LJN-nummer: AQ4389 Zaaknr: 04/1400 VWAO


Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 25-06-2004
Datum publicatie: 21-07-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: voorlopige voorzieningen

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Voorzieningenrechter

Reg.nr.: VWAO 04/1400-ZWI

Uitspraak

naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen

, gevestigd te Capelle aan den IJssel, verzoekster,

en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Op 3 februari 2004 heeft verweerder een aanvraag van (hierna: de werkneemster) om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) ontvangen.

Bij besluit van 12 maart 2004 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat het recht op loondoorbetaling van de werkneemster wordt verlengd van 5 mei 2004 tot en met 4 september 2004, omdat de werkgever verplichtingen in het kader van de reïntegratie van de werkneemster niet is nagekomen, alsmede dat de aanvraag van verzoeksters werkneemster gelijktijdig is afgewezen.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 22 april 2004 bezwaar gemaakt.

Voorts heeft verzoekster bij brief van 11 mei 2004 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2004. Verzoekster is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.


2. Overwegingen

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.

Op 6 januari 2003 is de werkneemster uitgevallen vanuit de functie van secretaresse.

Bij besluit van 12 maart 2004 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat het recht op loondoorbetaling van de werkneemster wordt verlengd van 5 mei 2004 tot en met 4 september 2004, omdat de werkgever verplichtingen in het kader van de reïntegratie van de werkneemster niet is nagekomen. Uit de rapportage van 11 maart 2004, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, volgt - verkort weergegeven - dat aan verzoekster een loondoorbetalingsverplichting is opgelegd omdat er onvoldoende reïntegratiebevorderende handelingen zijn verricht.

Verzoekster stelt dat het bestreden besluit volstrekt niet gemotiveerd is. Er wordt gesteld dat zij ernstig nalatig is geweest zonder dat hiervoor deugdelijke argumenten worden genoemd. Verzoekster meent er alles aan gedaan te hebben om de werkneemster te reïntegreren. Gelet op de beperkingen zoals vastgesteld door de bedrijfsarts en de aard van de werkzaamheden kan de werkneemster niet reïntegreren bij verzoekster. Verweerder heeft naar de mening van verzoekster onvoldoende rekening gehouden met de feitelijke mogelijkheden op haar kantoor, hetgeen een éénmanskantoor is. Daarnaast heeft verzoekster zich tot het uiterste ingespannen om bij een aantal relaties de mogelijkheden te bekijken of aldaar passende arbeid voor de werkneemster voor handen was. Bij alle bedrijven heeft verzoekster een negatief antwoord ontvangen.
Ook meent verzoekster dat verweerder onvoldoende rekening gehouden heeft met feit dat zij acht heeft geslagen op de adviezen van de Arbo.

Verweerder heeft ter zitting gesteld dat er na de eerdere in november 2003 opgelegde loonsanctie feitelijk niets ondernomen is. Ten aanzien van het bestreden besluit dient opgemerkt te worden dat volgens het eigen beleid van verweerder, waarbij verweerder wijst op het derde lid van artikel 6 Beleidsregels verlenging loondoorbetaling Poortwachter, in dezen nog maximaal een loonsanctie van 2 maanden opgelegd had kunnen worden. Het bestreden besluit is dus in zoverre onjuist dat er niet een sanctie van 4 maanden maar van 2 maanden opgelegd had moeten worden. Dit zal feitelijk ook gebeuren volgens verweerder.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

Op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO stelt het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.

Ten eerste stelt de voorzieningenrechter vast dat het bestreden besluit zo uitgelegd dient te worden zoals dat door verweerder ter zitting is aangegeven derhalve dat de loonsanctie `slechts' 2 maanden bedraagt.

Voorts vraagt de voorzieningenrechter zich af, gelet op de door verzoekster aangevoerde omstandigheden, zoals de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen van de werkneemster en de aard van de werkzaamheden op haar éénmanskantoor, wat er in dezen van verzoekster (nog) verwacht zou kunnen worden om aan de verplichting die op haar rust om de nodige activiteiten te ondernemen in het kader van de reïntegratie van de werkneemster te voldoen.

De voorzieningenrechter stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting en de door verweerder overgelegde gegevens vast dat er onvoldoende blijk wordt gegeven van een gedegen onderzoek van de zijde van verweerder.
Met name ontbreekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter het inzicht bij verweerder van wat de werkneemster nog feitelijk zou kunnen doen gezien de (werk)situatie op verzoeksters kantoor. Verzoekster heeft betwist dat er bij haar op kantoor werkzaamheden voor handen zijn die door de werkneemster verricht zouden kunnen worden. Verweerder heeft naar aanleiding van deze stelling van verzoekster nagelaten aan te geven wat er nog wel zou kunnen. Daarbij had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de hand gelegen dat verweerder de situatie zoals deze op het kantoor van verzoekster is nader had onderzocht; daarvan is niet gebleken.

Het één en ander heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve tot gevolg dat verweerder ten onrechte ingevolge het negende lid van artikel 71a, van de WAO een tijdvak heeft vastgesteld waarover de loondoorbetalingsverplichting wordt verlengd.

Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht van EUR 37,- door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt vergoed.
Niet gebleken is van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben. Voor een veroordeling in de proceskosten is derhalve geen aanleiding.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.


3. Beslissing

De voorzieningenrechter,

recht doende:

wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van verweerder van 12 maart 2004 wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster,

bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van EUR 37,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S. Fijneman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2004.

De griffier: De voorzieningenrechter:

Afschrift verzonden op: