LJN-nummer: AB2444 Zaaknr: VMEDED 01/1080-SIMO
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 2-07-2001
Datum publicatie: 21-07-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: kort geding
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nr.: VMEDED 01/1080-SIMO
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld
in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de
procedures tussen
1. Stichting Verwerking Elektrische Huishoudelijke Apparaten
(Stichting Witgoed), gevestigd te Zoetermeer, verzoekster 1;
2. Stichting Verwerking Electronische Apparaten (Stichting Bruingoed),
gevestigd te Rijnsburg, verzoekster 2;
3. De Nederlandse Vereniging Verwijdering Metalektro Producten (NVMP),
gevestigd te Zoetermeer, verzoekster 3,
gemachtigden mr. O.W. Brouwer en mr. H.C.L. Hobbelen, beiden advocaat
te Amsterdam,
en
de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit,
verweerder,
met als derden-partijen
1. Blokker Holding B.V., gevestigd te Amsterdam;
2. Blokker B.V., gevestigd te Amsterdam,
gemachtigde mr. B.O. Eschweiler, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 10 november 1998 hebben verzoeksters 1 en 2 bij verweerder een
aanvraag op grond van artikel 17 van de Mededingingswet (hierna: Mw)
ingediend om ontheffing van het verbod van artikel 6, eerste lid, van
de Mw.
Bij besluit van 18 april 2001 heeft verweerder op de aanvraag beslist.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens
verzoeksters 1 en 2 bij brief van 11 mei 2001 en namens verzoekster 3
bij brief van 15 mei 2001 bezwaar gemaakt.
Voorts hebben de gemachtigden van verzoeksters bij brief van 18 mei
2001 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Tegen het bestreden besluit is eveneens bezwaar gemaakt namens de
derden-partijen (hierna: Blokker) en namens Zaanse Schroothandel B.V.,
gevestigd te Zaandam.
Op haar verzoek heeft de president Blokker in de gelegenheid gesteld
als partij aan het geding deel te nemen.
Verweerder heeft bij het indienen van de op de zaak betrekking
hebbende stukken ten aanzien van (delen van) een aantal stukken
verzocht toepassing te geven aan artikel 8:29, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (beperking kennisneming). De
president heeft een rechter-commissaris benoemd en hem opgedragen
terzake een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, derde
lid, van de Awb. Bij beslissing van 6 juni 2001 heeft de
rechter-commissaris de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd
geacht. Verzoeksters en Blokker hebben toestemming verleend als
bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2001.
Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door hun
gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigden mr. B.M.J. van der Meulen en mr. K. Hellingman, beiden
werkzaam bij de Nederlandse mededingingsautoriteit. Blokker heeft zich
laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen
een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand
aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of
administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die
bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige
voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de
rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het
oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet
bindend voor de beslissing(en) op bezwaar of eventueel in de
hoofdzaak.
Artikel 6 van de Mw luidt:
"1. Verboden zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van
ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen
van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de
mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt
verhinderd, beperkt of vervalst.
2. De krachtens het eerste lid verboden besluiten en overeenkomsten
zijn van rechtswege nietig.".
Op grond van artikel 17 van de Mw kan verweerder op aanvraag
ontheffing verlenen van het verbod van artikel 6, eerste lid, van de
Mw, mits aan alle in die bepaling neergelegde positieve en negatieve
vereisten is voldaan.
Artikel 21 van de Mw luidt:
"1. Een ontheffing als bedoeld in artikel 17 wordt verleend voor een
daarbij bepaalde tijd.
2. Een ontheffing kan onder andere beperkingen worden verleend; aan
een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.".
Ingevolge het op grond van de Wet milieubeheer vastgestelde Besluit
verwijdering wit- en bruingoed (Koninklijk Besluit van 21 april 1998,
houdende vaststelling van regels voor het na gebruik innemen en
verwerken van wit- en bruingoed, Stb. 238) (hierna: het Besluit)
draagt een producent of importeur van witgoed en/of bruingoed ervoor
zorg dat een product van het merk dat door hem in Nederland op de
markt is of wordt gebracht, wanneer het door een reparatiebedrijf of
een gemeente aan hem wordt aangeboden, wordt ingenomen en verder wordt
verwijderd (artikel 7, eerste lid, van het Besluit). Daarnaast dragen
producenten en importeurs ervoor zorg voor dat, indien bij het ter
beschikking stellen van een nieuw product aan een leverancier, aan hem
een soortgelijk product wordt aangeboden, dit product ongeacht het
merk wordt ingenomen en verder wordt verwijderd (artikel 7, tweede
lid, van het Besluit). Een producent of importeur dient mededeling te
doen aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer (hierna: de minister) van de wijze waarop aan deze
verplichtingen uitvoering wordt gegeven en van de wijze van
financiering daarvan. Die mededeling behoeft de goedkeuring van de
minister. Producenten en importeurs kunnen ook een gezamenlijke
mededeling doen (artikelen 10, 11 en 13 van het Besluit). Het stelsel
strekt ertoe de producenten en importeurs van wit- en bruingoed
verantwoordelijk te maken voor de verwijdering van de desbetreffende
niet meer gebruikte producten.
De Vereniging Leveranciers van Huishoudelijke Apparaten in Nederland
(hierna: VLEHAN) en de Vereniging van Fabrikanten, Importeurs en
Agenten op Elektronicagebied (hierna: FIAR) hebben gezamenlijk een
uitvoeringsplan voor het inzamelen en verwerken van wit- en bruingoed
in het afvalstadium ontwikkeld. VLEHAN heeft daartoe opgericht de
Stichting Witgoed en FIAR de Stichting Bruingoed. De Stichting Witgoed
en de Stichting Bruingoed hebben de door hen gezamenlijk opgerichte
NVMP aangesteld als uitvoeringsorganisatie.
Iedere producent of importeur kan zich bij de Stichting Witgoed dan
wel de Stichting Bruingoed aansluiten door middel van een zogeheten
aansluitingsovereenkomst. Op grond daarvan zijn de aangesloten
producenten en importeurs gehouden de voor hen uit het uitvoeringsplan
en het Deelnemersreglement voortvloeiende verplichtingen na te komen.
Die verplichtingen houden onder meer in dat producenten en importeurs
voor elk nieuw product dat op de Nederlandse markt wordt afgezet een
verwijderingsbijdrage zijn verschuldigd, die wordt afgedragen aan het
- door de Stichting Witgoed en de Stichting Bruingoed beheerde - fonds
waaruit het uitvoeringsplan wordt gefinancierd. Voorts zijn de
producenten en importeurs verplicht de door hen verschuldigde
verwijderingsbijdrage netto door te berekenen aan de volgende schakel
in de distributieketen en het bedrag van de verwijderingsbijdrage
separaat op de factuur te vermelden. Bovendien zijn zij gehouden deze
verplichtingen door middel van kettingbedingen door te geven aan de
daaropvolgende schakels in de distributieketen. Dit leidt ertoe dat
uiteindelijk de consument bij de aanschaf van een nieuw product de
verwijderingsbijdrage betaalt, welk bedrag ook separaat op de door de
consument te ontvangen factuur wordt vermeld.
VLEHAN en FIAR hebben aan de minister op grond van het Besluit een
gezamenlijke mededeling gedaan, welke de minister op 23 december 1998
heeft goedgekeurd onder voorbehoud van het - voor zover nodig -
verkrijgen van ontheffing als bedoeld in artikel 17 van de Mw.
Blokker heeft aan de minister een individuele mededeling gedaan,
waaraan de minister op 12 oktober 1999 goedkeuring heeft onthouden.
Het daartegen door Blokker ingestelde beroep is door de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 1 juni
2001 (reg.nr. 19903728/1) gegrond verklaard, zodat de minister een
nieuw besluit omtrent de goedkeuring dient te nemen. Ondertussen heeft
Blokker zich, om niet te handelen in strijd met het Besluit,
aangesloten bij het uitvoeringsplan.
De op 10 november 1998 door de Stichting Witgoed en de Stichting
Bruingoed bij verweerder ingediende aanvraag strekt primair tot het
verkrijgen van het oordeel dat het uitvoeringsplan niet onder het
verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw valt en subsidiair tot het
verkrijgen van ontheffing op grond van artikel 17 van de Mw.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende beslist:
"De aanvraag om ontheffing met betrekking tot het contracteren van
inzamelaars en verwerkers door de Stichting Witgoed en de Stichting
Bruingoed wordt afgewezen, aangezien het verbod van artikel 6, eerste
lid, van de Mededingingswet niet van toepassing is.
De aanvraag om ontheffing met betrekking tot het via
verwijderingsbijdragen gefinancierde collectieve inzamel- en
verwijderingssysteem van de Stichting Witgoed en de Stichting
Bruingoed wordt, behoudens het hieronder bepaalde, toegewezen.
De ontheffing geldt vanaf de datum van indiening van het
ontheffingsverzoek, te weten 10 november 1998, en eindigt op de datum
waarop de goedkeuring van de Minister van VROM op grond van het
besluit verwijdering wit- en bruingoed, afloopt, doch uiterlijk op 1
januari 2005.
Aan deze ontheffing wordt het voorschrift verbonden dat de Stichting
de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit
onverwijld de resultaten van de periodieke evaluaties van het Plan
rapporteert.
De aanvraag om ontheffing wordt afgewezen ten aanzien van de in het
Plan voorkomende bepalingen die betrekking hebben op het doorberekenen
van de verwijderingsbijdrage aan de volgende schakels in de
distributieketen en de daarmee verbonden verplichting de
verwijderingsbijdrage apart op de factuur te vermelden.
De Stichting Witgoed en de Stichting Bruingoed dienen op basis van
artikel 21, tweede lid, van de Mededingingswet, binnen acht weken na
bekendmaking van dit besluit alle bij haar aangesloten ondernemingen
mede te delen dat men niet langer gehouden is de verwijderingsbijdrage
door te berekenen aan de volgende schakels in de distributiekolom, en
dat men niet langer gehouden is de verwijderingsbijdrage apart op de
factuur te vermelden. De Stichting Witgoed en de Stichting Bruingoed
dienen bovendien binnen acht weken na bekendmaking van dit besluit hun
publieksuitingen zodanig te hebben aangepast, en er zorg voor de
dragen dat de NVMP evenzo haar publieksuitingen heeft aangepast, dat
niet langer de suggestie wordt gewekt dat de consument verplicht is
een verwijderingsbijdrage te betalen.".
Verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit.
Verzoeksters zijn primair van mening dat het uitvoeringsplan als
geheel niet wordt getroffen door het verbod van artikel 6, eerste lid,
van de Mw. Subsidiair hebben zij bezwaar tegen de weigering van
ontheffing voor de bepalingen inzake het verplicht doorberekenen en
separaat op de factuur vermelden van de verwijderingsbijdrage en tegen
het door verweerder bepaalde inzake het aan de aangesloten producenten
en importeurs mededelen dat zichtbare doorberekening niet verplicht is
en inzake de aanpassing van de publieksuitingen.
Het bezwaar van Blokker is daarentegen gericht tegen het oordeel van
verweerder dat het uitvoeringsplan gedeeltelijk niet wordt getroffen
door het verbod van artikel 6, eerste lid, van de Mw en tegen de
gedeeltelijk verleende ontheffing. Het belang van Blokker is daarmee
tegengesteld aan dat van verzoeksters.
Het verzoek om voorlopige voorziening heeft uitsluitend betrekking op
het door verweerder bepaalde inzake het aan de aangesloten producenten
en importeurs mededelen dat zichtbare doorberekening niet verplicht is
en inzake de aanpassing van de publieksuitingen (hierna: het door
verweerder bepaalde).
Verzoeksters zijn, voorzover hier van belang, van oordeel dat anders
dan in het bestreden besluit tot uitdrukking is gebracht verweerder
niet een voorschrift in de zin van artikel 21, tweede lid, van de Mw
heeft opgelegd, maar dat - in elk geval materieel - sprake is van een
last in de zin van de artikelen 56, eerste lid, aanhef en onder b, van
de Mw en 58, eerste lid, van de Mw. Daarvoor biedt artikel 21, tweede
lid, van de Mw echter geen rechtsgrondslag. Daarmee is tevens sprake
van détournement de pouvoir, aangezien in het kader van een
ontheffingsprocedure geen last mag worden opgelegd. Het doel van de
ontheffingsbevoegdheid is immers niet het kunnen opleggen van de
beëindiging van een vermeende inbreuk op de mededingingsrechtelijke
bepalingen. Tevens is sprake van détournement de procédure, aangezien
bij het opleggen van een last een andere en met meer waarborgen
omgeven procedure dient te worden gevolgd, hetgeen hier niet is
gebeurd. Daarmee missen verzoeksters ook de bescherming van artikel
63, eerste lid, van de Mw. Tenslotte zijn verzoeksters ten onrechte
niet gehoord over het voornemen tot gedeeltelijke afwijzing van de
aanvraag en het opleggen van de verplichtingen, zijn de verplichtingen
niet gemotiveerd en is de last ten aanzien van de aanpassing van de
publieksuitingen te onbepaald. Gelet hierop ligt schorsing van het
door verweerder bepaalde in de rede.
Verzoeksters hebben voorts betoogd dat ook op grond van een - zuivere
- belangenafweging tot schorsing moet worden geconcludeerd. Het moeten
uitvoeren van het door verweerder bepaalde leidt ertoe dat hun
belangen onevenredig worden geschaad, aangezien zulks tot aanzienlijke
financiële schade en een feitelijk onomkeerbare situatie zou leiden.
Verzoeksters achten de zichtbare doorberekening van de
verwijderingsbijdrage een noodzakelijke voorwaarde voor het - zinvol -
kunnen uitvoeren van het uitvoeringsplan. Nakoming van het door
verweerder bepaalde zal dan ook onvermijdelijk leiden tot het
wegvallen van het draagvlak voor het plan, ook in financiële zin,
hetgeen nadien ook niet meer herstelbaar zal zijn.
Ter zitting hebben verzoeksters nog gewezen op het feit dat zij bij
niet-nakoming van het door verweerder bepaalde het risico van
intrekking van de ontheffing met toepassing van artikel 23, tweede
lid, aanhef en onder a, van de Mw lopen. Door schorsing wordt dit
risico geëlimineerd.
Verweerder heeft in de pleitnota ter zitting, onder meer, gesteld:
"Het onderhavige voorschrift ziet naar de letter alleen op het kenbaar
maken van het besluit van de d-g. Het is geen opdracht om aan een
verboden toestand binnen acht weken een einde te maken, want in de
weigering van de ontheffing ligt reeds besloten dat dat deel van
aanvang af verboden was. (...) Het voorschrift draagt ertoe bij dat
het stelsel, voor zover dit wèl ontheffing heeft verkregen, in
overeenstemming met de Mededingingswet functioneert. Strikt genomen
eist het voorschrift geen maatregelen van partijen die niet toch al op
basis van het besluit hadden moeten worden genomen, alleen wordt ze
extra tijd gegund om, wat de publiciteit rond het verwijderingsstelsel
betreft, een probleemloze overgang mogelijk te maken. Het voorschrift
heeft dus geenszins het karakter van een sanctie en vormt ook geen
last in de zin van artikel 56 Mw. Ook naar de vorm - een last zonder
dwangsom - kan het niet als zodanig worden opgevat.".
Voorts is verklaard dat verweerder, mede gelet op het feit dat
verzoeksters de intentie hebben niet in strijd met het
mededingingsrecht te handelen en samen met verweerder naar oplossingen
te zoeken, niet voornemens is in de bezwaarfase handhavend op te
treden, noch op grond van hoofdstuk 7 van de Mw, noch op grond van
artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de Mw. Dat zou - alleen
- anders kunnen zijn in het geval dat een of meer aangesloten
producenten of importeurs ertoe zouden willen overgaan de
verwijderingsbijdrage voortaan voor eigen rekening te nemen - dat wil
zeggen deze ten laste te brengen van de winst - en verzoeksters zulks
zouden beletten. Verweerder is op grond hiervan tevens van oordeel dat
geen sprake is van een voldoende spoedeisend belang bij schorsing.
Verweerder heeft derhalve geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek
om voorlopige voorziening.
Blokker heeft deze conclusie van verweerder gemotiveerd ondersteund.
Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het verzoek om
voorlopige voorziening hebben aangevoerd overweegt de president als
volgt.
Verweerder heeft aan het door hem bepaalde uitdrukkelijk artikel 21,
tweede lid, van de Mw ten grondslag gelegd. Vaststaat voorts dat
verweerder heeft beoogd een voorschrift op te leggen (en niet een
beperking).
Uit de memorie van toelichting bij artikel 21 van de Mw en uit de
communautaire praktijk komt naar voren dat het bij voorschriften in de
zin van artikel 21, tweede lid, van de Mw moet gaan om aan de
aanvrager(s) van de ontheffing op te leggen positieve of negatieve
verplichtingen die de tenuitvoerlegging betreffen van de overeenkomst,
het besluit of de afspraak waarvoor (en voorzover) de ontheffing is
verleend en die aldus iets - belastends - toevoegen aan de
verplichtingen die overigens reeds op grond van het ontheffingsbesluit
(als geheel) op de aanvrager(s) rusten, en die er bovendien toe
strekken bij te dragen aan een wijze van uitvoering van de
overeenkomst, het besluit of de afspraak die in overeenstemming is met
de mededingingsrechtelijke bepalingen.
Verplichtingen op te leggen op grond van artikel 21, tweede lid, van
de Mw moeten scherp worden onderscheiden van
ongedaanmakingsverplichtingen in het kader van een last onder dwangsom
als bedoeld in de artikelen 56, eerste lid, aanhef en onder b, en 58,
eerste lid, van de Mw (vgl. ook artikel 5:32, tweede lid, van de Awb).
Dergelijke verplichtingen strekken ertoe dat het inbreuk makende
handelen of nalaten binnen een vast te stellen periode (de
begunstigingstermijn) wordt beëindigd, bij gebreke waarvan een
dwangsom wordt verbeurd. Zij hebben aldus een functie die wezenlijk
verschillend is van die van voorschriften in de zin van artikel 21,
tweede lid, van de Mw. Voor het maken van een scherp onderscheid pleit
bovendien dat bij het opleggen van een last onder dwangsom de met de
nodige waarborgen omgeven procedure van hoofdstuk 7 van de Mw dient te
worden gevolgd. Voorts is van belang dat vermeden dient te worden dat
de toepassing van de artikelen 56, eerste lid, aanhef en onder b, en
58, eerste lid, van de Mw enerzijds en van artikel 23, tweede lid,
aanhef en onder a, van de Mw anderzijds interfereren. Verplichtingen
in de zin van artikel 21, tweede lid, van de Mw mogen derhalve niet -
ook niet in verkapte vorm - een last inhouden.
De president stelt vast dat het door verweerder bepaalde niet een
ongedaanmakingsverplichting inhoudt. Het strekt er immers niet toe dat
aan verzoeksters wordt opgedragen binnen acht weken een einde te maken
aan (de toepassing van) het uitvoeringsplan, de
aansluitingsovereenkomsten en het Deelnemersreglement voorzover
betrekking hebbend op het verplicht doorberekenen en separaat op de
factuur vermelden van de verwijderingsbijdrage. De president
onderschrijft derhalve niet de stelling van verzoeksters dat materieel
sprake is van een last. Al hetgeen verzoeksters in dat verband verder
hebben aangevoerd kan daarom buiten bespreking blijven.
Vervolgens dient echter te worden beoordeeld of het door verweerder
bepaalde iets - belastends - toevoegt aan de verplichtingen die
overigens reeds op grond van het ontheffingsbesluit (als geheel) op
verzoeksters rusten, dat wil zeggen of verzoeksters daardoor gehouden
zijn tot meer dan waartoe zij op grond van het ontheffingsbesluit zelf
reeds gehouden zijn. Die vraag beantwoordt de president - in wezen:
met verweerder - ontkennend. Het feit dat de aangevraagde ontheffing
gedeeltelijk is geweigerd brengt mee dat het door verweerder gewraakte
handelen van de aanvang af verboden was. Daaruit volgt dat het kenbaar
maken daarvan aan de aangesloten producenten en importeurs en het in
publicitaire zin handelen in overeenstemming daarmee rechtstreeks
voortvloeien uit de weigering in zoverre van de ontheffing. Dat het
ontheffingsbesluit nog niet onherroepelijk is doet daaraan, mede gelet
op artikel 6:16 van de Awb, niet af. Met verweerder moet worden
vastgesteld dat het door hem bepaalde juist in zekere zin een
"verlichting" inhoudt van die reeds bestaande verplichtingen. Het door
verweerder bepaalde roept derhalve geen zelfstandige verplichting in
het leven en ontbeert daarmee, niettegenstaande de verwijzing in het
bestreden besluit naar die bepaling, materieel het karakter van
voorschrift in de zin van artikel 21, tweede lid, van de Mw.
Nu het door verweerder bepaalde rechtens geen zelfstandige betekenis
heeft, is voor schorsing daarvan ook geen aanleiding, zodat het
verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
De president merkt nog op dat uit het voorgaande volgt dat een
eventuele toepassing van artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a,
van de Mw, terzake niet aan de orde kan zijn.
Aangezien het door verweerder bepaalde niet zal worden geschorst, kan
in het midden blijven of verzoekster 3 - die de aanvraag om ontheffing
niet mede heeft ingediend - al dan niet belanghebbende in de zin van
artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit is. Een
eventuele ontkennende beantwoording van die vraag zou immers, zij het
dan op de grond dat haar bezwaar niet-ontvankelijk zou dienen te
worden verklaard, eveneens leiden tot afwijzing (ook) van het verzoek
om voorlopige voorziening voorzover door haar gedaan.
Voor toepassing van artikel 8:84, tweede lid, van de Awb en voor een
veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding.
Voor de goede orde merkt de president tenslotte nog op dat al hetgeen
hiervoor is overwogen in geen enkel opzicht een oordeel inhoudt over
(de rechtmatigheid van) die onderdelen van het bestreden besluit
waarop het verzoek om voorlopige voorziening geen betrekking heeft.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De president,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. Th.G.M. Simons als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A. Gerbrandy als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2001.