LJN-nummer: AQ6897 Zaaknr: VWWB 04/2036 ZWI
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 6-08-2004
Datum publicatie: 16-08-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bijstandszaken
Soort procedure: voorlopige voorzieningen
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: VWWB 04/2036-ZWI
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld
in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de
procedure tussen
, wonenden te , verzoekers,
gemachtigde mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 10 mei 2004 heeft verweerder aan verzoekers
medegedeeld dat hun uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB)
over de periode van 11 mei 2004 tot 11 september 2004 wordt verlaagd
met 100%. Dit omdat verweerder heeft geconstateerd dat S. Ondemir
en/of zijn partner nalatig zijn geweest door het niet aanvaarden van
algemeen geaccepteerde arbeid.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens verzoekers
bij brief van 15 juni 2004 bezwaar gemaakt.
Voorts is namens verzoekers bij brief van 7 juli 2004 verzocht een
voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2004.
Verzoekers en hun gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk
beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep
is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is
of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening
treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat
vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de
rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het
oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat
oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de
hoofdzaak.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoekers medegedeeld
dat hun uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de
periode van 11 mei 2004 tot 11 september 2004 wordt verlaagd met 100%.
Dit omdat verweerder heeft geconstateerd dat S. Ondemir en/of zijn
partner nalatig zijn geweest door het niet aanvaarden van algemeen
geaccepteerde arbeid.
Blijkens het rapport van Alexander Calder bv van 8 maart 2004 heeft F.
Ondemir - verzoeker - een baan als inpakker geweigerd. Aangegeven is
dat er met Uitzendbureau Demirkol afspraken zijn gemaakt waarbij
mensen twee weken op uitzendbasis zouden werken om vervolgens een
jaarcontract te tekenen. Op 8 maart 2004 is verzoeker gebeld met de
mededeling dat hij 9 maart 2004 als inpakker kon gaan werken. Blijkens
de rapportage heeft verzoeker geweigerd omdat hij niet in staat is om
8 uur per dag te gaan werken omdat hij last had van zijn voet en
daarnaast lag zijn schoonmoeder in het ziekenhuis.
In de rapportage van 10 mei 2004 opgemaakt door verweerders dienst
Sociale Zaken en werkgelegenheid (SoZaWe) wordt gesteld dat de voor de
werkweigering opgegeven argumenten, te weten, de ziekenhuisopname van
de schoonmoeder, de voetschimmel en het - bij SoZaWe tevens opgegeven
argument - drankprobleem niet steekhoudend zijn. Bovendien heeft
verzoeker niet juist gehandeld door de vermeende beperkingen pas laat
aan te geven. Er is eerder een maatregel van 100% voor 2 maanden
opgelegd, toen is rekening gehouden met de individuele situatie.
Aangezien er sprake is van recidive zal de periode worden vastgesteld
op 4 maanden.
Van de zijde van verzoekers is gesteld dat de opgelegde maatregel van
4 maanden in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Gesteld is dat
verzoeker een aanbod gedaan is werkzaamheden als inpakker te gaan
verrichten waarbij hem bij goed functioneren een jaarcontract zou
worden aangeboden. Verzoeker heeft aangegeven beperkingen te hebben om
dit werk te kunnen verrichten en dat het gestelde inzake het
jaarcontract nog maar de vraag is. Daarnaast is de maatregel niet
afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de
belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden
waarin hij verkeert. De opgelegde maatregel is disproportioneel.
Verzoeker vertoont geen stelselmatig weigerachtig gedrag. Tevens is
niet gebleken van extra zorgvuldigheid en terughoudendheid bij de
totstandkoming van de bestreden beslissing. Tevens is de ingangsdatum
van de maatregel niet op de juiste wijze opgelegd.
Ter zitting is van de zijde van verzoekers naar voren gebracht dat het
nog steeds niet duidelijk is wat voor soort werkzaamheden en onder
welke omstandigheden deze verricht moesten worden en tevens is het
niet duidelijk voor hoe lang deze werkzaamheden verricht zouden kunnen
worden. Verzoekers menen dat de maatregel te zwaar is in verband met
de overtreding en gelet op zijn gezinssituatie.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het verzoeker verweten kan
worden dat hij algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard. Dit
betreft verwijtbaar gedrag van de vijfde categorie. Omdat sprake is
van herhaald gedrag binnen 12 maanden is besloten een maatregel op te
leggen van 100% en de duur te verdubbelen tot 4 maanden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt
de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen
van de bijstand en de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 18,
tweede lid.
De gemeenteraad heeft aan deze verplichting voldaan middels het bij
besluit van 4 maart 2004 vaststellen van de Afstemmingsverordening WWB
Het tweede lid van artikel 18 van de WWB bepaalt dat indien de
belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef
van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan
dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29,
eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en
inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt,
waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen,
verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel
8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag.
Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid
ontbreekt.
Artikel 2 van de Afstemmingsverordening WWB luidt.
1. Als de belanghebbende tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan
wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid,
van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder
begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, legt het
college een maatregel op.
