Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP0169 Zaaknr: 02451/03 E
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-08-2004
Datum publicatie: 17-08-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
17 augustus 2004
Strafkamer
nr. 02451/03 E
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Economische Kamer, van 31 maart
2003, nummer 21/002305-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1953,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek
gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te
Utrecht van 7 maart 2001 - de verdachte vrijgesproken van het onder 1,
2 en 5 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "overtreding van
een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 Wet milieubeheer,
opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" en 4. "overtreding van een
voorschrift gesteld bij artikel 10.3, tweede lid van de Wet
milieubeheer, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een taakstraf
bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair
zestig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op
onrechtmatige bewijsgaring ten onrechte, althans op ontoereikende
gronden heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt
samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft - kort gezegd - betoogd dat de politie onrechtmatig
is binnengetreden en een doorzoeking heeft verricht op het terrein aan
de A te zodat al het uit die zoeking
voortvloeiende bewijsmateriaal dient te worden uitgesloten.
Het hof overweegt dat de politie op basis van het proces-verbaal van
de RCID Utrecht, gedateerd 22 december 1999, in onderling verband en
samenhang bezien met de op 12 september 1999 ten overstaan van de
politie Utrecht gedane uitlatingen van de zoon van verdachte, de
verkregen informatie aldus kon en mocht interpreteren dat op het adres
A te wapens verborgen zouden zijn en - gelet op
het beperkte tijdsverloop en het ontbreken van aanwijzingen van het
tegendeel - op 17 januari 2000 nog steeds aanwezig zouden zijn. Dat de
machtiging tot binnentreden niet vermeldt voor welk perceel deze is
afgegeven staat naar het oordeel van het hof overigens niet in de weg
aan de rechtmatigheid van de zoeking, nu uit het verslag van
binnentreden blijkt dat deze voor het perceel A/B te
was afgegeven. Nu in de machtiging wordt gesproken over
"woning of woningen" moet worden aangenomen dat zij ziet op de (een of
meer) woningen die zich op het perceel (blijken te) bevinden."
3.3.1. Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het
binnentreden (hierna: Awbi) is, behoudens hier niet terzake doende
uitzonderingen, voor het binnentreden van een woning zonder
toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist.
3.3.2. Art. 5, eerste lid, Awbi luidt:
"De machtiging wordt gegeven voor het binnentreden in één in de
machtiging te noemen woning. Zo nodig kan in de machtiging worden
bepaald dat zij tevens geldt voor ten hoogste drie andere afzonderlijk
te noemen woningen."
3.3.3. De Memorie van Toelichting bij het wetvoorstel dat heeft geleid
tot de Awbi, houdt ten aanzien van art. 5, eerste lid, het volgende
in:
"Omdat degene die de machtiging geeft, moet beoordelen of er voldoende
aanleiding is, juist in deze woning binnen te treden, is bepaald dat
een machtiging in beginsel slechts voor één woning geldt. Omdat het
voorkomt dat niet met zekerheid kan worden aangewezen in welke woning
een ambtsverrichting dient plaats te vinden - bij voorbeeld indien
woningen binnendoor verbonden zijn - is de mogelijkheid geopend in
dezelfde machtiging enkele andere woningen te vermelden waarvoor de
machtiging geldt. Het aantal in een machtiging te vermelden andere
woningen zal met het oog op de uitgangspunten van het ontwerp beperkt
moeten zijn; gelet op de eisen van de praktijk lijkt een beperking tot
drie woningen verantwoord."
(Kamerstukken II 1984-1985, 19 073, nr. 3, p. 26)
3.3.4. De Nota naar aanleiding van het eindverslag bij bedoeld
wetsvoorstel houdt onder meer in:
"Artikel 5 beoogt een evenwicht te vinden tussen de bescherming van
het huisrecht enerzijds en het belang van een goede en doelmatige
uitvoeringspraktijk anderzijds. (...) In het eerste lid is de algemene
hoofdregel neergelegd dat met één machtiging in één in de machtiging
te noemen woning, zo nodig uit te breiden tot ten hoogste vier
afzonderlijk in de machtiging te noemen woningen, kan worden
binnengetreden. (...) In het eerste (...) lid gaat het (...) om
binnentreden in een woning die van tevoren is gelokaliseerd. De
machtiging dient aan te geven om welke (vier) woning(en) het gaat. Het
eerste lid spreekt daartoe van "te noemen woning"."
(Kamerstukken II 1992-1993, 19 073, nr. 13, p. 12)
3.4. Gelet op het hiervoor onder 3.3 weergegevene heeft het Hof ten
onrechte geoordeeld dat de omstandigheid dat "de machtiging tot
binnentreden niet vermeldt voor welk perceel (de Hoge Raad leest:
woning) deze is afgegeven (...) niet in de weg staat aan de
rechtmatigheid van de zoeking". Het middel klaagt daarover terecht.
Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het
navolgende.
3.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
heeft de raadsman in aansluiting op het door het Hof samengevatte
betoog onder meer het volgende verklaard:
"Samenvattend concludeer ik dat:
* ten aanzien van feit 1 het bewijs onrechtmatig is verkregen en
bovendien onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen;
* ten aanzien van feit 2 dit eveneens geldt en bovendien er geen
risico-aansprakelijkheid moet worden aangenomen enkel omdat cliënt wel
eens op het terrein komt;
* ten aanzien van feit 3 geen bewezenverklaring kan volgen omdat
cliënt op het terrein geen bedrijf heeft en overigens ten aanzien van
3c en 3e het proces-verbaal onvoldoende duidelijk is, ondanks het
aanvullende proces-verbaal;
* ten aanzien van feit 4 geldt dat cliënt geen beroep of bedrijf
uitoefende;
* ten aanzien van feit 5 hetzelfde geldt als ten aanzien van feit 2."
3.6. Blijkens het hiervoor onder 3.5 weergegevene is het door het Hof
besproken verweer slechts gevoerd met betrekking tot de onder 1, 2 en
5 tenlastegelegde feiten. Van die feiten is de verdachte evenwel
vrijgesproken.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 17 augustus 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02451/03 E
Mr. Vellinga
Zitting: 25 mei 2004
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te
Arnhem, wegens 3. "overtreding van een voorschrift gesteld bij art.
18.18 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" en 4.
"overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 10.3, tweede lid van
de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een taakstraf
bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair
zestig dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, één
middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel is gericht tegen de verwerping door het Hof van het
verweer dat het bewijs als onrechtmatig verkregen diende te worden
uitgesloten.
4. Het Hof heeft het namens verdachte gevoerde verweer als volgt
samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft - kort gezegd - betoogd dat de politie onrechtmatig
is binnengetreden en een doorzoeking heeft verricht op het terrein aan
de A te zodat al het uit die zoeking
voortvloeiende bewijsmateriaal dient te worden uitgesloten.
Het hof overweegt dat de politie op basis van het proces-verbaal van
de RCID Utrecht, gedateerd 22 december 1999, in onderling verband en
samenhang bezien met de op 12 september 1999 ten overstaan van de
politie Utrecht gedane uitlatingen van de zoon van verdachte, de
verkregen informatie aldus kon en mocht interpreteren dat op het adres
A te wapens verborgen zouden zijn en - gelet op
het beperkte tijdsverloop en het ontbreken van aanwijzingen van het
tegendeel - op 17 januari 2000 nog steeds aanwezig zouden zijn. Dat de
machtiging tot binnentreden niet vermeldt voor welk perceel deze is
afgegeven staat naar het oordeel van het hof overigens niet in de weg
aan de rechtmatigheid van de zoeking, nu uit het verslag van
binnentreden blijkt dat deze voor het perceel A/B te
was afgegeven. Nu in de machtiging wordt gesproken over
"woning of woningen" moet worden aangenomen dat zij ziet op de (een of
meer) woningen die zich op het perceel (blijken te) bevinden."
