Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF7810 Zaaknr: 37408 37409 37410
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-08-2004
Datum publicatie: 16-08-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nrs. 37.408,37.409,37.410
13 augustus 2004
BL
gewezen op de beroepen in cassatie van het college van burgemeester en
wethouders van de gemeente 's-Gravenhage tegen de uitspraken van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juni 2001, nrs. BK-97/02710,
BK-97/04000 en BK-97/02713, betreffende na te melden aan X N.V. te Z
opgelegde aanslagen in de precariorechten c.q. precariobelasting van
de gemeente 's-Gravenhage.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1994, 1995 en 1996 aanslagen in
de precariorechten c.q. precariobelasting opgelegd ten bedrage van
respectievelijk f 93.966, f 93.966 en f 96.071, welke aanslagen, na
daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de directeur der
Gemeentebelastingen zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is van die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de uitspraken van de
directeur, alsmede de aanslagen vernietigd. De uitspraken van het Hof
zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College) heeft
tegen 's Hofs uitspraken bij afzonderlijke beroepschriften beroep in
cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest
gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend.
Het College heeft conclusies van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft conclusies van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 25 februari 2003
geconcludeerd tot gegrondverklaring van de beroepen in cassatie en tot
verwijzing van de zaken naar een ander gerechtshof ter verdere
berechting.
De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op grond van de Elektriciteitsverordening voor Zuid-Holland en de
Gasverordening Zuid-Holland is aan belanghebbende vergunning verleend
voor de levering van elektriciteit respectievelijk de uitoefening van
het gasbedrijf in (onder meer) de gemeente Wateringen.
Per 1 januari 1994 is als gevolg van een gemeentelijke grenswijziging
het grondgebied genaamd het Wateringse Veld, dat voordien in de
gemeente Wateringen lag, binnen de gemeentegrenzen van de gemeente
's-Gravenhage komen te liggen. De grenswijziging heeft tot gevolg
gehad dat de door belanghebbende beheerde gasleidingen en
elektriciteitskabels die voorheen in grond lagen, die toebehoorde aan
de gemeente Wateringen, met ingang van 1 januari 1994 zijn komen te
liggen in grond die aan de gemeente 's-Gravenhage toebehoort.
In het kader van de grenswijziging heeft belanghebbende van het
Gemeenschappelijk Energiebedrijf Zuid-Holland, vergunninghouder in de
gemeente 's-Gravenhage, het verzoek ontvangen om voor een
overgangsperiode de energielevering te blijven verzorgen in het naar
de gemeente 's-Gravenhage overgegane gebied.
De onderhavige aanslagen zijn aan belanghebbende opgelegd ter zake van
het hebben van leidingen en kabels in voor de openbare dienst bestemde
gemeentegrond.
3.2. Het Hof heeft kennelijk aan zijn oordeel (onderdeel 7.3 van de
bestreden uitspraken) dat belanghebbende krachtens de concessie
verplicht was tot de levering van energie in (onder meer) de gemeente
Wateringen en daaruit voortvloeiend gerechtigd en verplicht was tot
het binnen die gemeente hebben van de werken met behulp waarvan gas en
elektriciteit worden geleverd, de gevolgtrekking verbonden (onderdeel
7.4) dat op de gemeente Wateringen (en later op de gemeente
's-Gravenhage) de verplichting rustte tot het gedogen van die werken
in de haar toebehorende grond.
3.3 De enkele omstandigheid dat belanghebbende op grond van de haar
door de provincie verleende vergunning gehouden was in de gemeente
Wateringen (later 's-Gravenhage) gas en elektriciteit te leveren,
bracht evenwel voor die gemeente(n) niet de verplichting mee te
gedogen dat de haar toebehorende grond zou worden gebruikt om daarin
de voor die leveringen nodige leidingen en kabels te laten liggen.
