Uitspraak Rechtbank Amsterdam LJN-nummer: AQ6062 Zaaknr: 13.097.059-2004
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 23-07-2004
Datum publicatie: 4-08-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER
Parketnummer: 13.097.059-2004
RK nummer: 04/2310
UITSPRAAK
Inzake overlevering in het kader van een Europees aanhoudingsbevel.
GEZIEN de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend
door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering
dateert van 18 mei 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling
nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de
autoriteiten van Polen. Dit bevel is gedateerd 17 mei 2004 en betreft
de aanhouding en overlevering van:
geboren te op 1974,
verblijvende op het maar daar niet ingeschreven,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "De Boschpoort" te
Breda
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
GEZIEN de overige stukken, waaronder de op 9 juli 2004 gewezen
interlocutoire uitspraak van deze rechtbank en kamer, waarbij de
rechtbank opmerkt dat in de aanloop van de interlocutoire uitspraak in
plaats van de `autoriteiten van België' de `autoriteiten van Polen'
gelezen dient te worden.
GELET OP de voortgezette behandeling ter openbare zitting van deze
recht-bank en kamer van 16 juli 2004, waar zijn gehoord de offi-cier
van justitie en de opgeëiste persoon. De raadsman van de opgeëiste
persoon, mr. F. Koster, advocaat te Cuijk, heeft bij faxbrief van 13
juli 2004 meegedeeld verhinderd te zijn de voortgezette zitting bij te
wonen.
OVERWEGENDE
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde
personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van
a. een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat
ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het
vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan
naar het recht van de uitvaardigende staat benoemde strafbare feiten.
Deze feiten zijn vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te
weten: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
b. De executie van een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar die hem
is opgelegd door de District Court in Opole VIIth Appeal Division op
11 augustus 2000 (sentence ref. Nr. VII Ka 335).
Zowel de feiten waarvoor de uitvaardigende staat de opgeëiste persoon
wenst te vervolgen als de feiten waarvoor zij een opgelegde
gevangenisstraf wenst te executeren zijn omschreven in een door de
griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte
fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
Ten aanzien van de dubbele strafbaarheid
Voor zover de feiten betrekking hebben op de illegale handel in
verdovende middelen en psychotrope stoffen, betreft dit feiten, zoals
genoemd op de bij artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 1e, van de
Overleveringswet behorende lijst en voldoet de stelling dat deze
feiten naar het recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn. Nu
de opgeëiste persoon een vreemdeling is en er geen sprake kan zijn van
`geworteld zijn in de Nederlandse samenleving' behoeft de rechtbank
niet te beoordelen of deze feiten ook naar Nederlands recht strafbaar
zijn.
Anders ligt dit met betrekking tot het illegale bezit van verdovende
middelen. Nu dit feit niet op de onder e) van het EAB genoemde lijst
staat vermeld, dient de rechtbank te beoordelen of een dergelijk feit
naar het recht van de uitvaardigende staat én naar Nederlands recht
strafbaar is.
Het onder b genoemde vonnis betreft onder meer de verdenking dat de
opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan het bezit van een
hoeveelheid van 64,876 gram cannabis en enkele tientallen
cannabisgranen waarvan het gewicht niet kan worden vastgesteld. Gelet
op de hoeveelheid verdovende middelen kan worden vastgesteld dat dit
feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert, te weten:
`opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid,
onder C van de Opiumwet gegeven verbod'.
Op al deze feiten is naar het recht van de uitvaardigende staat een
vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De onder a genoemde vervolging heeft onder meer betrekking op de
verdenking van het bezit van een hoeveelheid van 2,09 gram cannabis op
28 juli 1999 te . Gelet op de geringe hoeveelheid
verdovende middelen moet worden vastgesteld dat dit feit naar
Nederlands recht weliswaar een strafbaar feit oplevert maar niet zal
leiden tot bestraffing. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel
dat de overlevering voor dit feit niet kan worden toegestaan.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de
feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Hij heeft dit
tijdens het verhoor ter zitting echter niet kunnen aantonen. Dat er
ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een
vermoeden van schuld aan die feiten, is niet gebleken.
De overlevering wordt onder meer gevraagd in verband met de executie
van een tegen de opgeëiste persoon gewezen vonnis in hoger beroep.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij niet aanwezig is geweest
bij de behandeling van het hoger beroep. Het in hoger beroep gewezen
vonnis, waarbij aan de opgeëiste persoon een onvoorwaardelijke
vrijheidsstraf is opgelegd danwel een oorspronkelijk aan hem opgelegde
voorwaardelijke vrijheidstraf is omgezet in een onvoorwaardelijke
vrijheidstraf, is - in elk geval naar Nederlands recht - bij verstek
gewezen.
Niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon de oproeping voor
de zitting in hoger beroep in persoon heeft ontvangen.
De rechtbank heeft dan ook moeten onderzoeken of anderszins voldaan is
aan de vereisten, zoals gesteld in artikel 12 van de Overleveringswet
en heeft daartoe nadere inlichtingen laten inwinnen.
Op 16 juli 2004 is nadere informatie per fax ontvangen.
Uit deze informatie blijkt dat de opgeëiste persoon de zitting in
hoger beroep, die plaatsvond voor het District Court in Opole op 11
augustus 2000, niet heeft bijgewoond, maar dat zijn raadsman, T.
Hywel, aanwezig is geweest en het woord heeft gevoerd. Na de uitspraak
heeft de raadsman aangekondigd cassatie te overwegen. Van dit
rechtsmiddel is uiteindelijk afgezien, waarna het vonnis in hoger
beroep onherroepelijk is geworden.
De opgeëiste persoon heeft bevestigd dat deze zelfde raadsman hem bij
de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg heeft bijgestaan en dat
hij met deze raadsman ook naderhand contact heeft onderhouden.
De strekking van het bepaalde in artikel 12 OW is dat het
verdedigingsrecht dat een gedaagde toekomt, gewaarborgd is. In het
geval van een verstekvonnis is daarbij het uitgangspunt dat een
verdachte in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis
is gesteld van datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting.
Is dit niet het geval dan dient de uitvaardigende justitiële
autoriteit de in dit artikel bedoelde garantie te geven.
De rechtbank is - alles overziende - van oordeel dat voldaan is aan de
strekking van het in artikel 12 OW bepaalde. De rechtbank overweegt
daarbij dat uit de stukken en uit de behandeling ter zitting het
volgende is gebleken: de opgeëiste persoon is in eerste instantie ter
zitting aanwezig geweest en een raadsman van zijn keuze heeft ter
zitting het woord kunnen voeren. De opgeëiste persoon was op de hoogte
van het feit dat de officier van justitie hoger beroep tegen het
vonnis in 1e aanleg had aangetekend en heeft contact opgenomen met
dezelfde raadsman die hem eerder had verdedigd. Uit de stukken blijkt
dat deze raadsman de belangen van de opgeëiste persoon heeft kunnen
behartigen en bij de behandeling van de zaak in hoger beroep opnieuw
het woord heeft gevoerd.
Dat deze raadsman de opgeëiste persoon geadviseerd zou hebben dat zijn
aanwezigheid bij de zitting in hoger beroep niet nodig was en dat de
opgeëiste persoon vervolgens naar Nederland is vertrokken, komt voor
rekening van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon heeft er voor
gekozen geen verder gebruik te maken van de middelen die hem ter
verdediging ten dienste stonden en heeft ervan afgezien zich op de
hoogte te stellen van de exacte datum en plaats van de behandeling van
zijn zaak in hoger beroep. Zijn verdedigingsrecht heeft hij echter
onverminderd kunnen uitoefenen.
De in artikel 12 OW bedoelde garantie is in deze omstandigheden niet
langer vereist.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de
weigeringgrond van artikel 12 OW niet aan de orde is.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd
is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet
daaraan stelt dient de overlevering te worden toegestaan, behalve voor
zover deze is gevraagd voor de vervolging van het bezit van 2.09 gram
cannabis.
GEZIEN
De artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
De artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
RECHTDOENDE
STAAT TOE de overlevering van aan de autoriteiten
van Polen ten behoeve van:
a. strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig
heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht,
alsmede
b. tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het
grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn
uitlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van aan de autoriteiten
van Polen voor zover de strafvervolging betrekking heeft op het bezit
van een hoeveelheid van 2.09 gram cannabis.
De rechtbank verlengt de in het derde lid van artikel 22 van de
Overleveringswet bedoelde termijn met maximaal dertig dagen, nu het
voor de beslissing van de rechtbank noodzakelijk is geweest bij
herhaling inlichtingen in te winnen bij de Poolse autoriteiten over
specifieke, juridische aspecten. Het onderzoek heeft geleid tot een
interlocutoire uitspraak en tot het opnieuw inwinnen van informatie.
Ondanks de snelheid waarmee de Poolse autoriteiten de gevraagde
informatie hebben verstrekt, acht de rechtbank het nodig de in artikel
22, derde lid, OW geboden mogelijkheid tot verlenging van de termijn
te benutten.
Aldus gedaan door
mr. E.D.Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. F. Salomon en L.E. Kalff, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juli 2004.