5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal van
de Regionale Criminele Inlichtingendienst van de Politie Regio Utrecht
van 22 december 1999. Dit proces-verbaal houdt in, zakelijk
weergegeven, dat bij de RCID in de periode tussen januari 1999 en
april 1999 informatie was binnengekomen dat (zoon van
verdachte; WHV) in het bezit was van een grote partij semtex en van
een vuurwapen dat hij altijd bij zich droeg, en tevens kon beschikken
over machinegeweren. Zowel de bron als de informatie worden in het
proces-verbaal als betrouwbaar aangemerkt. Op 5 juni 1999 is die
aangehouden naar aanleiding van een schietpartij. Op
diverse locaties zijn huiszoekingen verricht maar de genoemde semtex
werd daarbij niet aangetroffen.
6. Voorts bevindt zich bij de stukken van het geding een
proces-verbaal van de Politie Regio Utrecht, nummer PL0911/99-621257,
inhoudende, zakelijk weergegeven, dat verbalisanten "verdachte
" (zoon van verdachte; WHV) op 12 september 1999 na zijn
aanhouding overbrachten naar een plaats voor verhoor. Aangekomen op
het politiebureau vertelde hij dat hij in " , naast
broodjeszaak, 2e raam vuurwapens verstopt in rol tapijt.
in ".
7. Verder bevindt zich bij de stukken van het geding een machtiging
tot binnentreden in een woning van 17 januari 2000, ondertekend door
hulpofficier van justitie P.C.L. Stadhouders. Dit document houdt in
dat voornoemde hulpofficier van justitie, gelet op art. 49 WWM,
machtiging geeft aan G. Homan, inspecteur van politie om:
"voor huiszoeking ter inbeslagneming van wapens en of munitie
zonder toestemming van de bewoner binnen te treden
bepaalt voorts dat bij dringende noodzakelijkheid ingeval van
afwezigheid van de bewoner(s) in de genoemde woning of woningen kan
worden binnengetreden
(...)"
Deze machtiging vermeldt niet op welke specifieke woning of woningen
zij betrekking heeft.
8. Voorts bevindt zich bij de stukken van het geding een Verslag
binnentreden woning van 19 januari 2000, ondertekend door G. Homan,
inspecteur van politie regio Utrecht. Dit verslag houdt het volgende
in, voor zover thans van belang:
"Op 17 januari 2000 te 10:00 uur ben ik, ondergetekende, vergezeld van
23 opsporingsambtena(a)r(en),
krachtens een machtiging van
P.C.L. Stadhouders
inspecteur van politie, hulpofficier van justitie
welke machtiging op 17 januari 2000 is gegeven op grond van art. 49
Wet Wapens en Munitie
binnengetreden in de woning gelegen aan de A/B te [plaats
B]
zonder de toestemming van de bewoner:
geboren op 1953
bij afwezigheid van de bewoner en derhalve zonder toestemming.
zulks ter inbeslagneming.
Huiszoeking ter inbeslagneming op grond van de Wet Wapens en Munitie
(...)
Verrichtingen, eventuele voorvallen en bijzonderheden:
De toegangsdeur van de poort van het terrein werd opengebroken, waarna
de poort geopend kon worden. De achterdeur alsmede de kelderdeur van
de woning A werd opengebroken. De toegangsdeur van het pand rechts
na binnenkomst van het terrein werd opengebroken, alsmede van de
toegangsdeur van de aangebouwde caravan. Verder werd de toegangsdeur
van de voormalige woning aan de linkerzijkant van het terrein
opengebroken.
In de kelder van de woning werd een hennepkwekerij aangetroffen. In de
woning werd een hennepdrogerij, een namaakpistool, een
namaakhandgranaat, cocainepoeder en een staaf Bengaals vuur (vuurwerk)
aangetroffen. In het pand rechts na de ingang van het terrein werden 3
hennepkwekerijen aangetroffen. In de voormalige woning aan de
linkerzijkant van het terrein werd een hennepkwekerij aangetroffen.
(...)
In de woning zijn in beslag genomen:
Hashpoeder, hashstukjes, hennepplanten, gedroogde hennep,
kwekerijtoebehoren, strip capsules, namaakpistool, namaakhandgranaat,
cocaine, staaf bengaals vuur."