2. Een maatregel bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst
van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging
verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3. Bij het opleggen van een maatregel wordt deze verordening in acht
genomen, onverminderd de bevoegdheid van het college om de hoogte of
de duur van een maatregel met toepassing van het tweede lid afwijkend
vast te stellen.
Artikel 3 van de Afstemmingsverordening WWB luidt.
1. Het college legt geen maatregel op als elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt.
2. Het college kan volstaan met een schriftelijke waarschuwing als de
verwijtbare gedraging van de belanghebbende niet heeft geleid tot het
ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of de
langdurigheidstoeslag, tenzij die gedraging heeft plaatsgevonden
binnen twaalf maanden nadat aan de belanghebbende eerder een
schriftelijke waarschuwing is gegeven of een maatregel is opgelegd.
3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als
daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 6 van de Afstemmingsverordening WWB luidt.
1. Voor de bepaling van de hoogte en duur van de maatregelen wordt,
onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, van deze
verordening, een categorie-indeling gehanteerd.
2. De hoogte en duur van de maatregel zijn voor de onderscheiden
categorieën:
a. eerste categorie: vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een
maand;
b. tweede categorie: tien procent van de bijstandsnorm gedurende een
maand;
c. derde categorie: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een
maand;
d. vierde categorie: veertig procent van de bijstandsnorm gedurende
een maand;
e. vijfde categorie: honderd procent van de bijstandsnorm gedurende
een maand.
3. De duur of de hoogte van de maatregel wordt verdubbeld als de
belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van een
besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan
een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Met
een besluit waarbij een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het
besluit om daarvan af te zien op grond van artikel 3, tweede of derde
lid.
4. Op grond van bijzondere omstandigheden kan een volgens deze
verordening vastgestelde maatregel, die hoger is dan 20% van de
bijstandsnorm, worden gehalveerd onder gelijktijdige verdubbeling van
de duur van de maatregel.
Ingevolge het eerste lid van artikel 7 van de Afstemmingsverordening
WWB wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag van de
kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 8, aanhef en lid 4, onder a, van de
Afstemmingsverordening WWB leidt het niet nakomen van een verplichting
als bedoeld in artikel 9 van de wet tot een maatregel, waarbij het
niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid wordt aangemerkt als
een maatregel van de vijfde categorie.
Gelet op bovenvermelde feiten zoals deze uit de diverse rapportages
naar voren komen is het voor de voorzieningenrechter duidelijk dat
verzoeker algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard.
De voorzieningenrechter wijst hiertoe op hetgeen onweersproken is
weergegeven in onder andere de rapportage van 10 mei 2004.
Voor zover verzoeker meent dat er medische belemmeringen zijn voor hem
om aan het arbeidsproces te kunnen deelnemen, heeft verweerder deze
verworpen zoals volgt uit het door verweerder overgelegd rapport van
Argonaut BV hetgeen is opgemaakt naar aanleiding van een onderzoek
naar verzoekers arbeidsmogelijkheden. Ook overigens is de
voorzieningenrechter niet gebleken van dringende redenen om af te zien
van het opleggen van een maatregel.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat onderhavig
handelen van verzoeker een gedraging van de vijfde categorie oplevert,
alsmede dat er sprake is van recidive als bedoeld in artikel 6, lid 3
van de Afstemmingsverordening WWB.
Echter nu blijkens artikel 6, lid 2 van de Afstemmingsverordening WWB
een maatregel wordt opgelegd van 100% gedurende één maand, die bij
recidive verdubbeld wordt, is de door verweerder toegepaste dubbele
verdubbeling van de periode van de maatregel tot 4 maanden naar het
voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onjuist, te meer nu uit
het bestreden besluit geenszins blijkt dat verweerder te dezen
toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 2, lid 3 van de
Afstemmingsverordening WWB. Verweerder heeft daarbij ter zitting
expliciet aangegeven dat aan dit aspect, inzake de duur van de
maatregel, geen aandacht is besteed door verweerder.
Ten aanzien van de ingangsdatum van de maatregel stelt de
voorzieningenrechter vast dat deze niet conform hetgeen in de
Afstemmingsverordening WWB daartoe gesteld is door verweerder
gehandeld is nu verweerder de ingangsdatum niet op de eerste van de
volgende kalendermaand heeft vastgesteld. Overigens merkt de
voorzieningrechter op dat verweerder ter zitting terecht heeft
opgemerkt dat de ingangsdatum in de beslissing op bezwaar hersteld kan
en moet worden.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar
verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het
treffen van een voorlopige voorziening als hierna te melden.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel
8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekers
betaalde griffierecht van EUR 37,- door verweerder wordt vergoed.
Tevens ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te
veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling
van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten
maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op EUR 644,-
aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten
betrekking kan hebben, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het
besluit van 10 mei 2004 toe, in die zin dat het besluit van verweerder
wordt geschorst, en verweerder aan verzoekers betalingen doet conform
de voor verzoekers geldende norm,
bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door hun betaalde
griffierecht van EUR 37,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR
644,-- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die
deze kosten aan verzoekster moet vergoeden, bepaalt dat, nu aan
verzoekers een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de
griffier (rekening 19 23 25 892) worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L. Hegie als griffier,
uitgesproken in het openbaar op
6 augustus 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op: