Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6452 Zaaknr: 02136/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 25-05-2004
Datum publicatie: 23-07-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
25 mei 2004
Strafkamer
nr. 02136/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 4 april 2003, nummer 23/003143-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Suriname) op
1966, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 8 mei 2002 - de
verdachte ter zake van "als bestuurder van een motorrijtuig overtreden
van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval
betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht"
veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur
van 180 uren, subsidiair drie maanden hechtenis met ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf
maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee
jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
L.J.P. Selders, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over een verkeerde toepassing van de
vertrouwensregel in het verkeersrecht en over onvoldoende motivering
van de bewezenverklaarde schuld.
3.2. Het Hof heeft - overeenkomstig de primaire tenlastelegging - ten
laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
"op 1 mei 2000 te IJsselstein als verkeersdeelnemer, namelijk als
bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto, merk
Peugeot, type 205, gekentekend , daarmee rijdende over de
weg, te weten de Provinciale weg N210, komende uit de richting
Nieuwegein en gaande in de richting van Benschop, zich zodanig heeft
gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft
plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend op die
weg te rijden, immers is en/of heeft hij, verdachte, toen en daar met
een snelheid in de orde van 84 km/u tot 89 km/u, aanmerkelijk hoger
dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km/u, gereden en
vervolgens met die te hoge snelheid het kruispunt van die Provinciale
weg en/of de Hoge Biezen en/of de Hoge Biezendijk genaderd en te laat
zijn snelheid verminderd en het door hem bestuurde voertuig niet
voldoende onder controle gehad of gehouden en op voormeld kruispunt
van wegen met zijn, verdachtes, voertuig tegen een fiets, komende uit
de Hoge Biezen en bestuurd door aangereden, waardoor een
ander te weten die zwaar lichamelijk letsel, te weten
een armbreuk en een beenbreuk en een hersenschudding met zenuwuitval
in een been, werd toegebracht."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden
uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep
aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair
en subsidiair tenlastegelegde feit omdat het bestanddeel "schuld",
zoals dat is uitgewerkt in de tenlastelegging, niet kan worden
bewezen. Hij heeft daartoe - kort gezegd en zakelijk weergegeven -
gesteld dat:
- verdachte in de gegeven verkeerssituatie ten tijde van de aanrijding
op een voorrangsweg reed;
- het voor verdachte geldende verkeerslicht op het moment dat hij de
kruising naderde op groen stond;
- het slachtoffer volgens de verklaring van de verdachte niet naar
links keek, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat de meefietsende
man wel voor de kruising stopte;
- voor een behoorlijk functioneren van het wegverkeer ervan moet
worden uitgegaan dat de berijder van een voorrangsweg er altijd en
onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk op moet kunnen rekenen dat
aan hem voorrang zal worden verleend, ook als hij 80 km/u of sneller
rijdt, daar waar een maximaal toegestane snelheid geldt van 50 km/u.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer dat de verdachte met een veel
hogere snelheid reed dan ter plaatse was toegestaan en gezien de
wegsituatie, een kruispunt met een onrustig wegbeeld, met diverse
verkeersborden en met verkeerslichten, verantwoord was. Uit de
bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte aanmerkelijk
onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. Dit oordeel wordt niet
anders door de omstandigheid dat de verdachte op een voorrangsweg reed
en mogelijkerwijze groen licht had. Dat het slachtoffer
mogelijkerwijze de kruising opreed zonder naar links te kijken, maakt
dit evenmin anders, reeds omdat deze omstandigheid de verdachte juist
tot grotere voorzichtigheid had moeten nopen. Het verweer wordt
derhalve verworpen."
3.4. Het middel steunt op de opvatting dat de bestuurder van een
motorrijtuig die daarmee rijdt over een voorrangsweg, er - behoudens
bijzondere gevallen - op mag vertrouwen dat het verkeer dat deze
voorrangsweg kruist, voor hem de doorgang vrij laat of (tijdig) vrij
maakt, ook indien hij met een veel hogere dan de ter plaatse
toegestane maximumsnelheid de betreffende kruising is genaderd dan wel
is opgereden. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist.
3.5. Voorts heeft het Hof de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
Of het Hof terecht tot die bewezenverklaring is gekomen kan, anders
dan het middel blijkens de toelichting kennelijk wil, in cassatie niet
ten toets komen.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld
4. Beoordeling van het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking
middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig
middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de
schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een
toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden
uitspraak heeft gewezen. De klacht voldoet niet aan dit vereiste,
zodat zij onbesproken moet blijven.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25
mei 2004.
*** Conclusie ***
Griffienr. 02136/03
Mr. Wortel
Zitting:23 maart 2004
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "als bestuurder van een
motorrijtuig overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994,
terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel
wordt toegebracht" is veroordeeld tot een taakstraf, te weten de
werkstraf van het verrichten van 180 uren onbetaalde arbeid, met bevel
dat hechtenis van drie maanden zal worden toegepast in geval deze
werkstraf niet naar behoren wordt verricht. Voorts heeft het Hof
verzoeker de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de
tijd van 12 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een
proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. L.J.P. Selders, advocaat te Nieuwegein,
twee cassatiemiddelen voorgesteld.
3. In de toelichting op het eerste middel wordt betoogd dat
verkeersdeelnemers er naar vaste rechtspraak op mogen vertrouwen dat
andere weggebruikers voorrang zullen verlenen en de doorgang vrij
zullen laten waar zij dat behoren te doen, terwijl ook de
verkeersdeelnemer die zelf de regels overtreedt op dat vertrouwen af
moet kunnen gaan.
's Hofs vaststelling dat verzoeker met veel hogere snelheid heeft
gereden dan ter plaatse toegestaan en, gelet op het wegbeeld,
verantwoord was, zou niet het bijzondere geval opleveren waarin
verzoeker er - in afwijking van de vertrouwensregel - rekening mee
moest houden dat hem geen voorrang zou worden verleend.
4. Het middel behelst derhalve de klacht dat de bewezenverklaring,
voor zover inhoudend dat verzoeker aanmerkelijk onvoorzichtig en
onoplettend heeft gereden, onvoldoende met redenen is omkleed.
5. Een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer is in de
bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep
aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair
en subsidiair tenlastegelegde feit omdat het bestanddeel "schuld",
zoals dat is uitgewerkt in de tenlastelegging, niet kan worden
bewezen. Hij heeft daartoe - kort gezegd en zakelijk weergegeven -
gesteld dat:
- verdachte in de gegeven verkeerssituatie ten tijde van de aanrijding
op een voorrangsweg reed;
- het voor verdachte geldende verkeerslicht op het moment dat hij de
kruising naderde op groen stond;
- het slachtoffer volgens de verklaring van de verdachte niet naar
links keek, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat de meefietsende
man wel voor de kruising stopte;
- voor een behoorlijk functioneren van het wegverkeer ervan moet
worden uitgegaan dat de berijder van een voorrangsweg er altijd en
onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk op moet kunnen rekenen dat
aan hem voorrang zal worden verleend, ook als hij 80 km/u of sneller
rijdt, daar waar een maximaal toegestane snelheid geldt van 50 km/u.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer dat de verdachte met een veel
hogere snelheid reed dan ter plaatse was toegestaan en gezien de
wegsituatie, een kruispunt met een onrustig wegbeeld, met diverse
verkeersborden en met verkeerslichten, verantwoord was. Uit de
bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte aanmerkelijk
onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. Dit oordeel wordt niet
anders door de omstandigheid dat de verdachte op een voorrangsweg reed
en mogelijkerwijze groen licht had. Dat het slachtoffer
mogelijkerwijze de kruising opreed zonder naar links te kijken, maakt
dit evenmin anders, reeds omdat deze omstandigheid de verdachte juist
tot grotere voorzichtigheid had moeten nopen. Het verweer wordt
derhalve verworpen"
6. Het vertrouwensbeginsel in het wegenverkeersrecht wordt in de
toelichting op het middel overschat. Met name bij toepassing van art.
6 WVW 1994 kan niet als algemene regel worden aanvaard dat de
weggebruiker die zelf een verkeersregel negeert mag blijven handelen
in het vertrouwen dat andere deelnemers aan het verkeer de voor hen
geldende voorschriften zullen naleven. Mij dunkt dat in dit verband
belang toekomt aan de relatieve ernst van de diverse overtredingen.
Indien een ongeval is ontstaan doordat verschillende weggebruikers
verkeersregels hebben veronachtzaamd lijkt het mij niet redelijk om
een beroep op de vertrouwensregel te ontzeggen aan degene die slechts
in geringe mate is afgeweken van de voor hem geldende voorschriften.
Evenwel zal een min of meer ernstige overtreding van verkeersregels in
de regel aan een beroep op de vertrouwensregel in de weg staan. Ik
verwijs naar HR NJ 1980, 580 voor een met de onderhavige zaak
vergelijkbaar geval: de bestuurder die met aanmerkelijke
overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid een
kruising nadert waarop het overige verkeer hem voorrang behoort te
verlenen handelt door die snelheidsoverschrijding aanmerkelijk
onvoorzichtig, en kan aan dat verwijt niet ontkomen door te stellen
dat hem voorrang verleend had moeten worden, vgl. voorts J. Remmelink,
Hoofdwegen door het verkeersrecht (1992), p. 24 - 27.
7. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is verzoeker, met een
personenauto rijdende op een voorrangsweg waar een maximumsnelheid van
50 km/u gold, een kruising genaderd met een snelheid tussen 84 en 89
km/u. Met onverminderde snelheid is verzoeker de kruising opgereden
waardoor hij een fietser die de kruising opreed niet meer kon
ontwijken.
8. De verwerping van het verweer getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is, in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen,
evenmin onbegrijpelijk te noemen. De bewezenverklaring dat verzoeker
aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden is naar
behoren met redenen omkleed.
Het middel faalt derhalve.
9. Het tweede middel, waarin wordt geklaagd over schending van art.
350 Sv en art. 6, tweede lid, EVRM, is niet gemakkelijk te
doorgronden. Betoogd wordt dat eenieder die strafrechtelijk wordt
vervolgd voor onschuldig gehouden moet worden totdat zijn schuld in
rechte is komen vast te staan, waaruit voortvloeit dat de bewijslast
bij het Openbaar Ministerie ligt. Met verwijzing naar de toelichting
op het eerste middel wordt verder betoogd dat het Openbaar Ministerie
had moeten bewijzen dat zich zodanige bijzondere omstandigheden hebben
voorgedaan dat verzoeker er niet op had mogen vertrouwen dat hem vrije
doorgang zou worden verleend. Naar het inzicht van de steller van het
middel is het Openbaar Ministerie daarin niet geslaagd, zodat
verzoeker het voordeel van de twijfel had moeten krijgen, en had hij
vrijgesproken moeten worden.
10. Zonder twijfel is over dit middel lang nagedacht, maar ik vermag
niet in te zien hoe het instellen van de vervolging en de daaruit
voortkomende bewezenverklaring een inbreuk op de zogenaamde
onschuldpresumptie opgeleverd kunnen hebben.
Ik neem het middel letterlijk, en stel vast dat daarin wordt geklaagd
over het optreden van het Openbaar Ministerie. Dat is ingevolge de
art. 78 en 79 RO, in verbinding met art. 437, tweede lid, Sv, geen
klacht waarover de Hoge Raad zich uit kan laten, vgl. A.J.A. van
Dorst, Cassatie in strafzaken (1998), p. 16.
11. Ambsthalve merk ik op dat de kwalificatie van het feit niet juist
is. Daarin had, gelet op de in art. 6 WVW 1994 opgenomen
delictsomschrijving en op de gebezigde bewijsmiddelen, melding gemaakt
moeten worden van "zwaar lichamelijk letsel". De kwalificatie kan
aldus verbeterd worden gelezen.
12. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO
bedoelde korte motivering.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,