9. Verder bevindt zich bij de stukken van het geding een
proces-verbaal van 20 januari 2000 met betrekking tot voormelde
huiszoeking. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover thans van belang:
"Op basis van verkregen informatie, waaromtrent afzonderlijk zal
worden gerelateerd, is op 17 januari 2000, door de hulpofficier van
justitie P.C.L. Stadhouders, een machtiging afgegeven op grond van
artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie, tot het binnentreden en het
doen van huiszoeking in de woning gelegen aan de A te
.
Op maandag 17 januari 2000, omstreeks 10.45 uur, is in aanwezigheid
van de hulpofficier van justitie G. Homan, met gebruikmaking van
voornoemde machtiging, de toegangsdeur van het hek door ambtenaren van
de politie Regio Utrecht, met geweld geforceerd.
Op het terrein bleken een woonhuis en diverse bijgebouwen te staan.
Door politie-ambtenaren is onze aanwezigheid, met toepassing van
voornoemde machtiging, de toegangsdeur van de woning met geweld
geforceerd.
Daarna is door ons verbalisanten huiszoeking ter inbeslagneming
verricht, in dit woonhuis."
10. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de
bewoner is ingevolge art. 2 lid 1 Algemene wet op het binnentreden een
schriftelijke machtiging vereist. Art. 5 lid 1 Algemene wet op het
binnentreden bepaalt dat de machtiging wordt gegeven voor het
binnentreden in één in de machtiging te noemen woning. Zo nodig kan in
de machtiging worden bepaald dat zij tevens geldt voor ten hoogste
drie andere afzonderlijk te noemen woningen. Het ten tijde van de
onderhavige binnentreden geldende art. 49 (oud) Wet wapens en munitie
bepaalt dat de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van
Strafvordering aangewezen ambtenaren te allen tijde op plaatsen waar
zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig
zijn, ter inbeslagneming huiszoeking kunnen doen.
11. Het Hof heeft vastgesteld dat de politie op basis van het
proces-verbaal van de RCID Utrecht, gedateerd 22 december 1999, in
onderling verband en samenhang bezien met de op 12 september 1999 ten
overstaan van de politie Utrecht gedane uitlatingen van de zoon van
verdachte, de verkregen informatie aldus kon en mocht interpreteren
dat op het adres A te wapens verborgen zouden
zijn en - gelet op het beperkte tijdsverloop en het ontbreken van
aanwijzingen van het tegendeel - op 17 januari 2000 nog steeds
aanwezig zouden zijn, en aldus sprake was van een redelijk vermoeden
in de zin van art. 49 (oud) Wet wapens en munitie. Dit oordeel is van
feitelijke aard en tegen de achtergrond van de stukken van het geding
niet onbegrijpelijk en kan verder in cassatie niet worden getoetst.(1)
12. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de machtiging tot
binnentreden niet een specifieke woning (of specifieke woningen)
aanduidde, doch wel dat de machtiging betrekking had op een woning of
woningen. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat uit het verslag van
binnentreden blijkt dat de machtiging - die op dezelfde dag is
verleend waarop ook daadwerkelijk tot binnentreden werd overgegaan -
voor het perceel A/B te was afgegeven. Daarmee
heeft het Hof kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking willen
brengen dat er bij de binnentredende opsporingsambtenaren, en in het
bijzonder G. Homan, tot wie de machtiging was gericht, redelijkerwijs
geen twijfel over kan hebben bestaan dat de machtiging uitsluitend
betrekking had op de woning of woningen gelegen aan de
A/B te . Gelet op deze niet onbegrijpelijke oordelen geeft
's Hofs kennelijke oordeel dat het ontbreken van een specifieke
aanduiding van de woning(en) op de machtiging niet meebrengt dat het
binnentreden en doorzoeken van de woningen onrechtmatig is, geen blijk
van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit oordeel evenmin nadere
motivering behoeft. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat door
of namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet is gesteld
welk belang van verdachte in concreto is geschaad door het ontbreken
van een specfieke aanduiding van de woning(en) in de machtiging.(2)
13. Het middel faalt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 18 februari 1992, NJ 1992, 546, rov. 6.
2 Vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387, rov. 4.