Voorzover 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven gevolgtrekking steunt op
de opvatting dat de bedoelde omstandigheid wel zonder meer een
gedoogverplichting als hiervoor bedoeld meebracht, berust 's Hofs
oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het Hof van de
juiste rechtsopvatting is uitgegaan, behoefde zijn oordeel nadere
motivering, welke echter ontbreekt.
3.4. Ook 's Hofs oordeel in de zaak met nummer BK-97/02713 (onderdeel
7.5) dat gesteld noch gebleken is dat de gemeente Wateringen heeft
veroorloofd of toegestaan dat belanghebbende voorwerpen onder, op of
boven voor de openbare dienst bestemde grond had, kan niet zonder meer
leiden tot de gevolgtrekking dat ter zake daarvan geen precariorechten
mogen worden geheven, nu die belastingen niet slechts mogen worden
geheven indien een gemeente toestemming heeft gegeven voor zodanig
gebruik van haar grond, maar ook indien die gemeente dat gebruik
slechts (onverplicht) gedoogt.
3.5. De middelen slagen in zoverre. 's Hofs uitspraken kunnen niet in
stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het
overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan
belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Hof een
vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof, behoudens de beslissingen
omtrent het griffierecht, en
verwijst de gedingen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit
arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R.
Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.
*** Conclusie ***
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Nrs. 37.408, 37.409 en 37.410
Derde Kamer B
Precariorechten 1994 en 1995
Precariobelasting 1996
CONCLUSIES van 25 februari 2003 inzake:
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE
'S-GRAVENHAGE
tegen
X NV
1. Procesverloop en feiten
1.1. Aan X NV (hierna: belanghebbende) zijn door de Directeur der
Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage over de jaren 1994,
1995 en 1996 aanslagen in de precariorechten c.q. -belasting van die
gemeente opgelegd.(1) Na bezwaar en beroep heeft het Gerechtshof te
's-Gravenhage (hierna: het Hof) bij schriftelijke uitspraken van 13
juni 2001 belanghebbende in het gelijk gesteld en de drie aanslagen
vernietigd.(2) Het College van Burgemeester en Wethouders van de
gemeente 's-Gravenhage (hierna: het College) heeft tegen de uitspraken
van het Hof beroep in cassatie ingesteld, waarna belanghebbende
verweerschriften heeft ingediend. Partijen hebben nadien nog
gerepliceerd en gedupliceerd.
1.2. Het Hof stelde de volgende, in cassatie onbestreden(3), feiten
vast:
4.1. Belanghebbende heeft tot doel het bevorderen van goede openbare
nutsvoorzieningen in de zeven Westlandse gemeenten. Belanghebbende
verzorgde in het onderhavige jaar onder andere de elektriciteits- en
gaslevering in de gemeente Wateringen.
4.2. In verband daarmee is aan belanghebbende op grond van de
Energieverordening Zuid-Holland(4) en de Gasverordening
Zuid-Holland(5) vergunning verleend voor de levering van
elektriciteit(6) respectievelijk uitoefening van het gasbedrijf(7) in
(onder meer) de gemeente Wateringen.
4.3. Per 1 januari 1994 is naar aanleiding van een gemeentelijke
grenswijziging grondgebied, genaamd het Wateringse Veld, van de
gemeente Wateringen overgegaan naar de gemeente Den Haag. De
grenswijziging heeft tot gevolg gehad dat de door belanghebbende
beheerde gasleidingen en elektriciteitskabels in de grond van de
gemeente Den Haag zijn komen te liggen. Belanghebbende is geen
concessiehouder voor de gemeente Den Haag en heeft eveneens niet
statutair ten doel het zorgdragen voor energielevering in die
gemeente.
4.4. In het kader van de grenswijziging heeft belanghebbende van het
Gemeenschappelijk Energiebedrijf Zuid-Holland (hierna: GEB),
concessiehouder in de gemeente Den Haag, het verzoek ontvangen om voor
een overgangsperiode de energielevering te blijven verzorgen in het
naar de gemeente Den Haag overgegane gebied. Dit verzoek is door het
GEB, in opdracht van de gemeente Den Haag, gedaan om een continue
energielevering te garanderen totdat deze wordt overgenomen van
belanghebbende.
