LJN-nummer: AQ5614 Zaaknr: 03 / 3146 NABW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 15-07-2004
Datum publicatie: 27-07-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bijstandszaken
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: NABW 03/3146-KRD
Uitspraak
in het geding tussen
, wonende te , eiser,
gemachtigde: mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft verweerder eiser ingevolge
artikel 14a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw)
een boete opgelegd van EUR 429,00.
Tegen dit besluit heeft eisers gemachtigde bij brief van 17 september
2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 september 2003 heeft verweerder het bezwaar
ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eisers
gemachtigde bij brief van 22 oktober 2003, aangevuld bij brief van 24
november 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 4 mei 2004 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2004.
Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. M.E. Kleiweg de Zwaan.
2. Overwegingen
2.1 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Eiser ontving met ingang van 24 februari 1996 een bijstandsuitkering
ingevolge de Abw. In verband met werkaanvaarding is de bijstand per 1
juli 1999 opgeschort (lees: geblokkeerd) en uiteindelijk bij besluit
van 17 december 2001 beëindigd ingaande de blokkeringsdatum.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft verweerder naar aanleiding van
signalen van de belastingdienst de toegekende bijstand over de periode
6 april 1998 tot en met 18 december 1998 herzien ingevolge het
bepaalde in artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw wegens
het niet opgeven van inkomsten bij uitzendbureau Quick Force over die
periode en de ten gevolge hiervan tot een bruto bedrag van f 9260,12
(EUR 4.202,06) te veel betaalde bijstand van hem teruggevorderd
ingevolge het bepaalde in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Het
bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 21 mei 2002 wegens
overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft in die
niet-ontvankelijkverklaring berust.
Bij brief van 15 november 2001 heeft verweerder eiser meegedeeld
voornemens te zijn hem een boete op te leggen wegens het in strijd met
artikel 65, eerste lid, van de Abw niet opgeven van de inkomsten bij
Quick Force en hem in de gelegenheid gesteld naar keuze mondeling of
schriftelijk zijn zienswijze naar voren te brengen. Eiser heeft zich
uiteindelijk op 31 januari 2002 gemeld bij de dienst Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam, alwaar hij is gehoord door
sociaal-rechercheur J.M.C. van Assendelft. In dat gesprek heeft eiser
ontkend werkzaam te zijn geweest voor Quick Force in de betrokken
periode. Van Assendelft voornoemd heeft vervolgens blijkens haar
rapportage van 30 juli 2002 looninformatie opgevraagd bij het
betreffende uitzendbureau. Volgens gegevens van Quick Force heeft
eiser in de periode in geding gewerkt bij (inlener) Vriesekoop te
Zoetermeer en is het loon per kas uitbetaald.
Verweerder heeft vervolgens het primaire boetebesluit genomen. Het
bezwaar hiertegen heeft geleid tot het bestreden besluit waartegen
beroep is ingesteld.
2.2. Standpunten van partijen
Met betrekking tot de opgelegde boete heeft verweerder blijkens het
door hem aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de
Algemene Bezwaarschriftencommissie overwogen dat onbetwist is dat
eiser in de periode 6 april 1998 tot en met 18 december 1998 geen
inkomsten heeft opgegeven, dat uit de verkregen looninformatie naar
voren komt dat - anders dan eiser beweert - hij wel degelijk heeft
gewerkt voor Quick Force en dat de boete conform de wettelijke
bepalingen is bepaald op 10% van het benadelingsbedrag met een
afronding naar boven op een veelvoud van EUR 11,00.
In beroep is gesteld dat eiser in de betreffende periode niet heeft
gewerkt voor Quick Force zodat hij terecht geen inkomsten heeft
opgegeven op zijn rechtmatigheids(onderzoek-)formulier en dat derhalve
de herziening, de terugvordering en de boeteoplegging onjuist zijn.
Hiertoe is aangevoerd dat iemand anders op eisers sofi-nummer heeft
gewerkt. In verband met een statusoverzicht 1999 (lees: 1998) van Gak
Nederland BV heeft eiser eerder om correctie van de gegevens over 1998
gevraagd. Eiser heeft in de desbetreffende periode uit hoofde van de
aan de bijstand verbonden verplichtingen een opleiding gevolgd, zodat
het voor eiser ook fysiek onmogelijk is geweest toen zowel te hebben
gewerkt als scholing te hebben gevolgd. Voorts kampte eiser in 1998
met gezondsheidsklachten. Nu Quick Force heeft erkend dat ene N.
Sidiqi in dienst was bij dat uitzendbureau is volgens eiser duidelijk
dat een fout is gemaakt bij het verwerken van de gegevens, zoals ook
blijkt uit het adres op de loonstroken. Tenslotte is aangevoerd dat de
aanvraag om een verblijfsvergunning van de moeder van eiser is
afgewezen omdat eiser op bijstand was aangewezen en geen eigen
middelen had.
2.3. Beoordeling
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de Abw, zoals die bepaling
luidde ten tijde in geding (voor 1 januari 2002) leggen burgemeester
en wethouders, indien de belanghebbende de verplichting, bedoeld in
artikel 65, eerste lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen door
geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen, hem een boete op
van ten hoogste f 5.000 (per 1 januari 2002 is dit EUR 2 269).
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 18 november
2003 (JB 2004/31) onder meer het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de opgelegde boete stelt de Raad voorop, dat met
het in rechte onaantastbaar worden van het bij besluit van 2 maart
1999 in bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluit van 17 december 1998
vaststaat dat appellante de inlichtingenplicht niet is nagekomen.".
Nu de rechtskracht van het herzienings- en terugvorderingsbesluit van
15 november 2001 naar het oordeel van de rechtbank alleen ziet op de
herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering en niet op de
daaraan ten grondslag gelegde rechtsoordelen - waaronder die met
betrekking tot de feiten - en eiser uitdrukkelijk de betreffende
feiten heeft ontkend, kan voormeld uitgangspunt niet onverkort aan
eiser worden tegengeworpen, temeer niet nu sprake is van
boeteoplegging. De rechtbank ziet dan ook aanleiding de grief dat geen
sprake is geweest van inlichtingenverzuim wel in haar beoordeling te
betrekken.
De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder uit kan gaan van
de juistheid van de door de belastingdienst verstrekte gegevens
alsmede de loonopgave van Quick Force en niet gehouden was aanvullend
zelfstandig onderzoek te verrichten omtrent de vraag of sprake is van
wisseling van sofi-nummers. Het ligt derhalve op de weg van eiser
aannemelijk te maken dat de verstrekte gegevens onjuist zijn.
Met betrekking tot hetgeen eiser heeft aangevoerd ter staving van zijn
stelling dat iemand anders op zijn sofi-nummer heeft gewerkt, is de
rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt
dat daarvan sprake is geweest. Uit de overgelegde stukken blijkt dat
eiser eerst op 3 december 1998 werd verwacht op het Albeda College
voor de inschrijving voor een cursus Nederlands, welke cursus derhalve
eerst nadien kan zijn aangevangen, en dat hij naar eigen opgave in het
kader van een aanvraag van bijzondere bijstand voordien op 27 november
1998 voorts aanving met een cursus. Eiser heeft derhalve niet afdoende
aangetoond dat hij op de volgens de loongaven gewerkte dagen
daadwerkelijk deelnam aan scholingsactiviteiten. De enkele stelling
dat (ook) een andere persoon in 1998 voor het betreffende
uitzendbureau werkzaam was levert geen enkel vermoeden op van
persoonsverwisseling zoals door eiser is aangevoerd. Voorts stelt de
rechtbank vast dat de adresgegevens op de loonstroken corresponderen
met het adres waarop eiser tot 7 september 1998 woonachtig was.
Eisers stelling, dat het gegeven dat hij bij de aanvraag voor een
verblijfsvergunning voor zijn moeder geen melding heeft gemaakt van
inkomsten een bevestiging is van het feit dat hij niet voor Quick
Force heeft gewerkt, kan niet worden gevolgd. Uit het feit dat eiser
in de procedure geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit arbeid
kan niet de conclusie worden getrokken dat hij dus ook daadwerkelijk
niet heeft gewerkt.
Aan de in geding gebracht afsprakenkaarten voor fysiotherapeutische
behandelingen kan niet de betekenis toekomen die eiser daaraan
toegekend wil zien, aangezien een jaartal op deze kaarten ontbreekt.
Voorts overweegt de rechtbank dat de gemaakte afspraken geenszins
uitsluiten dat eiser op de desbetreffende dagen heeft gewerkt.
Tenslotte heeft de rechtbank laten wegen dat eiser, een kennelijke
onvruchtbare poging het statusoverzicht 1998 van het Gak gewijzigd te
krijgen - waarbij uit de stukken niet blijkt welke wijziging eiser
daarmee beoogde - daargelaten, heeft berust in de loonopgave door
Quick Force.
De rechtbank acht het derhalve afdoende vaststaan dat eiser
werkzaamheden bij Quick Force heeft verricht in 1998. Voorts staat
vast dat eiser geen melding heeft gemaakt van die werkzaamheden en de
daaruit verkregen inkomsten, zodat sprake is geweest van schending van
artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Ingevolge artikel 14a, tweede lid, van de Abw wordt de hoogte van de
boete afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de
belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden
waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval
afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser geen enkel verwijt valt te
maken van het niet nakomen van de op hem rustende inlichtingenplicht.
De boete is op grond van artikel 2 van het mede op artikel 14a,
zevende lid, van de Abw gebaseerde Boetebesluit sociale
zekerheidswetten (hierna: Boetebesluit), dat op 1 februari 2001 in
werking is getreden, vastgesteld op 10% van het bruto
benadelingsbedrag, zijnde het terugvorderingsbedrag van EUR 4.202,06,
met dien verstande dat is afgerond op een veelvoud van EUR 11.
Toepassing van het Boetebesluit is geschied conform de in artikel 5,
tweede lid, van het Boetebesluit neergelegde overgangsregel.
Van omstandigheden die nopen tot vaststelling van de boete op een
ander bedrag middels de afstemmingsregel zoals neergelegd in artikel
14a, tweede lid, van de Abw en artikel 3 van het Boetebesluit is de
rechtbank niet gebleken. Dringende redenen als bedoeld in artikel 14a,
vierde lid, van de Abw zijn evenmin gesteld of gebleken.
Desalniettemin kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Op 1 januari 2004 zijn ingevolge artikel 1 en 2 van het
Inwerkingtredingsbesluit van 10 oktober 2003 (Stb. 2003, 386) de Wet
werk en bijstand (hierna: WWB) en de Invoeringswet Wet werk en
bijstand (hierna: IWWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken,
met dien verstande dat daarin ingevolge artikel 2, tweede lid, van de
IWWB is bepaald dat ondermeer de artikelen 14a tot en met 14f en 65
van de Abw eerst vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip en dat artikel 17 en, voor zover het niet betreft
zelfstandigen als bedoeld in artikel 7 van de IWWB, artikel 18, tweede
en derde lid, van de WWB eerst per 1 januari 2005 in werking treden.
Ingevolge artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB van 16 oktober 2003
(Stcrt. 2003, 203), dat is gestoeld op artikel 2, derde lid, van de
IWWB, kan het college (lees: college van burgemeester en wethouders)
besluiten dat op een tijdstip dat is gelegen vóór 1 januari 2005
uitvoering wordt gegeven aan ondermeer de artikelen 17 en 18, tweede
en derde lid, van de WWB. Vanaf dat tijdstip blijven de toepasselijke
bepalingen van de Abw buiten toepassing.
Verweerder heeft de gemeenteraad voorgesteld een verordeningen vast te
stellen als bedoeld in artikel 8 van de WWB, waaronder die als bedoeld
in artikel 8, eerste lid aanhef en onder b, van de WWB. De door de
gemeenteraad dienovereenkomstig vaststgestelde verordeningen,
waaronder de Afstemingsverordening Wet werk en bijstand (hierna:
Afstemmingsverordening) zijn in werking getreden op 1 mei 2004.
Uit het vorenstaande volgt dat artikel 14a tot en met artikel 14f en
65 van de Abw vanaf 1 mei 2004 voor de gemeente Rotterdam buiten
toepassing blijven en zijn de artikelen 17 en 18 van de WWB onverkort
van voor deze gemeente van toepassing geworden.
Gelet hierop dient de rechtbank in het licht van artikel 15, eerste,
derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten (hierna: IVBPR) ambtshalve na te gaan of toepassing
van de artikelen 17 en 18 van de WWB en de Afstemmingsverordening
leiden tot een lagere "straf" dan onder de Abw. Dat uit artikel 21,
eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB volgt dat het beroep moet
worden beoordeeld aan de hand van de Abw, kan gelet op het bepaalde in
artikel 94 van de Grondwet niet afdoen aan de toepassing van deze
verdragsbepaling.
Met betrekking tot de in artikel 17, eerste lid, van de WWB vervatte
inlichtingenplicht oordeelt de rechtbank dat die in essentie niet
afwijkt van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte
verplichting. De inlichtingenplicht waarvan niet nakoming met enige
sanctie is bedreigd is derhalve niet gewijzigd.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang
dat, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college van
burgemeester en wethouders de uit deze wet voortvloeiende
verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand
overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onderdeel b, verlaagt. Eén van deze verplichtingen is de hierboven
genoemde inlichtingenplicht. Van een verlaging wordt afgezien, indien
elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In gevallen als het onderhavige, waarin voor een bepaalde overtreding
oorspronkelijk een boete op grond van de toenmalige regelgeving is
opgelegd die in de nadien totstandgekomen regelgeving wordt vervangen
door de hiervoor vermelde andersoortige sanctie, is de rechtbank,
gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2004
(LJN: AP6288), van oordeel dat deze voor de toepassing van artikel 15,
eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geacht moet worden een
"penalty" te zijn in de zin van dat artikel.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Afstemmingsverordening wordt
de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag van de
kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit is bekend
gemaakt. Eiser genoot blijkens de stukken ten tijde van de primaire
boeteoplegging geen bijstand meer. Nu zich evenmin een situatie
voordoet als bedoeld in het tweede of derde lid van artikel 7 van de
Afstemmingsverordening, ontbreekt verweerder de mogelijkheid een
maatregel op te leggen.
Gelet hierop is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor
vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 15, eerste lid,
derde volzin van het IVBPR. De rechtbank ziet daarin tevens aanleiding
onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht het primaire besluit te herroepen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op EUR 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling
in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet
gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
herroept het besluit van 12 augustus 2002 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het door hem betaalde
griffierecht van EUR 31,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 644,-
en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze
kosten aan eiser moet vergoeden; bepaalt dat, nu aan eiser een
toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier
(Rabobankrekening 19 23 25 892) worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk als voorzitter en mr.
J. Riphagen en mr. D.C.J. Peeck als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn
voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt
aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.