de omstandigheid dat ter terechtzitting
in hoger beroep naar aanleiding van genoemde constatering van de
voorzitter door of namens verdachte geen opmerkingen ter zake zijn
gemaakt.
27. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In dezelfde zin HR 8 juli 1992, VR 1993, 15. In deze lijn ook HR 24
september 1985, VR 1986, 76, NJ 1986, 313 en - ten aanzien van de
ademproef - HR 30 juni 1992, NJ 1993, 10.
2 Kamerstukken II, 1985-1986, 19 285, nr. 3, p. 7-8.
3 Aldus ligt mijns inziens ook besloten in HR 30 juni 1992, NJ 1993,
10 ten aanzien van het beroep op een bijzondere geneeskundige reden
bij de ademproef.
4 Ook dit geval is begrepen onder een bij een meewerkende verdachte
niet voltooid ademonderzoek (art. 163 lid 4 WVW 1994): Kamerstukken II
1985-1986, 19 285, nr. 3, p. 8. Zo ook C.J.G. Bleichrodt, VR 1987, p.
254.
5 Vgl. HR 5 januari 1993, NJ 1993, 472.
6 Vgl. HR 30 juni 1992, NJ 1993, 10, rov. 6.3 en HR 5 januari 1993, NJ
1993, 472 m.nt. ThWvV. Zie voor een overzicht van de rechtspraak over
beroep op een bijzondere geneeskundige reden De Wegenverkeerswet 1994.
Een strafrechtelijk commentaar, onder reactie van A.E. Harteveld en
H.G.. Krabbe, Gouda Quint, tweede druk 1999, blz. 175 e.v.
7 HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 129.
8 HR 6 januari 2004, LJN AN8498.
9 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, 1998, p. 234.
10 Het kopje van de motivering spreekt ook van motivering van een
maatregel maar dat moet op een vergissing berusten.
11 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, 1998, p.
155.