4.5. Per 1 oktober 1996 is de desbetreffende infrastructuur
overgenomen door ENECO dat de rechtsopvolger is van het GEB en vindt
de energielevering sedertdien plaats door ENECO. De gemeente Den Haag
valt onder het verzorgingsgebied van ENECO die de concessiehouder is
tot levering van elektriciteit en gas in deze gemeente.
4.6. De gemeente Den Haag heeft wegens het hebben van leidingen en
kabels in voor openbare dienst bestemde gemeentegrond de onderhavige
aanslag aan belanghebbende opgelegd.
2. 's Hofs oordeel
2.1. In de zaak met nr. 97/02713 (1996) overwoog het Hof omtrent het
geschil:
7.1. Op grond van de Energieverordening Zuid-Holland(8)
onderscheidenlijk de Gasverordening Zuid-Holland zijn aan
belanghebbende met uitsluiting van anderen vergunningen verleend voor
de levering van electriciteit en gas in onder meer de gemeente
Wateringen.
7.2. Naar belanghebbende heeft gesteld en door de Inspecteur ter
zitting is beaamd, is aldus aan belanghebbende door de provincie
Zuid-Holland een concessie verleend om electriciteit en gas te leveren
binnen het gebied van de gemeente Wateringen.
7.3. Naar belanghebbende voorts onweersproken heeft gesteld, is zij op
grond van de haar verleende concessie verplicht tot levering van
energie en is zij daaruit voortvloeiend gerechtigd en verplicht tot
het hebben van de werken met behulp waarvan gas en electriciteit
worden geleverd. Hieruit volgt dat belanghebbende krachtens die
concessie gerechtigd en verplicht was tot het hebben van die werken
binnen het grondgebied van de gemeente Wateringen.
7.4. Nu de gemeente Den Haag op grond van de artikelen 44 en 45 van de
Wet algemene regels herindeling ten aanzien van de rechten en
verplichtingen die verband houden met de voorziening van drinkwater,
electriciteit en gas in de plaats is getreden van de gemeente
Wateringen, dient zij de op die gemeente rustende verplichting tot
gedogen van die werken over te nemen. Naar 's Hofs oordeel is
belanghebbende ook na de overgang van het Wateringse Veld naar de
gemeente Den Haag nog steeds aan te merken als concessiehouder voor
dat gebied.
7.5. Plaatselijke belastingen voor het hebben van voorwerpen onder, op
of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond mogen alleen
worden geheven, indien een gemeente zodanig hebben van voorwerpen,
veroorlooft of toestaat (Hoge Raad 22 mei 1936, NJ 1936, 514). Gesteld
noch gebleken is dat de gemeente Wateringen een of ander heeft
veroorloofd of toegestaan aan belanghebbende. Nu niet in geschil is
dat vorenbedoelde werken behoren tot de voorwerpen welke ingevolge een
wettelijk voorschrift moeten worden gedoogd had ter zake daarvan geen
precariorechten mogen worden geheven.
2.2. In de zaken met nrs. 97/02713 (1994) en 97/04000 (1995) luidde de
laatste overweging:
7.5. Nu niet in geschil is dat de vorenbedoelde werken behoren tot de
voorwerpen die ingevolge een wettelijk voorschrift moeten worden
gedoogd in de zin van art. 8, vierde lid, verordening, hadden ter zake
daarvan geen precariorechten mogen worden geheven.
2.3. Het verschil is hierop terug te voeren dat in de voor het jaar
1996 geldende Verordening niet meer was opgenomen het voorschrift op
grond waarvan voor voorwerpen welke ingevolge een wettelijk
voorschrift moeten worden gedoogd, geen rechten zijn verschuldigd.
