Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AQ6916 Zaaknr: 39333
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-08-2004
Datum publicatie: 16-08-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 39.333
13 augustus 2004
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Curaçao (Nederlandse
Antillen) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
van 20 januari 2003, nr. 99/01807, betreffende na te melden aanslag in
de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de
vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f
100.000 met een verhoging van f 250 wegens het niet tijdig doen van
aangifte, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak
van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het
Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Tot 1 december 1995 was D, geboren in 1930, in dienstbetrekking
werkzaam bij F B.V. Op 26 november 1993 is hij verhuisd van Nederland
naar België. Op 9 augustus 1996 is hij naar Aruba geëmigreerd.
3.1.2. Belanghebbende is op 23 december 1993 opgericht. Haar
statutaire vestigingsplaats is Z. De aandelen van belanghebbende waren
bij oprichting in handen van G Beheer B.V., van welke vennootschap D
enig aandeelhouder was. Op 31 december 1993 heeft belanghebbende voor
f 952.000 de pensioenverplichting jegens D overgenomen van haar
zustermaatschappij F B.V. De pensioeningangsdatum was vastgesteld op 1
december 1995.
3.1.3. De feitelijke leiding van belanghebbende is op 1 juli 1994
verplaatst naar Curaçao. Het bestuur over de vennootschap wordt vanaf
deze datum gevoerd door A, B en C (allen woonachtig te Curaçao). Vanaf
1 juli 1994 heeft belanghebbende aangiften winstbelasting op de
Nederlandse Antillen ingediend.
3.1.4. De waarde van de pensioenverplichting bedroeg per 1 juli 1994 f
987.028 en ultimo 1994 f 1.039.344.
3.1.5. Op 30 november 1995 is een pensioenbrief opgemaakt, ondertekend
door A, B en D. In deze brief is vastgelegd dat de eerste
pensioenuitkering invorderbaar en inbaar zal worden op 1 december
1996. Op 17 september 1996 heeft D door middel van een schriftelijke
verklaring afgezien van zijn pensioenrechten. De directie van
belanghebbende heeft deze verklaring voor akkoord getekend.
3.1.6. De aandelen in belanghebbende zijn op 1 juli 1997 aan een derde
verkocht.
3.1.7. Op 2 april 1998 en 22 juni 1998 heeft de directie van
belanghebbende per fax aan de Inspecteur gevraagd welke aanslagen in
de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994 waren te verwachten. Bij
brief van 29 juni 1998 heeft de Inspecteur bericht dat afdoening van
de aangifte vennootschapsbelasting 1994 niet zonder meer mogelijk is
omdat aangifte is gedaan zonder het overleggen van de jaarrekening
plus toelichting, en dat hij belanghebbende verzoekt deze gegevens
alsnog toe te sturen om te voorkomen dat de aanslag ambtshalve wordt
opgelegd.
3.1.8. Bij brief van 21 augustus 1998 heeft de Inspecteur meegedeeld
dat hij een ambtshalve aanslag gaat opleggen naar een belastbaar
bedrag van f 1.000.000. De met dagtekening 15 september 1998 opgelegde
aanslag is echter berekend naar een belastbaar bedrag van f 100.000.
3.1.9. Met dagtekening 13 oktober 1998 heeft belanghebbende een
volledig ingevulde aangifte vennootschapsbelasting 1994 met bijlagen
ingediend bij de Inspecteur. Het hierin aangegeven belastbare bedrag
bedraagt f 6.627 negatief.
3.1.10. Met dagtekening 30 januari 1999 heeft de Inspecteur een
navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1994 opgelegd naar een
belastbaar bedrag van f 1.000.000.
3.2. Het Hof heeft onder meer geoordeeld: dat het vermoeden is
gerechtvaardigd dat - gelet op de oprichting van belanghebbende, de
overname door belanghebbende van de pensioenverplichting, het
verplaatsen van de feitelijke leiding van belanghebbende naar de
Nederlandse Antillen, het uitstellen van de invorderbaarheid en
inbaarheid van de pensioenuitkeringen, het daarna afzien van de
pensioenrechten door D en de verkoop van de aandelen in belanghebbende
- in het onderhavige geval sprake is geweest van een samenhangend
geheel van rechtshandelingen, gericht op het vermijden van de heffing
van Nederlandse belasting over de vrijval van de pensioenverplichting
van belanghebbende; en dat, gelet op de hiervoor bedoelde samenhang,
voor de toepassing van artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 geen zelfstandige betekenis toekomt aan het feit dat het afzien
van de pensioenrechten door D eerst na de verplaatsing van de
feitelijke leiding van belanghebbende is geschied, en dat derhalve in
dit geval bij de waardering van de activa en passiva per 1 juli 1994
rekening dient te worden gehouden met de vóór de verplaatsing van de
feitelijke leiding van belanghebbende bestaande verwachting dat D zou
afzien van zijn pensioenrechten, waarbij moet worden meegewogen de
kans dat het voornemen van D niet tot uitvoering zou komen. Het Hof
heeft vorenbedoelde kans in goede justitie gekwantificeerd op 5
percent.
3.3. Het Hof heeft in antwoord op belanghebbendes betoog dat, zo er al
sprake zou zijn van een fiscaal geïndiceerde constructie, met het
afzien van de pensioenrechten ook al rekening had moeten worden
gehouden bij de overdracht in 1993 van de pensioenverplichting door F
B.V. aan belanghebbende omdat dit dan het moment van aanvang van de
constructie zou zijn, geoordeeld dat de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 geen ruimte biedt om
vennootschapsbelasting te heffen over opgebouwde reserves in een
vennootschap op het moment dat de aandeelhouder van de vennootschap
emigreert.
3.4. Tegen het in 3.3 weergegeven oordeel richt zich middel IV met het
betoog dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd en onbegrijpelijk is
omdat het geen antwoord geeft op de in de conclusie van repliek voor
het Hof naar voren gebrachte stelling van belanghebbende dat ten tijde
van de zetelverplaatsing van belanghebbende op 1 juli 1994 de
boekwaarde van de pensioenverplichting reeds nihil c.q. 5 percent
bedroeg, aangezien reeds bij de waardering van de pensioenverplichting
bij de overdracht door F B.V. aan belanghebbende in december 1993
rekening moet worden gehouden met de verwachting dat zou worden
afgezien van pensioenrechten.
3.5. Middel IV slaagt. Het Hof heeft voor zijn correctie van de waarde
van de pensioenverplichting ten tijde van de verplaatsing van de
feitelijke leiding van belanghebbende redengevend geoordeeld dat
sprake is geweest van een samenhangend geheel van rechtshandelingen en
dat daarom voor de toepassing van artikel 16 van de Wet geen
zelfstandige betekenis toekomt aan het feit dat het afzien van de
pensioenrechten door D eerst na de verplaatsing van de feitelijke
leiding van belanghebbende is geschied. Nu het Hof - feitelijk en niet
onbegrijpelijk - heeft geoordeeld dat de oprichting van belanghebbende
en de overname door belanghebbende van de pensioenverplichtingen een
onderdeel vormden van dat geheel van rechtshandelingen, had het Hof,
zoals het middel terecht betoogt, voor de vaststelling van het
belastbare bedrag het bedrag dat ter zake van de overname van de
pensioenverplichting aan belanghebbende is betaald, op dezelfde grond
evenzeer moeten corrigeren.
3.6. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie,
geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.7. Op grond van het onder 3.5 overwogene dient de uitspraak van het
Hof te worden vernietigd. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de
zaak met nummer 39334 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van
het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal
worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding
voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 327,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de
helft van EUR 1288, derhalve EUR 644, voor beroepsmatig verleende
rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot
en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E.
Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.