Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7727 Zaaknr: R03/077HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 12-07-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. R03/077HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz,
t e g e n
,
wonende in Nederland,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 april 1998 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in
cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot dat Gerecht in
Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao,
hierna: het gerecht, en na vermeerdering van eis verzocht bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, eiser tot cassatie - verder te noemen: de
man - te veroordelen:
- tot scheiding een deling van het perceel ;
- tot medewerking aan die scheiding en deling op straffe van een
dwangsom;
- tot afgifte van de akte waarin de huurovereenkomst ter zake van dat
pand is vastgelegd, en
- tot betaling van de helft van de huurpenningen voor dat huis en van
de helft van de huurwaarde van het appartement (de helft van NAF
900,-- per maand) vanaf 31 mei 1997 tot aan de dag der scheiding en
deling.
De man heeft de vorderingen bestreden en, voor het geval een bevel tot
scheiding en deling wordt gegeven, in reconventie gevorderd een
onzijdig persoon voor de vrouw te benoemen.
Het gerecht heeft bij vonnis van 27 september 1999 in conventie en in
reconventie partijen veroordeeld tot medewerking aan de scheiding en
deling met benoeming van een notaris en voor elk van de partijen een
onzijdige persoon, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen dit vonnis de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba, hierna: het hof.
Bij tussenvonnis van 15 augustus 2000 heeft het hof de zaak naar de
rol verwezen voor het nemen van een akte door de man, bij tussenvonnis
van 6 maart 2001 een comparitie van partijen gelast, bij tussenvonnis
van 25 juni 2002 een tweede comparitie van partijen gelast, en bij
tussenvonnis van 5 november 2002 een deskundigenonderzoek bevolen en
een taxateur benoemd.
Bij eindvonnis van 1 april 2003 heeft het hof het bestreden vonnis
voor zover het uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en het meer of
anders gevorderde is afgewezen, vernietigd en opnieuw rechtdoende:
- bepaald dat de gemeenschap moet worden verdeeld voor gelijke delen;
- bepaald dat ter zake van huuropbrengsten van het gemeenschappelijk
huis tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997 de man NAF 5.000,- schuldig is
aan de gemeenschap;
- bepaald dat de man nog NAF 8.054,35 te vorderen heeft van de
gemeenschap wegens onkosten gemaakt ten behoeve van de gemeenschap;
- bepaald dat de man een gebruikersvergoeding van NAF 600,-- per maand
schuldig is aan de gemeenschap vanaf 1 oktober 1998 en zolang hij
gebruik maakt van het gemeenschappelijk huis;
- bepaald dat de vrouw ter zake van de verkrijging van het
gemeenschappelijk huis geen vergoeding schuldig is aan de man;
- bepaald dat bij toedeling van het huis aan de man, deze NAF
100.000,-- schuldig is aan de vrouw wegens overbedeling, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Alle vijf in appel gewezen vonnissen van het hof zijn aan dit arrest
gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vijf voormelde vonnissen van het hof heeft de man beroep in
cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep
ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende
het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan
deel uit.
De vrouw heeft verzocht het principaal beroep van de man te verwerpen.
De vrouw heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt:
- zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot
vernietiging van het tussenvonnis van 25 juni 2002 en van het
eindvonnis van 1 april 2003 en tot verwijzing van de zaak naar het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba;
- tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn principaal
cassatieberoep tegen de tussenvonnissen van 15 augustus 2000, 6 maart
2001 en 5 november 2002.
3. Uitgangspunten in cassatie
(i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en enige
tijd in Nederland samengewoond. Op 8 januari 1993 heeft de vader van
de vrouw een onroerende zaak (woning met erf) aan de te
Curaçao voor een koopprijs van NAF 75.000,-- verkocht en geleverd aan
de man en de vrouw tezamen, die deze blijkens de notariële akte in
eigendom hebben aanvaard, ieder voor de helft. De koopprijs is betaald
door de man. Het huis is nadien verhuurd aan derden. De samenwoning
tussen partijen is medio 1996 beëindigd, waarna geschillen zijn
ontstaan over het gemeenschappelijke huis.
(ii) Het gerecht heeft, kort gezegd, de gevorderde scheiding en deling
van het huis toegewezen met benoeming van een notaris en voor elk van
partijen een onzijdig persoon, en de vordering van de vrouw tot
afdracht van de helft van de huuropbrengst over de periode vanaf 31
mei 1997 tot de dag van de scheiding en deling van het huis afgewezen,
evenals de vordering tot afdracht van de helft van de huurwaarde van
het door de man bewoonde appartement bij wijze van gebruiksvergoeding.
Het gerecht overwoog onder meer dat de vrouw geen recht kan doen
gelden op (de helft van) de huuropbrengst of de huurwaarde omdat de
koopsom van het huis geheel door de man is voldaan.
(iii) Het hof heeft in een eerste tussenvonnis van 15 augustus 2000 de
tegen de afwijzing van de vordering tot afdracht van de helft van de
huuropbrengst gerichte grieven gegrond bevonden: zo lang de vrouw voor
de helft eigenaar is van het huis, is zij voor een gelijk deel als de
man gerechtigd tot de huurop-brengst. De man heeft zich vervolgens
uitgelaten over het bedrag van de door hem ontvangen huurpenningen en
de kosten en uitgaven die hij met betrekking tot het huis heeft gehad.
Bij tussenvonnis van 6 maart 2001 heeft het hof een comparitie van
partijen gelast, bij welke comparitie het geschil omtrent de
huuropbrengst is afgebakend en partijen hebben afgesproken overleg te
voeren over de aanwijzing van een taxateur met het oog op de eventuele
toewijzing van het huis aan de man.
(iv) Bij tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft het hof vastgesteld dat
blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen het geschil
in hoger beroep de omvang van de huuropbrengsten sedert 1 maart 1997
betreft, waartoe partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn, alsmede
de omvang van de door de man mogelijk met het aan de vrouw toekomende
te verrekenen kosten en uitgaven met betrekking tot het huis.
Uitgaande van een huuropbrengst van NAF 1.400,-- per maand ingaande
maart 1997 heeft het hof geschat dat de man inmiddels (juni 2002)
omstreeks NAF 90.000 heeft geïncasseerd. Daartegenover staat volgens
het hof een uiteindelijk mede ten laste van de vrouw komende vordering
van de man op de gemeenschap wegens door hem betaalde kosten. Het hof
is - met terzijdestelling van een door de man opgevoerd bedrag van NAF
30.000,-- wegens eigen inspanningen - ervan uitgegaan dat deze
vordering in beginsel NAF 98.054,35 bedroeg, zodat de man per saldo
een bedrag van ongeveer NAF 8.000,-- van de gemeenschap te vorderen
heeft. Derhalve is er in ieder geval geen plaats voor de door de vrouw
ingestelde vordering ter zake van de huurpenningen, aldus het hof
(rov. 2.1-3 en 2.10-11).
(v) In het tussenvonnis van 25 juni 2002 oordeelde het hof tevens (in
rov. 2.4) dat de man voor het gebruik van het appartement geen
vergoeding verschuldigd is, noch aan de vrouw, noch aan de
gemeenschap.
(vi) Het hof heeft voorts in dit tussenvonnis uit de stellingen van
partijen afgeleid dat zij - hoewel het bevel tot scheiding en deling
met benoeming van een notaris reeds onherroepelijk was - voor het hof
de taak zagen weggelegd alle in verband met de te verdelen gemeenschap
gerezen geschillen te beslechten (rov. 2.12 en 2.13). Daartoe heeft
het hof een voortzetting van de comparitie van partijen bevolen en
(bij tussenvonnis van 5 november 2002) een deskundige benoemd ter
bepaling van de waarde van het huis ten tijde van de aankoop en ten
tijde van de scheiding en deling.
(vii) Bij eindvonnis van 1 april 2003 heeft het hof twee misslagen in
zijn vonnis van 25 juni 2002 hersteld (zie hierna onder b en d), het
vonnis van het gerecht, voorzover in appel bestreden, vernietigd, en
voorts bepaald:
a. dat de gemeenschap moet worden verdeeld voor gelijke delen,
b. dat de man ter zake van door hem geïncasseerde huuropbrengsten
tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997 nog NAF 5.000,-- is verschuldigd
aan de gemeenschap (het hof kwam op dit punt terug van zijn eerder
oordeel dat slechts de huuropbrengst na 1 maart 1997 aan de orde was),
c. dat de man (zoals al beslist in het tussenvonnis van 25 juni 2002:
na verrekening van de geïncasseerde huuropbrengst over de periode na 1
maart 1997 van NAF 90.000,-- met NAF 98.054,35 wegens door hem voor de
onroerende zaak gemaakte kosten) per saldo nog NAF 8.054,35 van de
gemeenschap heeft te vorderen wegens onkosten gemaakt ten behoeve van
de gemeenschap,
d. dat de man voor het gebruik van het appartement (anders dan het hof
eerder oordeelde wel een gebruiksvergoeding verschuldigd is en wel)
NAF 600,-- per maand verschuldigd is aan de gemeenschap, te rekenen
vanaf 1 oktober 1998 zolang hij gebruik maakt van het
gemeenschappelijke huis,
e. dat de vrouw ter zake van de verkrijging van het gemeenschappelijk
huis geen vergoeding schuldig is aan de man,
f. dat bij toedeling van het huis aan de man, deze aan de vrouw wegens
overbedeling NAF 100.000,-- (de helft van de getaxeerde waarde per
november 2002) verschuldigd zal zijn.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De man is niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen de
tussenvonnissen van 15 augustus 2000, 6 maart 2001 en 5 november 2002
omdat tegen die vonnissen geen klachten zijn gericht.