3. Beschouwing; precario en gedoogplicht
3.1. Ingevolge het bepaalde in art. 227, lid 1, onder b, ten 3o,
Gemeentewet 1994 c.q. art. 228 Gemeentewet 1995 kan een precariorecht
c.q. -belasting worden geheven er zake van het hebben van
voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde
gemeentegrond.
3.2. HR 21 januari 1987, na conclusie A-G Moltmaker, BNB 1987/104
m.nt. Van Leijenhorst, V-N 1987/574, betreft de vraag in welk geval
een provincie(9) een gedoogplicht heeft.
3.2.1. Mijn ambtgenoot schreef:
4.1. Precariorechten mogen slechts worden geheven indien een provincie
of gemeente veroorlooft of toelaat dat de heffingsplichtige voorwerpen
heeft onder, op of boven de voor de openbare dienst bestemde
provinciale of gemeentegrond of -water.
3.2.2. De Hoge Raad overwoog:
4.1. Een provincie behoeft als eigenares van wegen en de grond waarop
zij zijn aangelegd, in beginsel niet te dulden dat een ander daarvan
gebruik maakt door daarin werken aan te leggen of te hebben. Zij kan
toestemming aan een ander verlenen tot zodanig gebruik, welk gebruik
zij dan gedoogt.
4.2. Met het oordeel dat de vergunning die Gedeputeerde Staten bij hun
besluit van 14 september 1966 aan belanghebbende hebben verleend tot
gebruik van wegen, rijwielpaden en andere voor de openbare dienst
bestemde bezittingen, bij de provincie in eigendom, tot onder meer het
hebben van werken ten behoeve van de gemeentelijke riolering alsmede
de water-, gas- en electriciteitsvoorziening, is verstrekt op grond
van het eigendomsrecht van de onderhavige bezittingen, heeft het Hof
tot uitdrukking gebracht dat Gedeputeerde Staten aan belanghebbende
het recht hebben verleend tot het hebben van voorwerpen onder
provinciale grond in de zin van artikel 148, lid 1, aanhef en onder b
3e, van de Provinciewet, waarmede artikel 1 van de Precarioverordening
Zuid-Holland 1983 overeenstemt.
4.3. Aan de bevoegdheid om op grond van laatstgenoemde bepalingen
precariorechten te heffen staat, anders dan belanghebbende betoogt,
niet in de weg dat de Provincie ingevolge artikel 22 van de
Wegenverordening Zuid-Holland gehouden was ontheffing te verlenen van
het in artikel 17, lid 1, aanhef en onder h, van de verordening
vervatte verbod van wegen gebruik te maken tot, onder meer, het leggen
en laten liggen van buizen en kabels, al daarom niet omdat het in
laatstgenoemd artikel vervatte verbod niet strekt tot bescherming van
de eigendom van aan de provincie toebehorende grond en ontheffing van
dat verbod dan ook van andere aard is dan het verlenen van vergunning
die grond te gebruiken door daarin werken te hebben als hiervoor
bedoeld.
4.4. Evenmin doet daaraan af het beroep van belanghebbende op
bepalingen van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Het Hof heeft immers
geoordeeld dat niet is gebleken dat aan de voorwaarden voor toepassing
van die wet is voldaan. (...).
3.3. Van 'veroorloven' of 'toelaten' dan wel 'dulden' kan bezwaarlijk
worden gesproken als het hebben van voorwerpen en werken ingevolge een
wettelijk voorschrift door de gemeente zou moeten worden gedoogd. Uit
HR 20 oktober 1937, NJ 1937, 1147, volgt dat van dulden niet reeds
sprake is indien de gemeente feitelijk in staat is tot tussenkomst,
doch eerst indien zij daartoe rechtens bevoegd is.
3.4. De vraag die vervolgens opkomt is wanneer niet langer sprake is
van dulden; of met andere woorden: wanneer is de gemeente rechtens
niet meer bevoegd tot tussenkomst?
3.5. Hier moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de
publiekrechtelijke bevoegdheid het nutsbedrijf vergunning of
ontheffing te verlenen voor het leggen, hebben en onderhouden van
leidingen in het gebied van de gemeente, welke vergunning of
ontheffing desnoods kan worden afgedwongen met behulp van de
Belemmeringenwet Verordeningen, en anderzijds de privaatrechtelijke
bevoegdheid het nutsbedrijf toestemming te verlenen tot het
gebruikmaken van gemeentegrond via een minnelijke regeling of, als dat
niet lukt, via de Belemmeringenwet Privaatrecht.(10)
3.6. Slechts in het geval de weg van de Belemmeringenwet Privaatrecht
is gevolgd, staat onomstotelijk vast dat de gemeente rechtens niet
bevoegd is tot tussenkomst; er is dan immers sprake van een
gedoogplicht. In de andere gevallen is niet (zonder meer) sprake van
een gedoogplicht.
3.7. Of uit de Belemmeringenwet Verordeningen een gedoogplicht
voortvloeit is voor discussie vatbaar. In Hof 's-Gravenhage
Belastingblad 1995, blz. 3, worden de Belemmeringenwet Privaatrecht en
de Belemmeringenwet Verordeningen in één adem genoemd. Van der Burg &
Groenewegen betogen daarentegen dat de Belemmeringenwet Verordeningen
slechts betrekking heeft op het doorbreken van een publiekrechtelijk
verbod en niet dwingt tot het verlenen van privaatrechtelijke
toestemming. Volgens de auteurs 'blijft (het) dan de vraag of het
waterschap privaatrechtelijk kan verbieden, wanneer publiekrechtelijk
dient te worden toegestaan'.
3.8. Hof Leeuwarden 15 september 2000, Belastingblad 2001, blz. 321
m.a. PdB, laat een heel ander geluid te horen:
5.5 Naar door het waterschap ter zitting werd toegegeven en daarmee
tussen partijen niet in geschil is, zou, indien belanghebbende een
beroep zou hebben gedaan op de Belemmeringenwet Verordeningen, op
grond daarvan een gedoogplicht voor het waterschap zijn ontstaan.
5.6. (...).
5.7 In het onderhavige geval is weliswaar geen formele gedoogplicht
ontstaan bij gebreke van een door belanghebbende daarop gedaan beroep,
doch de situatie wijkt niet wezenlijk daarvan af. Dat de
Belemmeringenwet Verordeningen op dit punt geen automatische werking
heeft, zoals het geval is bij de Telecommunicatiewet, waardoor een
formele gedoogplicht reeds vanuit de wet tot stand zou komen, doet
niet af aan het feit dat, naar vaststaat, bij een door belanghebbende
daarop gedaan beroep de gedoogplicht zonder meer tot stand zou zijn
gekomen.
Voor de heffing van precariorecht kan in het onderhavige geval dan ook
geen onderscheid worden gemaakt ten opzichte van formeel bestaande
gedoogplicht.
3.9. De visie van Van der Burg & Groenewegen is mijns inziens de
juiste. De publiekrechtelijke rechtsbetrekking kan in beginsel geen
privaatrechtelijke rechtsgevolgen hebben: publiekrechtelijk gedogen
impliceert nog niet privaatrechtelijk gedogen. Zo versta ik ook het
oordeel van de Hoge Raad in BNB 1987/104, rov. 4.3, geciteerd in §
3.2.2.
3.10. Te dezen speelt de Belemmeringenwet Verordeningen echter geen
rol.
3.11. In de onderhavige zaak bestaat geen gedoogplicht op grond van de
Belemmeringenwet Privaatrecht. Het ontbreken van een gedoogplicht
betekent echter nog niet dat de gemeente dan in alle gevallen rechtens
nog bevoegd is tot tussenkomst. Zo kan bijvoorbeeld een wettelijke
regeling uitdrukkelijk bepalen dat bepaalde werken dienen te worden
gedoogd (vgl. art. 5.1 Telecommunicatiewet en ook het in § 3.3 reeds
genoemde arrest HR 20 oktober 1937, NJ 1937, 1147).
3.12. Nu partijen niets hebben gesteld over de vigerende verordeningen
ter zake moet worden aangenomen dat deze verordeningen geen
gedoogverplichting behelzen. Dat laatste is zeker juist wat betreft de
Gasverordening en ook wat betreft de Energieverordening, die te dezen
overigens niet van toepassing is.
3.13. Verder is het mogelijk dat de gemeente niet meer bevoegd is tot
tussenkomst, omdat de rechten en verplichtingen volledig in de
concessie moeten worden geacht te zijn vervat, zoals aan de orde was
in HR 22 mei 1936, NJ 1936, 514. De vergelijking met laatstgenoemd
arrest gaat echter mank omdat in NJ 1936, 514 de concessieverlener
tevens de eigendom van de grond had, terwijl in de onderhavige casus
sprake is van een driehoeksverhouding: de concessie beheerst de
rechtsbetrekking tussen Gedeputeerde Staten en belanghebbende, terwijl
de Gemeente (aanvankelijk Wateringen en thans Den Haag) eigenaar is
van de grond. Bovendien is in beide concessies expliciet bepaald
(onder I) dat vergunning wordt verleend voor het leveren van
elektriciteit respectievelijk gas 'een en ander behoudens rechten van
derden'. Voorts is onder II bepaald dat 'door het verlenen van de
onderhavige vergunning niet wordt vooruitgelopen op enige andere door
het provinciale bestuur van Zuid-Holland krachtens wet of provinciale
verordening dan wel krachtens eigendomsrecht met betrekking tot de
onderhavige aangelegenheid eventueel te nemen beslissing.' Daaruit
volgt dat de concessie, verleend door het bestuursorgaan (GS) niet
tevens de bijbehorende rechtspersoon (de provincie) in
privaatrechtelijke zin bindt, laat staan dat de Gemeente (Wateringen
en/of Den Haag), als derde, privaatrechtelijk zou zijn gebonden. Uit
de vergunningverlening kan derhalve evenmin een gedoogplicht voor de
Gemeente Den Haag voortvloeien.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Het eerste middel (A.I) richt zich tegen 's Hofs rov 7.3 en 7.4.
Het middel slaagt. Immers, ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat,
nu belanghebbende krachtens de concessie gerechtigd en verplicht was
tot het hebben van die werken, op de Gemeente de verplichting rustte
om die werken te gedogen.
4.2. De met dit middel verband houdende middelen A.II en A.III (en in
de zaak met nr. 37.410 ook middel A.IV), alsmede het subsidiair
aangevoerde middel B behoeven geen bespreking.
5. Na cassatie
5.1. Voor het Hof heeft belanghebbende nog zes klachten aangevoerd:
1. er zijn afspraken met de gemeente 's-Gravenhage gemaakt, die aan
precarioheffing in de weg staan;
2. er bestaan stilzwijgende afspraken met de gemeente Wateringen, die
aan precarioheffing in de weg staan;
3. de leidingen en kabels zijn voorwerpen welke uitsluitend voorzien
in een algemeen belang zodat geen recht of belasting is verschuldigd;
4. de heffing is in strijd met het gelijkheidsbeginsel;
5. de heffing is in strijd met het vertrouwensbeginsel en het met
zorgvuldigheidsbeginsel;
6. de heffing is in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Het hier om klachten waarvoor (ook) een feitelijke beoordeling nodig
is. Verwijzing moet dus volgen.
5.2. Klacht 3 wekte mijn nieuwsgierigheid, reden waarom ik op
onderzoek uitging. Die klacht betreft de reikwijdte van art. 8, lid 1,
ten 8o, Precarioverordening 1972 (1994 en 1995) resp. art. 7, onder e,
Precarioverordening 1996 (1996), waarin is bepaald dat 'voorwerpen
welke uitsluitend in een algemeen belang voorzien', van de heffing
zijn vrijgesteld.
5.3. In dit verband is van belang dat de energie-infrastructuur tot
het publieke domein behoort. Florijn schrijft:
De eigendom van het electriciteitsnet is in publieke handen. Het
landelijk hoogspanningsnet is inmiddels eigendom van het Rijk, dat
enig aandeelhouder is van TenneT. De regionale netten zijn in handen
van de energiebedrijven die toebehoren aan gemeenten en provincies.
Bij een privatisering van de energiebedrijven zal de eigendom van de
netten moeten worden afgesplitst om ervoor te zorgen dat deze in
juridische zin bij de overheid blijft(...).(11)
En:
De eigendom van de gasnetten is in publieke handen. Het hogedrukgasnet
is van de Gasunie, die eigendom is van de staat. De regionale netten
zijn in handen van de gasbedrijven die toebehoren aan gemeenten en
provincies. Bij een privatisering van de energiebedrijven zal, net als
in de electriciteitssector, de eigendom van de netten moeten worden
afgesplitst om ervoor te zorgen dat deze in juridische zin bij de
overheid blijft.(12)
5.4. Het zou dan ook best zo kunnen zijn dat de elektriciteitskabels
en gasleidingen van belanghebbende, wier aandelen in de te dezen van
belang zijnde jaren 1994, 1995 en 1996 - naar ik veronderstel - in
gemeentelijke handen waren, behoren tot 'de voorwerpen welke
uitsluitend in een algemeen belang voorzien', als bedoeld in de
vrijstellingsbepaling.
5.5. Ten einde doel en strekking van de algemeen-belangvrijstelling te
kunnen doorgronden heb ik de toelichting erop opgevraagd bij de
gemeentesecretaris van Den Haag; de mij toegezonden stukken voeg ik
bij het dossier. Het resultaat is teleurstellend; ik licht dat toe.
5.6. Van de toelichting op de Precarioverordening 1996 worden wij niet
wijzer. Hetzelfde geldt voor de toelichting op de Precarioverordening
1972. Volstaan wordt met de mededeling dat in de vrijstellingen
materieel niets is gewijzigd. Dat betekent dat we te rade moeten gaan
bij de verordening die bij de Precarioverordening 1972 is ingetrokken,
dat is de Precarioverordening 1962. Die verordening noch de
toelichting daarop leveren iets op.
5.7. De vrijstelling waarom het hier gaat staat in art. 26, sub 8,
Precarioverordening 1962. Het blijkt dat de Precarioverordening 1962
onder meer heeft vervangen 'de verordening op de heffing en
invordering van een recht voor het gebruik of genot van en het hebben
van bijzondere werken in, op of over openbare gemeentegrond, of
openbaar gemeentewater (Verz. 1926, no. 5)'. Volgens de
aanbiedingsbrief aan de gemeenteraad(13) is dat een verordening,
'waarvan de opzet nog uit 1926 dateert' en die 'in belastingtechnisch
opzicht op verschillende punten wijziging en/of aanvulling (behoeft)'.
'Voorzover nodig is (...) artikelsgewijs een toelichting gegeven',
aldus de aanbiedingsbrief(14). De vrijstellingen zijn echter niet
toegelicht. Aangenomen moet dus worden dat deze in 1926 al bestonden.
5.8. Hier aangekomen heb ik mijn naspeuringen gestaakt. Ik heb ervan
afgezien de verordening van 1926 (met toelichting) op te vragen. Dat
laat ik over aan het verwijzingshof.
6. Conclusie
Ik concludeer in elk van de drie zaken tot gegrondverklaring van het
beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en
tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere
berechting.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Over de jaren 1994 en 1995 werden - krachtens de Precarioverordening
1972 - precariorechten geheven (zie art. 227, lid 1, onder b, ten 3o,
Gemeentewet; tekst 1994) en over het jaar 1996 - krachtens de
Verordening precariobelasting en gebruiks- en genotsretributies 1996 -
precariobelasting (zie art. 228 Gemeentewet; tekst 1995 e.v.). Voor de
beoordeling van de rechtmatigheid van de aanslagen maakt dat echter
geen verschil. Daarom volsta ik met één geschrift waarin ik mijn
conclusies voor alle drie de zaken tezamen neem.
Voor de goede orde wijs ik erop dat het de gemeente na de
wetswijziging van 1995 was toegestaan om over het jaar 1995 nog
precariorechten te heffen; zie art. XV Invoeringswet van de wet
materiële belastingbepalingen Gemeentewet.
2 Respectievelijk nrs. 97/02710 (1994), 97/04000 (1995) en 97/02713
(1996). Eerstbedoelde uitspraak is gepubliceerd in Belastingblad 2002,
blz. 103.
3 Dat betekent echter niet dat die feiten ook alle juist zijn; zie
noot 6 hierna.
4 (mijn noot) Deze verordening behoort niet tot de gedingstukken. Ik
heb de verordening laten opvragen bij de provincie Zuid-Holland en
voeg haar aan het dossier toe.
5 (mijn noot) Deze verordening behoort evenmin tot de gedingstukken.
Ook die verordening heb ik bij de provincie laten opvragen en aan het
dossier toegevoegd.
6 (mijn noot) In het dossier bevinden zich incomplete afschriften van
twee vergunningen (nrs. 330538/2 en 3); alleen de beide eerste
pagina's zijn geproduceerd. Geen van beide vergunningen heeft echter
betrekking op de levering van elektriciteit in de gemeente Wateringen.
Navraag bij de provincie leerde dat er nog een derde vergunning is
verleend (met nr. 330538/1), die wel betrekking heeft op de gemeente
Wateringen. Een mij toegezonden, drie pagina's tellend, afschrift van
die vergunning (met de nauwelijks leesbare dagtekening 22 december
1988) voeg ik toe aan het dossier. Blijkens art. 2 van de vergunning
is zij verleend voor een termijn van 15 jaar en geldt zij tot en met
31 december 2004; kennelijk is zij ingegaan op 1 januari 1989.
Uit het verstrekte afschrift blijkt overigens dat de vergunning niet
is verleend op grond van de Energieverordening voor Zuid-Holland, maar
op grond van bij die verordening ingetrokken Elektriciteitsverordening
voor Zuid-Holland. Een afschrift van die laatste verordening kon mij
helaas niet worden verstrekt; de verordening was onvindbaar.
7 (mijn noot) In het dossier bevindt zich een incompleet afschrift van
deze vergunning; alleen de eerste twee pagina's waren bijgevoegd. De
provincie heeft mij desverzocht een compleet, drie pagina's tellend,
afschrift van de vergunning verstrekt; de dagtekening van die
vergunning is, naar ik ontcijfer, 28 december 1987. Blijkens art. 2
van de vergunning is zij verleend voor een termijn van 15 jaar en
geldt zij tot en met 31 december 2002; kennelijk is zij ingegaan op 1
januari 1988.
8 (mijn noot) Dat moet dus de Elektriciteitsverordening Zuid-Holland
zijn; zie noot 6.
9 Voor een gemeente en voor een waterschap geldt m.m. hetzelfde.
10 Vgl. Hof 's-Gravenhage 12 oktober 1994, Belastingblad 1995, blz. 3
m.a. PdB, en M.P. van der Burg & G. Groenewegen, Precarioheffing en
gedogen. Belemmeringenwetten en minnelijke regelingen nader bekeken,
Belastingblad 1996, blz. 831.
11 N.A. Florijn, De ordening van de energiemarkten: de kaart is niet
het gebied, RegelMaat afl. 2002/1, blz. 12 lk.
12 A.w. blz. 14 lk.
13 Verzameling 1962 - no. 77, blz. 1 lk.
14 O.c. blz. 1 rk.