4.2.1 Onderdeel I van het middel betreft de stelling van de man dat de
vrouw via haar vader NAF 36.000,-- aan huurpenningen voor het huis
heeft geïncasseerd in de periode tot 1 juni 1996. Het onderdeel klaagt
dat het hof ten onrechte aan deze stelling geen aandacht heeft
besteed.
4.2.2 Het onderdeel faalt omdat het hof in het proces-verbaal van de
comparitie op 19 april 2001 onder het hoofd "De afbakening van het
geschil" aan de hand van de verklaringen van partijen heeft
vastgesteld dat het door de man ter verrekening opgevoerde bedrag van
NAF 36.000,-- aan huuropbrengsten over de periode vóór 1 juni 1996
niet in deze procedure wordt betrokken. Nu volgens deze vaststelling
de huuropbrengst tot 1 juni 1996 geen onderdeel van de rechtsstrijd
uitmaakte, behoefde het hof aan de daarop betrekking hebbende stelling
van de man geen aandacht meer te besteden.
4.3.1 Onderdeel II heeft betrekking op de huuropbrengst over de
periode van 1 juni 1996 tot 1 maart 1997. Uit hetgeen hiervóór in 3 is
overwogen, blijkt dat
- de vrouw in eerste aanleg afdracht vorderde van de huuropbrengst
over de periode vanaf 31 mei 1997 (zie 3 onder (ii)),
- het hof bij tussenvonnis van 25 juni 2002 vaststelde dat het geschil
in hoger beroep ging over de huuropbrengst sedert 1 maart 1997 (zie 3
onder (iv)),
- het hof dit laatste heeft gecorrigeerd in zijn eindvonnis, waarin
het een beslissing heeft gegeven over hetgeen de man verschuldigd is
ter zake van de huuropbrengst over de periode van 1 juni 1996 tot 1
maart 1997 (zie 3 onder (vii)b.).
4.3.2 Voorzover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof in
zijn tussenvonnis van 25 juni 2002 in rov. 2.2 een bindende
eindbeslissing heeft gegeven met betrekking tot de huuropbrengst over
de periode van 1 juni 1996 tot 1 maart 1997, waarvan het niet meer
mocht terugkomen, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 2.2 van het tussenvonnis van 25
juni 2002 niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing
gegeven omtrent een geschilpunt, maar samengevat waarin volgens het
proces-verbaal van comparitie van partijen het geschil in hoger beroep
bestond. Aan deze samenvatting was het hof niet gebonden. Het hof
heeft in het vervolg (rov. 2.12 en 2.13) van het tussenvonnis uit de
standpunten van partijen afgeleid dat zij ook een taak voor het hof
zagen weggelegd met betrekking tot "alle tussen partijen gerezen
geschillen in verband met de te verdelen gemeenschap", zulks ter
voorbereiding van de eigenlijke verdeling ten overstaan van de
benoemde notaris. Op grond hiervan heeft het hof zonder blijk te geven
van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat de rechtsstrijd
tussen partijen niet was beperkt tot hetgeen was vermeld in de
vordering van de vrouw in eerste aanleg, zoals deze bij repliek in
conventie was aangevuld. Dat partijen de rechtsstrijd daartoe niet
beperkt achtten, heeft het hof mede hieruit kunnen afleiden dat beide
partijen het hof hebben verzocht een taxateur te benoemen ter bepaling
van de waarde van het huis met het oog op de tot stand te brengen
verdeling.
4.3.3 Uit het hiervóór overwogene volgt dat het onderdeel ook niet tot
cassatie kan leiden voorzover het de rechtsklacht inhoudt dat het hof
de grenzen van de rechtsstrijd uit het oog heeft verloren. Het
onderdeel houdt (onder 7) echter tevens een motiveringsklacht in, die
gegrond is voorzover erover wordt geklaagd dat het hof een beslissing
heeft gegeven over de vraag of de man de geïncasseerde huurpenningen
over het tijdvak vóór 1 maart 1997 aan de gemeenschap (of de helft
daarvan aan de vrouw) dient af te dragen. Anders dan ten aanzien van
de benoeming van een taxateur, ontbrak op dit punt een gezamenlijk
standpunt van partijen. Weliswaar heeft de vrouw in haar laatste akte
ter rolle van 25 februari 2003 gesteld "dat partijen de
huuropbrengsten vanaf juni 1996 gedeeld wensen te hebben", maar uit
niets blijkt dat de man heeft begrepen dat van hem werd verwacht dat
hij zijn standpunt met betrekking tot de - niet in de vordering van de
vrouw betrokken - huuropbrengst over de periode van 1 juni 1996 tot 1
maart 1997 kenbaar maakte. 's Hofs oordeel dat de man ermee heeft
ingestemd dat het geschil aldus werd uitgebreid, behoefde nadere
motivering, welke evenwel ontbreekt. De bestreden beslissing kan op
dit punt derhalve niet in stand blijven. De overige klachten van dit
onderdeel behoeven geen behandeling meer.
4.4.1 Zoals hiervóór in 3 onder (vii)d. vermeld, heeft het hof in het
eindvonnis bepaald dat de man ter zake van het gebruik van het
appartement NAF 600,-- per maand aan de gemeenschap verschuldigd is
vanaf 1 oktober 1998. Onderdeel III voert hiertegen aan dat het hof,
alvorens aldus in afwijking van het tussenvonnis van 25 juni 2002 te
beslissen, eerst de man de gelegenheid had moeten geven zijn standpunt
ten aanzien van de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding aan de
gemeenschap en de eventuele hoogte daarvan nader kenbaar te maken.
Door dit na te laten heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor,
althans de eisen van een goede procesorde miskend, aldus het
onderdeel.
4.4.2 Deze klacht slaagt. Indien het hof van zijn beslissing in het
tussenvonnis van 25 juni 2002 wilde terugkomen - de bevoegdheid
daartoe wordt in het onderdeel niet aan de orde gesteld - diende het
de man in de gelegenheid te stellen zich nader over de door de vrouw
gevorderde gebruiksvergoeding uit te laten. De man mocht immers na de
beslissing in het tussenvonnis van 25 juni 2002 ervan uitgaan dat de
vordering van de vrouw in zoverre was afgedaan en behoefde niet erop
bedacht te zijn dat het hof, naar aanleiding van het protest van de
vrouw daartegen waarop de man niet meer had kunnen reageren, dit
onderwerp opnieuw in de beoordeling zou betrekken. De eisen van een
goede procesorde brengen onder deze omstandigheden mee dat de man de
gelegenheid diende te krijgen zich uit te laten over de door de vrouw
aangevoerde redenen waarom de gebruiksvergoeding toch verschuldigd zou
zijn en waarom van de eerdere andersluidende beslissing zou moeten
worden teruggekomen. Na het voorgaande behoeven de overige klachten
van het onderdeel geen behandeling meer.
4.5.1 Onderdeel IV betreft het bedrag van de huuropbrengst van het
gemeenschappelijke huis na aftrek van de door de man ter zake van het
huis betaalde kosten. Zoals hiervóór in 3 onder (iv) is overwogen,
heeft het hof de vordering van de vrouw tot afdracht van de
huuropbrengst in zijn tussenvonnis van 25 juni 2002 niet toewijsbaar
geoordeeld omdat, kort gezegd, uitgaande van een geschatte
huuropbrengst van NAF 90.000,-- de tegenover de opbrengst staande door
de man gemaakte kosten van, volgens het hof NAF 98.054,35, hoger
waren, zodat per saldo aan de vrouw in ieder geval geen vordering
toekwam. In het eindvonnis heeft het hof, zoals hiervóór in 3 onder
(vi) vermeld, aanleiding gezien in het belang van partijen een
beslissing te geven over de in verband met de verdeling van de
gemeenschap gerezen geschillen. Daartoe behoorde het geschil over de
vraag of de gemeenschap nog iets van de man te vorderen heeft ter zake
van de huuropbrengst na verrekening van door de man ten behoeve van de
gemeenschap gemaakte kosten. Zoals hiervóór in 3 onder (vii)c.
vermeld, heeft het hof in het eindvonnis vastgehouden aan het bedrag
van de door de man, volgens de schatting van het hof, geïncasseerde
huurbedragen en het bedrag van de daartegenover staande kosten.
4.5.2 Het onderdeel keert zich in de eerste plaats met een
motiveringsklacht tegen het zojuist vermelde vasthouden aan de eerdere
schatting van de door de man tot en met juni 2002 geïnde huuropbrengst
van NAF 90.000,-- en wijst erop dat de man in feitelijke instantie
heeft aangevoerd dat aan deze schatting de onjuiste veronderstelling
ten grondslag ligt dat de huurovereenkomst onafgebroken is voortgezet,
terwijl de huurovereenkomst per 1 februari 2002 is geëindigd waarna de
woning niet meer is verhuurd.
4.5.3 Deze klacht is gegrond. Nadat het hof zich tot taak gesteld had
de geschillen met betrekking tot de verdeling van het
gemeenschappelijk huis tot een oplossing te brengen, kon het niet
langer volstaan met de eerder voor afwijzing van de vordering van de
vrouw voldoende vaststelling dat tegenover de geschatte huuropbrengst
een hoger bedrag aan gemaakte kosten stond. Het hof mocht derhalve in
het eindvonnis niet zonder motivering voorbijgaan aan de zojuist
vermelde essentiële stelling van de man.
4.5.4 Het onderdeel keert zich in de tweede plaats tegen het hiervóór
in 3 onder (iv) vermelde, in het eindvonnis gehandhaafde, oordeel met
betrekking tot de omvang van de tegenvordering van de man op de
gemeenschap, in het bijzonder tegen de terzijdestelling door het hof
van het door de man opgevoerde bedrag van NAF 30.000,-- wegens door
hem verrichte inspanningen. Volgens de klacht heeft het hof miskend
dat, wanneer de man bevoegd is om werkzaamheden aan het huis te laten
verrichten door professionele krachten en op redelijke gronden ervoor
kiest de werkzaamheden zelf uit te voeren, de billijkheid kan
meebrengen dat hij jegens de gemeenschap aanspraak heeft op vergoeding
van zijn inspanningen.
4.5.5 Deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft het bedrag
van NAF 30.000,-- wegens eigen inspanningen van de man blijkens rov.
2.10 van het tussenvonnis in deze procedure buiten beschouwing
gelaten, omdat het niet gaat om werkelijk gemaakte kosten, waarmee het
hof kennelijk heeft bedoeld dat ten aanzien van de eigen inspanningen
van de man geen sprake is van werkzaamheden die de man bevoegd was ten
behoeve van en op kosten van de gemeenschap te verrichten. Dit oordeel
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking
genomen dat in feitelijke instanties niet door de man is gesteld dat
tussen de deelgenoten was overeengekomen, of dat uit een tussen hen
getroffen regeling met betrekking tot het beheer voortvloeide, dat hij
bevoegd was naar eigen inzicht aanzienlijke eigen inspanningen aan de
gemeenschap in rekening te brengen. Het hof heeft, anders dan het
onderdeel aanvoert, niet miskend dat onder omstandigheden naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanspraak op vergoeding van
zonder overleg met de andere deelgenoot verrichte inspanningen zou
kunnen worden gemaakt, maar het heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk
geoordeeld dat hetgeen de man daartoe heeft gesteld, daarvoor niet
toereikend is. 's Hofs oordeel is ook overigens niet onbegrijpelijk en
het behoefde geen nadere motivering.
4.6.1 Onderdeel V betreft de waarde van het huis toen partijen dit op
8 januari 1993 gezamenlijk in eigendom verkregen, en de financiering
daarvan. Het hof heeft in (rov. 2.14 van) het tussenvonnis van 25 juni
2002 overwogen dat het verschil tussen het in de notariële akte als
koopprijs genoemde bedrag van NAF 75.000,-- en de werkelijke waarde in
het economische verkeer moet worden beschouwd als de bijdrage van de
vrouw voor de aanschaf van de woning. In (rov. 2.9 van) het eindvonnis
heeft het hof in aansluiting hierop geoordeeld dat bewezen is dat
betrokkenen - de vader van de vrouw, de vrouw en de man - op 8 januari
1993 ervan uitgingen dat NAF 150.000,-- een reële waarde was en dat
daarom het huis voor gelijke delen op naam van de vrouw en de man is
gezet; de inbreng van de vrouw bestond, met andere woorden, uit de
materiële schenking door haar vader aan haar. Het hof ging derhalve
ervan uit dat beide partijen in de verwervingskosten hebben
bijgedragen: de man door betaling van NAF 75.000,-- en de vrouw door
inbreng van de materiële schenking door haar vader ten bedrage van
circa de helft van de werkelijke waarde van het huis.
4.6.2 Voorzover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft
aangenomen dat de vader van de vrouw een gedeelte van de koopprijs
heeft kwijtgescholden, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag
niet tot cassatie leiden. Dit geldt eveneens voorzover het onderdeel
aanneemt dat het hof is uitgegaan van een andere koopprijs dan NAF
75.000,--. Oordelen van deze strekking liggen niet besloten in 's hofs
hiervoor weergegeven oordeel. Het oordeel van het hof dat - bij het
hierna in 4.6.3 nader te bespreken uitgangspunt van een werkelijke
waarde van NAF 150.000,-- - de man en de vrouw ieder voor (omstreeks)
NAF 75.000,-- aan de financiering van het huis hebben bijgedragen, is,
anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, niet onverenigbaar met
een overdracht van het huis aan de man en de vrouw gezamenlijk tegen
een koopprijs van NAF 75.000,--. Dat oordeel geeft ook overigens niet
blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is noch onbegrijpelijk
noch ontoereikend gemotiveerd. Geenszins onbegrijpelijk is 's hofs
feitelijke oordeel dat de vader van de vrouw zijn dochter en niet de
man heeft willen bevoordelen en dit oordeel behoefde geen nadere
motivering dan door het hof gegeven.
4.6.3 Het onderdeel keert zich ook tegen het oordeel van het hof dat
alle partijen (de man, de vrouw en haar vader) ervan uitgingen dat de
werkelijke waarde van het huis op 8 januari 1993 NAF 150.000,--
bedroeg. Het hof heeft in (rov. 2.9 van) het eindvonnis in dit verband
verwezen naar een taxatie die op 4 december 1990 heeft plaatsgevonden
op verzoek van de man, welke uitkwam op een waarde van NAF 140.000,--,
en naar het feit van algemene bekendheid dat de huizenmarkt in Curaçao
begin jaren '90 floreerde. Het hof heeft hieruit afgeleid dat de
koopprijs per 8 januari 1993 aanmerkelijk hoger was dan de door de man
aan de vader van de vrouw betaalde NAF 75.000,--. Voorts heeft het hof
van belang geacht dat de vader van de vrouw de onroerende zaak in 1982
of 1985 voor NAF 150.000,-- in huurkoop had verkregen.
4.6.4 Voorzover het onderdeel erover klaagt dat het hof niet is
ingegaan op de in het onderdeel herhaalde bezwaren van de man tegen
het rapport van de door het hof benoemde deskundige, die de waarde van
het huis op 8 januari 1993 op NAF 130.000,-- taxeerde, kan het bij
gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft zijn
beslissing immers niet op dat taxatierapport gegrond, maar op de
volgens het hof bewezen omstandigheid dat alle betrokkenen ervan zijn
uitgegaan dat NAF 150.000,-- een reële waarde was.
4.6.5 Het onderdeel is evenwel gegrond voorzover het erover klaagt dat
het hof zijn zojuist weergegeven oordeel mede heeft gebaseerd op het
taxatierapport van 4 december 1990 van . Dit rapport was
weliswaar bij de man bekend, omdat het op zijn verzoek was
uitgebracht, maar het was in de procedure niet door hem maar door de
vrouw overgelegd bij de akte van 25 februari 2003, het laatste
processtuk in de procedure, waarop de man niet meer heeft kunnen
reageren. Het hof had, alvorens aan dit rapport ten nadele van de man
conclusies te verbinden, de man in de gelegenheid moeten stellen
daarop te reageren.
4.6.6 Nu in verband met het voorgaande het eindvonnis van het hof niet
in stand kan blijven, behoeven de overige klachten van onderdeel V
geen behandeling meer. Hetgeen daarin wordt gesteld, kan na verwijzing
aan de orde komen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Onderdeel 1 keert zich tegen de hiervóór in 3 onder (v) vermelde
beslissing in het tussenvonnis van 25 juni 2002 met betrekking tot de
door de vrouw gevorderde vergoeding voor het gebruik van het
appartement door de man. Het hof is van deze beslissing in het
eindvonnis teruggekomen, maar blijkens het hiervóór in 4.4.1-2
overwogene kan het eindvonnis op dit punt niet in stand blijven. Nu na
verwijzing opnieuw zal moeten worden beslist op het in dit onderdeel
aan de orde gestelde geschilpunt, heeft de vrouw bij de behandeling
van dit onderdeel geen belang.
5.2.1 Onderdeel 2 is eveneens gericht tegen het tussenvonnis van 25
juni 2002 en keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het
oordeel (in rov. 2.9) dat de man bevoegd was ten behoeve van het
beheer van het huis overeenkomsten met derden aan te gaan die meer
inhielden dan het verrichten van werkzaamheden van onderhoud en van
behoud of van geen uitstel duldende werkzaamheden.
5.2.2 Het onderdeel faalt. Het hof heeft terecht onderzocht of, naast
hetgeen voortvloeit uit de wettelijke regeling hieromtrent, partijen
onderling een regeling hebben getroffen met betrekking tot het sluiten
van overeenkomsten met derden. 's Hofs oordeel (in rov. 2.9) dat de
vrouw in de praktijk het gehele beheer van het huis heeft overgelaten
aan de man is van feitelijke aard en kan daarom in cassatie niet op
juistheid worden onderzocht. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk
en behoefde geen nadere motivering.
5.3.1 Voorzover onderdeel 3 voortbouwt op onderdeel 2 moet het het lot
daarvan delen.
5.3.2 Het onderdeel keert zich ook tegen het hiervóór in 3 onder (iv)
weergegeven oordeel van het hof omtrent de hoogte van de vordering van
de man wegens door hem ten behoeve van de gemeenschap gemaakte kosten.
Het hof heeft dat bedrag in het tussenvonnis (rov. 2.10-11) gesteld op
NAF 98.054,35 en het hof heeft in het eindvonnis daaraan vastgehouden,
zoals blijkt uit hetgeen in 3 onder (vii)c. is overwogen. Onderdeel 4
is gericht tegen het eindvonnis en bouwt voort op onderdeel 3, dat
klaagt dat het hof zonder toereikende motivering is voorbijgegaan aan
een aantal in het onderdeel nader aangeduide stellingen.
5.3.3 De onderdelen slagen op overeenkomstige gronden als hiervóór in
4.5.3 uiteengezet met betrekking tot het oordeel van het hof over de
huuropbrengst. Kort gezegd mocht het hof, nadat het zich tot taak had
gesteld de geschillen van partijen met betrekking tot de verdeling van
het gemeenschappelijke huis tot een oplossing te brengen, niet langer
volstaan met een enigszins globale benadering, maar diende het op
essentiële stellingen van de vrouw met betrekking tot de door de man
gemaakte kosten een gemotiveerde beslissing te geven.
5.4.1Onderdeel 5 betreft de huuropbrengst in het tijdvak tussen 1 juni
1996 en 1 maart 1997 en houdt in dat het hof in het tussenvonnis van
25 juni 2002 zich ten onrechte althans om een onbegrijpelijke reden
heeft beperkt tot de door de man geïncasseerde huurpenningen over het
tijdvak vanaf 1 maart 1997.
5.4.2 Het onderdeel faalt. Anders dan in het onderdeel wordt gesteld,
volgt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 19
april 2001 niet dat partijen een beslissing van het hof verlangden met
betrekking tot huuropbrengsten die de man vóór 1 maart 1997 heeft
geïncasseerd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de
tussenvonnissen van 15 augustus 2000, 6 maart 2001 en 5 november 2002;
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van
de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 juni 2002 en van 1 april 2003;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en
beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman,
A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.
*** Conclusie ***
R03/077HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 16 april 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
tegen
In deze Antilliaanse zaak, over scheiding en deling van een
gemeenschap, worden in cassatie motiveringsklachten en klachten van
diverse aard aan de Hoge Raad voorgelegd.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Partijen, hierna aangeduid als de man en de vrouw, hebben een
affectieve relatie gehad en enige tijd in Nederland samengewoond. Op 8
januari 1993 heeft de vader van de vrouw een onroerende zaak (woning
met erf) aan de te Curaçao voor een koopprijs van NAF
75.000,- verkocht en geleverd aan de man en de vrouw tezamen, die deze
blijkens de notariële akte in eigendom hebben aanvaard, ieder voor de
helft. De koopprijs is betaald door de man. Het huis is nadien
verhuurd aan derden. De samenwoning tussen partijen is medio 1996
beëindigd(1).
1.2. Bij inleidend verzoekschrift aan het Gerecht in Eerste Aanleg
(GEA) te Curaçao d.d. 14 april 1998 heeft de vrouw gevorderd dat bij
vonnis de scheiding en deling van de gemeenschappelijke onroerende
zaak zal worden bevolen, met benoeming van een notaris en van een
onzijdige persoon om de man zo nodig te vertegenwoordigen. Zij heeft
voorts gevorderd dat aan de man op straffe van een dwangsom zal worden
gelast zijn medewerking te verlenen aan de scheiding en deling.
Daarnevens heeft zij, naast de afgifte van de huurakte, gevorderd dat
man zal worden veroordeeld tot afgifte aan de vrouw van de helft van
alle door hem voor het huis ontvangen en nog te ontvangen
huurpenningen over de periode vanaf 31 mei 1997 tot de datum waarop de
scheiding en deling van de onroerende zaak zal zijn gerealiseerd.
1.3. De man heeft ingestemd met de gevorderde scheiding en deling van
het huis en heeft in reconventie de benoeming van een onzijdige
persoon gevorderd om de vrouw zo nodig te vertegenwoordigen. Met
betrekking tot de gevorderde afdracht van de helft van de
huurpenningen heeft de man opgave gedaan van de huuropbrengst. Hij
heeft echter een beroep gedaan op verrekening met een tegenvordering
ter grootte van (de helft van) het bedrag dat hij voor onderhoud,
verbouwing en verzekeringen in het huis heeft geïnvesteerd, door hem
gesteld op NAF 115.298. Aangezien dit bedrag de door hem geïncasseerde
huur overschrijdt, stelt hij de vrouw niets meer verschuldigd te zijn.
1.4. De vrouw heeft de juistheid van de door de man opgegeven
huuropbrengst en de omvang van de gestelde tegenvordering bestreden.
Zij heeft bij repliek in conventie haar vordering aangevuld in die zin
dat de man zal worden veroordeeld om, naast de huuropbrengst, ook de
helft van de huurwaarde van het door hem bewoonde appartement(2) aan
de vrouw af te dragen, bij wijze van gebruiksvergoeding, vanaf 31 mei
1997 tot de datum waarop de scheiding en deling van de onroerende zaak
zal zijn gerealiseerd.
1.5. Het GEA heeft bij vonnis van 27 september 1999 partijen
veroordeeld om met elkander over te gaan tot de scheiding en deling
van de onroerende zaak, met benoeming van een notaris en, voor elk van
partijen, een onzijdige persoon. Het GEA heeft de vordering van de
vrouw voor het overige afgewezen. Het GEA overwoog dat de vrouw geen
recht kan doen gelden op (de helft van) de huuropbrengst of de
huurwaarde omdat de koopsom van het huis geheel door de man is
voldaan.
1.6. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Bij
tussenvonnis van 15 augustus 2000 heeft het hof de grieven tegen de
afwijzing van de vordering tot afdracht van de helft van de
huuropbrengst gegrond bevonden. Zolang de vrouw voor 50 %
mede-eigenaar is van de onroerende zaak, is zij voor een gelijk deel
als de man gerechtigd tot de huuropbrengst van het huis. Het hof heeft
de zaak naar de rol verwezen opdat de man gespecificeerd en
gedocumenteerd opgave zal doen van de huuropbrengst en, voor zover hij
een beroep doet op verrekening, van de kosten en uitgaven die hij met
betrekking tot de onroerende zaak heeft gehad.
1.7. De man heeft bij akte ter rolle uiteengezet dat het huis vanaf
januari 1993 aan derden is verhuurd en dat de huurpenningen over het
tijdvak tot 1 juni 1996 door de vader van de vrouw zijn geïncasseerd
en aan haar afgedragen(3). Over het tijdvak van 1 juni 1996 t/m
september 2000 stelde de man NAF 60.200 aan huurpenningen te hebben
ontvangen, rekening houdend met een onderbreking en een
huurderswisseling. Met betrekking tot de kosten en uitgaven voor de
onroerende zaak heeft de man een aantal bewijsstukken aan het hof
overgelegd. Nadat de vrouw deze stellingen en bewijsstukken had
bestreden, heeft het hof bij tussenvonnis van 6 maart 2001 een
comparitie van partijen gelast.
1.8. Tijdens deze comparitie is het geschil m.b.t. de huuropbrengst
afgebakend. De man heeft de door hem opgegeven huuropbrengst nader
toegelicht. Met betrekking tot de huurwaarde van het appartement,
stelde de man dat hij vanaf de zomer 1996 bij zijn vader woonde en
slechts incidenteel in het huis verbleef en dat hij in oktober 1998
het appartement heeft betrokken(4). Over de huurwaarde van dat
appartement verschillen partijen van mening. Het hof heeft in verband
daarmee de situatie ter plaatse opgenomen. De man heeft zijn
belangstelling te kennen gegeven om bij de scheiding en deling het
huis toegedeeld te krijgen. Partijen hebben zich in verband daarmee
verbonden tot het voeren van overleg over de aanwijzing van een
taxateur.
1.9. Bij tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft het hof geconstateerd dat
partijen voor gelijke delen gerechtigd zijn tot de huuropbrengst en
dat het geschil de omvang van de huuropbrengst en de omvang van de
door de man gemaakte kosten met betrekking tot de onroerende zaak
betreft (rov. 2.2). Het hof gaat uit van een huuropbrengst van NAF
1.400 per maand vanaf 1 maart 1997. Voor een vergoeding voor het
gebruik door de man van het appartement achtte het hof geen grond
aanwezig (rov. 2.4). Vervolgens heeft het hof de vordering onderzocht
van de man op de gemeenschap uit hoofde van de kosten die hij voor het
huis heeft gemaakt. Het hof achtte in de onderlinge verhouding tussen
partijen de man bevoegd om die kosten te maken(5). Het hof is onder
voorbehoud ervan uitgegaan dat de man tot NAF 98.054,35 uitgaven voor
het huis heeft gedaan(6). Aangezien de door de man geïncasseerde
huuropbrengst inmiddels circa NAF 90.000 beloopt, blijft er voor de
vrouw niets van de man te vorderen; integendeel zou de man per saldo
circa NAF 8.000 (om precies te zijn: circa NAF 8.054) van de
gemeenschap te vorderen hebben (rov. 2.10 - 2.11).
1.10. Hoewel in eerste aanleg een - in appel onbestreden - bevel tot
scheiding en deling ten overstaan van een notaris was gegeven, heeft
het hof de stellingname van partijen aldus opgevat dat het hof dient
te beslissen "omtrent alle tussen partijen gerezen geschillen in
verband met de te verdelen gemeenschap" (rov. 2.13). In verband
daarmee heeft het hof zich begeven in het geschil tussen partijen over
de waarde van de onroerende zaak ten tijde van de aankoop(7) en de
waarde die bij de scheiding en deling aan de onroerende zaak moet
worden toegekend.
1.11. Bij tussenvonnis van 5 november 2002 heeft het hof, na een
tweede comparitie, een taxateur als deskundige benoemd. Deze heeft op
11 december 2002 een rapport uitgebracht, waarin hij de onderhandse
verkoopwaarde, vrij van huur, heeft geschat op NAF 200.000 per 1
november 2002 en op NAF 130.000 per 8 januari 1993.
1.12. Het hof heeft op 1 april 2003 eindvonnis gewezen. Naar
aanleiding van de kritiek van de vrouw op het tussenvonnis van 25 juni
2002 kwam het hof op twee punten terug op zijn eerdere overwegingen
(zie rov. 2.1 en 2.3 van het eindvonnis). Het hof vernietigde het
vonnis van het GEA, voor zover in appel bestreden, en bepaalde dat de
gemeenschap moet worden verdeeld voor gelijke delen. Met betrekking
tot de afzonderlijke geschilpunten besliste het hof:
(i) dat de man ter zake van door hem geïncasseerde huuropbrengsten
tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997 nog NAF 5.000,- is verschuldigd aan
de gemeenschap.
(ii) dat het hof vasthoudt aan zijn beslissing in het tussenvonnis van
25 juni 2002, voor zover daarin is bepaald dat de man de door hem aan
de gemeenschap verschuldigde huurpenningen na 1 maart 1997, ad NAF
90.000, mag compenseren met NAF 98.054,35 wegens door hem voor de
onroerende zaak gemaakte kosten, hetgeen resulteert in een saldo van
NAF 8.054,35 ten gunste van de man.
(iii) dat het hof terugkomt op zijn eerdere beslissing over de
gebruiksvergoeding en dat de man voor het gebruik van het appartement
alsnog NAF 600,- per maand verschuldigd is aan de gemeenschap, te
rekenen vanaf 1 oktober 1998 zolang hij gebruik maakt van het
gemeenschappelijke huis.
1.13. Tenslotte achtte het hof bewezen dat alle betrokkenen (de man,
de vrouw en haar vader) in januari 1993 ervan uitgingen dat NAF
150.000,- destijds een reële waarde was en dat het huis daarom voor
gelijke delen op naam van de man en de vrouw moest worden gezet
ofschoon de man NAF 75.000 heeft betaald. Ter zake van de verkrijging
van de onroerende zaak is de vrouw geen bedrag schuldig aan de man.
Indien de man de onroerende zaak bij de scheiding en deling
overeenkomstig zijn wens krijgt toegedeeld, zal hij NAF 100.000 (de
helft van de getaxeerde waarde per november 2002) aan de vrouw
verschuldigd zijn.
1.14. Namens de man is tijdig(8) cassatieberoep ingesteld tegen alle
in hoger beroep gewezen vonnissen. De vrouw heeft een verweerschrift
ingediend en incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de vonnissen
van 25 juni 2002 en 1 april 2003. De vrouw heeft haar verweer
schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1. De man is niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen de
tussenvonnissen van 15 augustus 2000, 6 maart 2001 en 5 november 2002
omdat tegen die vonnissen geen klachten zijn gericht. Verder verdient
opmerking dat partijen noch het hof zich uitdrukkelijk hebben
uitgesproken over het toepasselijke rechtsstelsel(9). Ik ga ervan uit
dat het hof het Nederlands-Antilliaanse recht heeft toegepast. De
uitkomst naar Nederlands recht zou niet wezenlijk anders zijn geweest.
2.2. Onderdeel I van het middel (nrs. 3.1 - 3.2) verwijt het hof geen
rekening te hebben gehouden met de stelling van de man dat de vrouw
via haar vader NAF 36.000 aan huurpenningen voor het huis heeft
geïncasseerd in de periode tot 1 juni 1996. In feitelijke instanties
was in discussie of deze huurpenningen aan de vrouw dan wel aan
partijen gezamenlijk ten goede zijn gekomen (partijen woonden toen nog
samen in Nederland).
2.3. De klacht faalt omdat het hof in het proces-verbaal van de
comparitie op 19 april 2001 na overleg met partijen heeft vastgesteld
dat het door de man ter verrekening opgevoerde bedrag van NAF 36.000
over de periode vóór 1 juni 1996 niet in deze procedure wordt
betrokken(10). Weliswaar heeft de man hierop willen terugkomen in zijn
laatste akte ter rolle (d.d. 25 februari 2003, punt 10), maar daarop
behoefde het hof niet in te gaan.
2.4. Onderdeel II (nrs. 4 - 8) heeft betrekking op de huuropbrengst
over de periode tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997. In rov. 2.1 van
het eindvonnis is het hof uitdrukkelijk teruggekomen van zijn
vaststelling in rov. 2.2 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 dat het
geschil betrekking heeft op de huuropbrengst vanaf 1 maart 1997. Het
middelonderdeel bestrijdt primair dat het hof de vrijheid had om op
zijn eerdere overweging terug te komen. Voor zover het hof van oordeel
is dat het gaat om een voor herstel vatbare vergissing in het
tussenvonnis, bestrijdt het middelonderdeel dat hier sprake is van een
vergissing. De gedingstukken laten volgens de man geen andere
conclusie toe dan dat de vordering de huuropbrengsten vanaf 1 maart
1997 betreft; het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd
getreden, althans heeft zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. In
elk geval had het hof na deze wending de man in staat behoren te
stellen zijn standpunt ten aanzien van deze vordering kenbaar te
maken.
2.5. Heeft de rechter in een tussenuitspraak een eindbeslissing
gegeven, dan kan hij in een latere uitspraak niet meer op die
beslissing terugkomen. Een eindbeslissing kan slechts worden bestreden
door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel. Deze regel
heeft een, uit het oogpunt van een goede procesorde positief te
waarderen, op beperking van het debat gerichte functie. De regel is
niet absoluut, maar bij het aanvaarden van uitzonderingen dient de
rechter grote terughoudendheid in acht te nemen. Voor aanvaarding van
een uitzondering is plaats in geval bijzondere, door de rechter in
zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden
het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan een dergelijke
eindbeslissing zou zijn gebonden(11).
2.6. Met verweerster in cassatie ben ik van mening dat in dit geval
geen sprake is van een eindbeslissing, d.w.z. van een uitdrukkelijk en
zonder voorbehoud gegeven beslissing over een feitelijk of juridisch
punt van geschil. In (rov. 2.2 van) het tussenvonnis van 25 juni 2002
heeft het hof slechts een inventarisatie gemaakt van de resterende
geschilpunten en zich niet uitgesproken in die zin dat de vrouw over
het tijdvak tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997 geen aanspraak heeft op
(de helft van) de huurpenningen. De primaire rechtsklacht en de
daaraan gekoppelde motiveringsklacht gaan daarom niet op.
2.7. De meer subsidiaire klacht dat het hof in zijn eindvonnis buiten
de grenzen van de rechtsstrijd in appel is getreden lijkt op het
eerste gezicht juist. Het moge zijn, dat de raadsman van de vrouw ter
comparitie heeft medegedeeld "dat de vordering betrekking heeft op de
periode vanaf juni 1996, omdat partijen vóór juni 1996 als man en
vrouw in gemeenschap leefden", maar daarmee was nog geen sprake van
eiswijziging. De vordering van de vrouw strekte, blijkens het in appel
gehandhaafde petitum, tot afdracht van de helft van de door de man
geïncasseerde huurpenningen vanaf 31 mei 1997. Zo beschouwd, stond het
het hof niet vrij een beslissing te geven over de vraag of de man over
de periode vóór 31 mei 1997 door hem geïncasseerde huurpenningen moet
afdragen aan de gemeenschap of (voor de helft) aan de vrouw.
2.8. De moeilijkheid is dat het hof in rov. 2.12 - 2.13 van het
tussenvonnis van 25 juni 2002 de stellingname van partijen zó heeft
opgevat dat partijen de notaris wensen over te slaan en direct van het
hof een beslissing verlangen over "alle tussen partijen gerezen
geschillen in verband met de te verdelen gemeenschap". In rov. 2.5
heeft het hof overwogen dat de te verdelen gemeenschap niet alleen het
huis zelf betreft - waarvoor de benoeming van een taxateur nodig was
-, maar ook de vorderingen van de beide partners op de gemeenschap en
omgekeerd. In deze brede zin opgevat, omvatte de rechtsstrijd in hoger
beroep niet alleen hetgeen in het petitum door de vrouw was gevorderd,
maar ook een beslissing over de gerezen zwarigheden(12).
2.9. Deze benaderingswijze van het hof is begrijpelijk voor wat
betreft het geschil over de waardering van het huis: in de wederzijdse
conclusies na comparitie hebben partijen het hof uitdrukkelijk
verzocht een taxateur te benoemen. Bij de tweede comparitie heeft de
vrouw bovendien laten weten er geen bezwaar tegen te hebben dat het
huis aan de man wordt toebedeeld, zoals de man wenste. De
benaderingswijze van het hof is minder begrijpelijk waar het gaat om
de vraag of de man de geïncasseerde huurpenningen over het tijdvak
vóór 1 maart 1997 aan de gemeenschap (c.q. de helft hiervan aan de
vrouw) dient af te dragen. Hierover was geen beslissing gevraagd. Het
hof heeft zich mogelijk laten leiden door de stelling van de vrouw in
haar laatste akte ter rolle, "dat partijen de huuropbrengsten vanaf
juni 1996 gedeeld wensen te hebben"(13). Dat de man met een dergelijke
uitbreiding van het geschil heeft ingestemd, of - in verband met de
regel van hoor en wederhoor - daarop zelfs maar bedacht moet zijn
geweest, blijkt uit niets. De slotsom is dat de klacht in de nrs. 7 en
8 gegrond is en dat de bestreden beslissing op dit punt niet in stand
kan blijven. De overige klachten van dit onderdeel behoeven geen
bespreking meer.
2.10. Onderdeel III (nrs. 9.1 - 9.4) heeft betrekking op de kwestie of
de man een gebruiksvergoeding voor het gebruik van het appartement
verschuldigd is. Zoals gezegd, heeft het hof in het eindvonnis bepaald
dat de man te dezer zake NAF 600,- per maand aan de gemeenschap
verschuldigd is vanaf 1 oktober 1998.
2.11. Het middelonderdeel betoogt niet rechtstreeks dat het hof in
rov. 2.3 van het eindvonnis niet had mogen terugkomen van zijn
eindbeslissing in rov. 2.4 van het tussenvonnis d.d. 25 juni 2002. Het
klaagt slechts (in nr. 9.2) dat het hof, alvorens in deze zin te
beslissen, de man in de gelegenheid had behoren te stellen om zijn
standpunt met betrekking tot de verschuldigdheid van een
gebruiksvergoeding aan de gemeenschap, en de hoogte daarvan, aan de
rechter kenbaar te maken.
2.12. De klacht komt mij gegrond voor. In rov. 2.4 van het
tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft het hof - weliswaar op een
achteraf feitelijk onjuist gebleken grond, maar niettemin - met zoveel
woorden beslist dat de man voor het uitoefenen van het hem toekomend
recht van gebruik géén vergoeding verschuldig is, noch aan de
gemeenschap, noch aan de vrouw. De man mocht vanaf dat moment ervan
uitgaan dat dit deel van de vordering definitief was afgedaan. Bij
akte ter rolle d.d. 25 februari 2003 heeft de vrouw hiertegen
geprotesteerd, hetgeen voor het hof aanleiding is geweest om van deze
beslissing terug te komen. Op die akte ter rolle heeft de man echter
niet meer kunnen reageren(14). Een goede procesorde brengt mee dat het
hof de man in kennis stelde van zijn voornemen om terug te komen van
de eerdere beslissing en hem alsnog in de gelegenheid stelde zijn
standpunt over dit onderwerp toe te lichten. Ik verwijs naar de vaste
rechtspraak over zgn. verrassingsbeslissingen(15). De klacht is om
deze reden gegrond. Dit heeft tot gevolg dat de klacht in nr. 9.4 (dat
het hof niet is ingegaan op het in een eerder stadium door de man
gevoerde materiële verweer tegen deze vordering) onbesproken kan
blijven: dat verweer kan na verwijzing alsnog worden behandeld(16).
2.13. Onderdeel IV (nrs. 10 -12) heeft betrekking op de saldering. De
klacht in nr. 10.2 is slechts een afgeleide van de klacht in nr. 11.
De desbetreffende overweging in het eindvonnis is kennelijk 's hofs
reactie op het standpunt van de vrouw dat het hof zou moeten
terugkomen op hetgeen in het tussenvonnis van 25 juni 2002 was
vastgesteld omtrent enerzijds de huuropbrengst en anderzijds de door
de man voor het huis gemaakte kosten.
2.14. De klacht in nr. 11 is gericht tegen rov. 2.8 van het
eindvonnis, voor zover het hof daarin voortbouwt op het bedrag dat in
het tussenvonnis werd genoemd als de huuropbrengst. Alvorens deze
klacht te bespreken, wordt in herinnering gebracht dat het hof in rov.
2.11 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 een oordeel gaf over de
vraag of de vrouw (overeenkomstig haar petitum) ter zake van de
huuropbrengst nog iets van de man te vorderen had. Het hof kon in die
fase volstaan met een schatting van de bedragen, die uitmondde in de
constatering dat de vordering van de man op de gemeenschap (wegens
gemaakte kosten) op dat moment hoger was dan de vordering van de
gemeenschap op de man (wegens door hem geïncasseerde huurpenningen).
Vandaar dat het hof in rov. 2.11 volstond met een oordeel
"voorshands": dat was genoeg om de geldvordering van de vrouw af te
wijzen. Toen het hof vervolgens de keuze maakte om álle tussen
partijen gerezen geschillen in verband met de te verdelen gemeenschap
te beoordelen, waaronder het hof begrijpt de vaststelling van de
omvang van de vordering van de man op de gemeenschap en omgekeerd van
de gemeenschap op de man, kon het hof niet langer volstaan met een
schatting van de over en weer verschuldigde bedragen. In de redenering
welke tot het eindvonnis heeft geleid diende de omvang van de
wederzijdse vorderingen precies te worden vastgesteld teneinde het het
uiteindelijke saldo te bepalen.
2.15. De klacht in nr. 11 sluit hierbij aan. De man klaagt dat
onbegrijpelijk is op welke grond het hof van oordeel is dat de over
het tijdvak tot en met juni 2002 NAF 90.000 aan huurpenningen heeft
geïncasseerd(17). Volgens de man is het hof ten onrechte uitgegaan van
de veronderstelling dat de huurovereenkomst doorliep tot en met juni
2002, hoewel hij het hof erop had gewezen dat de huurovereenkomst per
1 februari 2001 is beëindigd en dat het huis nadien niet meer is
verhuurd(18). De klacht is m.i. gegrond. In het licht van deze
betwisting is onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen komen tot de
vaststelling dat de man een bedrag van NAF 90.000 aan de gemeenschap
verschuldigd is.
2.16. De klacht in nr. 12 heeft betrekking op de omvang van de
tegenvordering die de man op de gemeenschap pretendeert. Hij stelde
NAF 128.054,35 van de gemeenschap te vorderen te hebben, waarvan NAF
98.054,35 betrekking had op door hem gedane uitgaven voor het huis en
NAF 30.000,- een beloning is voor door hem verrichte inspanningen. Het
hof heeft deze deelpost van NAF 30.000,- niet geaccepteerd (zie rov.
2.10 van het tussenvonnis van 25 juni 2002). De klacht komt erop neer
dat het hof miskent dat, wanneer de man bevoegd is om werkzaamheden
aan het huis te laten verrichten door professionele krachten en op
redelijke gronden ervoor kiest de werkzaamheden zelf uit te voeren, de
billijkheid kan meebrengen dat hij jegens de gemeenschap aanspraak
heeft op vergoeding van zijn inspanningen.
2.17. In feitelijke instanties is niet gesteld dat partijen enige
vergoeding voor de gestelde inspanningen zijn overeengekomen. Evenmin
is gesteld dat zulks impliciet voortvloeit uit een tussen partijen
getroffen beheersregeling (vgl. art. 3:170 BW). De man heeft ter
toelichting niet meer aangevoerd dan dat een vergoeding voor zijn
werkzaamheden billijk zou zijn(19). Het hof heeft kennelijk geen
gronden van billijkheid aanwezig geacht. Dit oordeel, dat berust op
een aan de feitenrechter voorbehouden weging van feitelijke
omstandigheden, kan in cassatie niet worden getoetst, anders dan op de
begrijpelijkheid van de motivering. De motivering voldoet aan de
daaraan te stellen eisen. Derhalve faalt deze klacht.
2.18. Onderdeel V (nrs. 13 - 23) heeft betrekking op de waarde van het
huis toen partijen dit op 8 januari 1993 gezamenlijk in eigendom
verkregen en ook op de financiering daarvan. Het hof is ervan
uitgegaan dat, ofschoon de koopprijs volgens de notariële akte NAF
75.000 bedraagt, de werkelijke waarde volgens alle betrokkenen circa
NAF 150.000 was en dat beide partijen in de verwervingskosten hebben
bijgedragen: de man door betaling van NAF 75.000 en de vrouw door
inbreng van de materiële schenking door haar vader ten bedrage van
circa de helft van de werkelijke waarde (zie rov. 2.14 van het
tussenvonnis van 25 juni 2002). Anders dan het middelonderdeel
betoogt, past bij deze gang van zaken dat de vader van de vrouw de
onroerende zaak rechtstreeks heeft overgedragen aan de man en de vrouw
gezamenlijk voor een koopsom van NAF 75.000. Voor zover het
middelonderdeel in de nrs. 14 - 17 van een andere lezing van het
vonnis uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Onbegrijpelijk is dit
uitgangspunt van het hof niet: het hof heeft zich kennelijk
aangesloten bij hetgeen de vrouw in appel had gesteld(20). Van een
(gedeeltelijke) kwijtschelding van de koopprijs is geen sprake
geweest. Het middelonderdeel doet in nr. 18.1 nog een beroep op de
bewijskracht van de notariële akte. Die klacht faalt omdat ook het hof
heeft aangenomen dat de vader van de vrouw het huis voor NAF 75.000
heeft verkocht aan de man en de vrouw tezamen. Niet de koopprijs is in
discussie, maar de werkelijke waarde van het huis: daarover was in de
notariële akte niets gesteld. Om dezelfde reden faalt de subsidiaire
motiveringsklacht in nr. 18.2.
2.19. De overige klachten van dit middelonderdeel zijn gericht tegen
de beslissing dat de vrouw, haar vader en de man op 8 januari 1993
gezamenlijk ervan zijn uitgegaan dat het huis toen in werkelijkheid
circa NAF 150.000 waard was. Het hof heeft zijn beslissing in rov. 2.9
van het eindvonnis onderbouwd met een verwijzing naar een taxatie die
in december 1990 heeft plaatsgevonden op verzoek van de man, welke
uitkwam op een toenmalige waarde van NAF 140.000, in combinatie met
het feit van algemene bekendheid dat de huizenmarkt in Curaçao begin
jaren '90 floreerde. Voorts heeft het hof van belang geacht dat de
vader van de vrouw de onroerende zaak in 1982 of 1985 voor NAF 150.000
in huurkoop had verkregen.
2.20. Elk van deze gronden wordt in dit middelonderdeel aangevallen.
In nr. 19.2 klaagt de man dat het hof niet is ingegaan op zijn
bezwaren tegen het deskundigenrapport (dat uitkwam op een waarde van
NAF 130.000 in januari 1993). De klacht is in zoverre juist, dat het
hof niet is ingegaan op de bezwaren van de man tegen dat rapport(21).
De klacht baat hem echter niet, omdat het hof zich niet heeft laten
leiden door de waarde die de deskundige daaraan had toegekend (NAF
130.000), maar zich heeft gericht op de werkelijke waarde die alle
betrokkenen (de vrouw, haar vader en de man) volgens het hof op 8
januari 1993 aan de onroerende zaak toedachten.
2.21. De klacht in nr. 19.3 is m.i. gegrond. Het hof heeft zijn
beslissing gebaseerd op een taxatierapport van d.d. 4
december 1990, dat de vrouw eerst bij akte ter rolle van 25 februari
2003 heeft overgelegd en waarover de man zich niet heeft kunnen
uitspreken(22). De omstandigheid dat de man bekend moet zijn geweest
met de inhoud van dit (aan hem uitgebrachte) taxatierapport brengt
hierin geen verandering, omdat eerder in dit geding op dit rapport
geen beroep was gedaan. Bij gegrondbevinding van deze klacht kan het
eindvonnis niet in stand blijven en behoeven de overige klachten van
dit onderdeel geen bespreking meer. De daarin bedoelde stellingen
kunnen na verwijzing alsnog aan de orde komen.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.4 van het tussenvonnis van 25
juni 2002, waar het hof aan de vrouw het recht ontzegt op de helft van
de huurwaarde van het door de man bewoonde appartement(23). De klacht
houdt in dat het hof miskent dat wanneer de ene deelgenoot als enige
het huis gebruikt, hij verplicht is de andere deelgenoot schadeloos te
stellen omdat deze verstoken is van het gebruik. Het middelonderdeel
wijst in dit verband erop dat de vrouw al kort na het verbreken van
hun relatie medio 1996 aanspraak heeft gemaakt op een scheiding en
deling van de onroerende zaak.
3.2. Partijen zijn het blijkbaar erover eens, dat het feitelijk
uitgangspunt waarvan het hof in rov. 2.4 van het tussenvonnis is
uitgegaan - te weten: dat partijen tot de verbreking van hun relatie
gezamenlijk in het huis hebben gewoond en dat het de eigen keuze van
de vrouw was om naar Nederland te vertrekken en het gebruik over te
laten aan de man - onjuist is. Dat was ook de reden, waarom het hof in
zijn eindvonnis op deze beslissing is teruggekomen. Als gevolg van de
gegrondbevinding van onderdeel III van het principaal cassatiemiddel
zal het hof hierover opnieuw een beslissing moeten nemen. In zoverre
heeft de vrouw geen belang meer bij deze klacht. Overigens dient m.i.
onderscheid te worden gemaakt tussen een vergoeding voor het gebruik
dat de man zelf van het appartement maakt (dat gebruik gaat pas in op
de dag waarop de man het appartement betrekt) en anderzijds een
schadeloosstelling voor het feit dat de gemeenschappelijke eigendom
niet terstond na het verbreken van de relatie is gescheiden en gedeeld
(daarvoor kan de gederfde huurwaarde van belang zijn)(24).
3.3. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.9 van het tussenvonnis van 25
juni 2002 en maakt bezwaar tegen het oordeel dat de man bevoegd was
ten behoeve van het beheer van de onroerende zaak overeenkomsten met
derden aan te gaan die verder gaan dan het (in art. 3:170 BW bedoelde)
gewoon onderhoud of tot het behoud van de onroerende zaak.
3.4. Het hof heeft aangenomen dat - naast de wettelijke bepaling
hieromtrent - van belang is hoe partijen dit in hun onderlinge
verhouding hebben geregeld. Dit oordeel geeft niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Het hof is vervolgens, op alleszins
begrijpelijke gronden, in rov. 2.9 tot het oordeel gekomen dat de
vrouw in de praktijk het gehele beheer van de onroerende zaak heeft
overgelaten aan de man. Dit oordeel is feitelijk van aard en kan als
zodanig in cassatie niet worden getoetst. Zowel de rechtsklacht als de
motiveringsklacht falen.
3.5. Onderdeel 3 faalt voor zover het voortbouwt op onderdeel 2. Voor
het overige klaagt onderdeel 3 dat het hof ten onrechte zonder meer is
uitgegaan van de juistheid van het door de man opgevoerde bedrag van
NAF 98.054,35 aan uitgaven die de man voor de onroerende zaak zou
hebben gedaan. Het middelonderdeel wijst op een aantal plaatsen in de
gedingstukken, waar de vrouw de juistheid van diverse door de man
opgevoerde stelposten heeft bestreden.
3.6. De klacht is m.i. gegrond. Het hof heeft aanvankelijk volstaan
met een globale schatting van de door de man gemaakte kosten. In die
fase, waarin alleen ter discussie stond of de tegenvordering van de
man de vordering van de vrouw overschreed (in welk geval de vordering
van de vrouw in conventie niet kon worden toegewezen) deed niet ter
zake hoe hoog die kosten precies waren. In de fase nadien, waarin het
hof de financiële verplichtingen tussen de man en de gemeenschap ging
vaststellen, kon het hof niet langer met een globale schatting
volstaan. Om die reden was het hof - anders dan het in rov. 2.6 van
het eindvonnis overweegt - in die fase niet meer gebonden aan het
eerder geschatte bedrag. Om deze reden is onbegrijpelijk waarom het
hof, tenminste in het eindvonnis, niet is ingegaan op de in dit
middelonderdeel bedoelde argumenten van de vrouw ter weerlegging van
de tegenvordering van de man. Om die reden slaagt ook onderdeel 4.
3.7. Onderdeel 5 heeft betrekking op de huuropbrengst in het tijdvak
tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997. De klacht is het spiegelbeeld van
onderdeel II in het principaal cassatiemiddel en houdt in dat het hof
in het tussenvonnis zich ten onrechte althans om een onbegrijpelijke
reden heeft beperkt tot de door de man geïncasseeerde huurpenningen
over het tijdvak vanaf 1 maart 1997.
3.8. De klacht faalt naar mijn mening. Anders dan in onderdeel 5 wordt
gesteld, volgt uit het proces-verbaal van de comparitie niet dat
partijen een beslissing van het hof verlangden met betrekking tot
huuropbrengsten die de man vóór 1 maart 1997 heeft geïncasseerd.
Verwezen wordt naar de alinea's 2.7 - 2.9 hiervoor.
4. Conclusie
De conclusie strekt, zowel in het principaal als in het incidenteel
cassatieberoep, tot vernietiging van het tussenvonnis van 25 juni 2002
en van het eindvonnis van 1 april 2003, en tot verwijzing van de zaak
naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse
Antillen en Aruba.
Daarnaast strekt de conclusie tot de niet-ontvankelijkverklaring van
de man in zijn principaal cassatieberoep tegen de tussenvonnissen van
15 augustus 2000, 6 maart 2001 en 5 november 2002.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In de bestreden vonnissen ontbreekt een afzonderlijke
feitenvaststelling. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de man
sedert juni 1996 op Curaçao woont en de vrouw in Nederland.
2 Volgens de verklaring van de man gaat het om de voormalige
meidenkamer behorend bij het huis; zie het p.-v. van de comparitie
voor een beschrijving van het appartement.
3 Akte ter rolle d.d. 10 oktober 2000. Tijdens de comparitie op 19
april 2001 is vastgesteld dat de huuropbrengst tot juni 1996, een
bedrag van NAF 36.000, door partijen niet in deze procedure wordt
betrokken. Zie ook middelonderdeel I.
4 Zie de verklaringen van partijen ter comparitie. Volgens de vrouw is
de man reeds vanaf augustus 1996 in het appartement gaan wonen; zie
haar akte ter rolle d.d. 25 feb. 2003 blz. 2.
5 In de redenering van het hof had de vrouw, wonende in Nederland, het
beheer overgelaten aan de man. Onderdeel 2 van het incidenteel
cassatieberoep heeft hierop betrekking.
6 De man had bij akte ter rolle van 26 juni 2001 het bedrag van de
kosten nader gesteld op NAF 128.054,35, waarvan NAF 30.000,- voor
inspanningen van de man.
7 Volgens de vrouw was de woning ten tijde van de aankoop in 1993
tenminste NAF 150.000 waard (in de eerdere gedingstukken wordt een nog
hoger bedrag genoemd). De door de man betaalde koopprijs van NAF
75.000 dekte volgens de vrouw slechts een gedeelte van de waarde. Voor
het meerdere is volgens de vrouw sprake geweest van een materiële
schenking van haar vader.
8 De cassatietermijn is 3 maanden (art. 4 Cassatieregeling NAA).
9 De vrouw woonde gedurende de procedure in Nederland, de man in
Curaçao. Bij vragen van interregionaal privaatrecht wordt wel
aansluiting gezocht bij de regels van het internationaal privaatrecht
(HR 1 mei 1936, NJ 1936, 956; HR 25 november 1988, NJ 1989, 421). Zie
i.h.a: W.E. Haak, Interregionaal privaatrecht, 1994. In dit geval ligt
bij gebreke van een andere aanwijzing aanknoping bij art. 7 Wet AB,
dat zijn evenknie kent in de Nederlands-Antilliaanse wet AB, d.w.z.
bij de lex rei sitae, het meest voor de hand. Vgl. L. Strikwerda,
Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht (2002) nr.
158 en nr. 172.
10 P.-v. blz 1 (onder het kopje "de afbakening van het geschil"; het
hof had de comparitie mede gelast teneinde met partijen overleg te
plegen over de afbakening van het geschil).
11 HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3 m.nt. WHH; HR 5 januari 1996, NJ 1996,
597 m.nt. HER. Zie voor een overzicht van de rechtspraak:
Snijders/Wendels, Civiel appel (2002) nrs.64-78.
12 Mogelijk heeft het hof zich laten inspireren door de regels voor
verdeling van een gemeenschap door de rechter: zie art. 3:178-179 en
art. 3:185 BW (ook BW NA)
13 Akte ter rolle zijdens de vrouw d.d. 25 februari 2003, blz. 2.
14 Ter rolzitting van 25 februari 2003 hebben partijen gelijktijdig
een akte genomen, waarmee het processueel debat in appel was
afgesloten.
15 Zie ook: Asser-Vranken, Algemeen deel (1995), nrs. 66-69.
16 De klacht in nr. 9.3 mist feitelijke grondslag: de man heeft ter
comparitie verklaard dat hij er woont vanaf oktober 1998.
17 Een rekensom die uitgaat van NAF 1.400 per maand, vanaf 1 maart
1997 tot en met juni 2002, komt uit op NAF 89.600.
18 P.-v. tweede comparitie; akte ter rolle zijdens de man d.d. 25
februari 2003 onder 8. Volgens de man zou de werkelijk door hem
geïncasseerde huuropbrengst slechts NAF 67.200 zijn.
19 Conclusie na comparitie zijdens de man d.d. 26 juni 2001 onder 3.1.
20 Zie de toelichting op grief 1 en de pleitnotities aan de zijde van
de vrouw in appel.
21 De bezwaren zijn verwoord in de laatste akte ter rolle van de man
(25 februari 2003) onder 2 - 6 en worden in het middelonderdeel onder
nr. 19.2 samengevat.
22 Zie noot 14. Het fair trial-vereiste in art. 6 EVRM brengt mee dat
de rechter zijn beslissing niet ten nadele van een partij baseert op
stukken waarover die partij zich niet heeft kunnen uitspreken. Van de
vaste rechtspraak hierover noem ik HR 12 februari 1993, NJ 1993, 596
m.nt. HJS; HR 24 maart 2000, NJ 2000, 355.
23 Zoals gezegd, is het hof in rov. 2.3 - 2.5 van het eindvonnis op
die beslissing teruggekomen en heeft het hof alsnog een
gebruiksvergoeding van NAF 600 ten gunste van de gemeenschap
vastgesteld met ingang van 1 oktober 1998.
24 Volgens de man geschiedde zijn gebruik van het appartement met
goedvinden van de huurder en heeft deze bewoning geen enkele invloed
gehad op de huurprijs; met andere woorden: het appartement heeft
volgens de man geen zelfstandige huurwaarde zodat door het uitstel van
de scheiding en deling geen schade is geleden.