Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7888 Zaaknr: C03/119HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 12-07-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/119HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
gevestigd te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. W.J. Nijland,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot
van 1 mei 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- in versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en
gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te gebieden om binnen 14 dagen na betekening van het
in deze te wijzen vonnis al het benodigde te doen en te
bewerkstelligen dat hij de huurovereenkomst met van 4 april
2000, zoals in het lichaam van deze inleidende dagvaarding omschreven,
zal nakomen, alles onder verbeurte van een dwangsom van f 5.000,-- per
dag of gedeelte van de dag dat hij hiermede in gebreke blijft;
2. te veroordelen om uiterlijk op 1 mei 2003 te
verschijnen ten kantore van de notaris ter standplaats Valkenburg, op
een nader door deze te bepalen tijdstip, teneinde aldaar mee te werken
aan het verlijden van de notariële akte van transport aan ,
betreffende de onroerende zaak gelegen te , aan de [a-straat
1], kadastraal bekend als Valkenburg (L) , met bepaling dat
indien niet aan deze veroordeling voldoet A (primair) het
in deze te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm
opgemaakte akte van , strekkende tot levering van de
bovenbedoelde onroerende zaak aan , dan wel B (subsidiair)
een door de rechtbank te benoemen vertegenwoordiger die voor en namens
de leveringshandeling zal verrichten;
3. te veroordelen in alle kosten van deze procedure,
waaronder begrepen de kosten verbandhoudende met het bewarende beslag
tot levering van een onroerende zaak.
heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 september 2000
bewijslevering opgedragen. Na enquête heeft de rechtbank bij
eindvonnis van 26 april 2001 de vordering van toegewezen.
Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij
het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 10 december 2002 heeft het hof het vonnis van de
rechtbank waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de
vorderingen van afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 316,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren D.H. Beukenhorst, als
voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli
2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C03/119HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 16 april 2004
Conclusie inzake
eiseres tot cassatie
tegen
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
De eiseres tot cassatie, , vordert in deze procedure - kort
gezegd - nakoming van een huurovereenkomst en koopovereenkomst die
tussen haar en de verweerder in cassatie, , zouden zijn
gesloten.
heeft onderhandelingen over de in geding zijnde
overeenkomst(en) gevoerd met (1). In de loop van de
onderhandelingen bleek dat optrad namens een nader te
noemen derde (rov. 2.8.2 van het eindvonnis van de rechtbank); als
zodanig heeft aangewezen.
2) De rechtbank heeft bij (tussen)vonnis van 12 september
2000 opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan
worden afgeleid dat het object van de gestelde
overeenkomsten met ingang van 1 april 2000 voor een huurprijs van f
4.400,- per maand, niet geïndexeerd, aan heeft verhuurd en
dat dat aan heeft verkocht voor een bedrag van
f 670.000.- kosten koper, uiterlijk te leveren op of omstreeks 1 mei
2003.
De rechtbank heeft bij (eind)vonnis van 26 april 2001 in dit
bewijs geslaagd geacht, en de vorderingen van toegewezen.
3) heeft hoger beroep ingesteld. Hij voerde als (enige)
grief aan:
"Ten onrechte heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht in het
hier bestreden vonnis van 26 april 2001 overwogen dat
geslaagd is in de door haar te leveren bewijzen, alsmede
veroordeeld als in het dictum van de uitspraak vermeld."
Deze grief strekte ertoe de zaak in volle omvang aan het hof voor te
leggen, aldus de derde alinea van rov. 4.1 van het bestreden arrest.
In de toelichting op deze grief neemt intussen een (zeer) voorname
plaats in, het argument dat hierna ook uitvoeriger zal worden
onderzocht: namelijk dat zou hebben bedongen dat voor de
(gehele) koopsom zekerheid moest worden verstrekt; dat
aan die voorwaarde ook is blijven vasthouden; en dat daaraan
niet tegemoet is gekomen(2). Deze voorwaarde wordt bedoeld met de in
rov. 4.12 van het bestreden arrest genoemde "afzekeringsverplichting".
Het hof heeft het geschil tussen partijen dan ook als volgt
geresumeerd:
"4.2 stelt dat tussen haar en een
huurovereenkomst en een koopovereenkomst gesloten is met betrekking
tot het pand (...).
4.3 brengt daar primair tegen in dat er wel
onderhandelingen gevoerd zijn met betrekking tot huur en koop van het
genoemde pand, maar dat er geen wilsovereenstemming tot stand gekomen
is, omdat partijen nog altijd verdeeld waren over de essentialia van
de overeenkomst, te weten de voorwaarde van dat
of zich op voorhand garant zou moeten stellen
voor de gehele koopprijs.
Subsidiair doet een beroep op ontbinding van de
overeenkomsten wegens toerekenbare tekortkoming van met
betrekking tot de hierboven genoemde voorwaarde."
4) Bij zijn onderzoek van het aldus omlijnde geschil heeft het hof (in
rov. 4.11) vastgesteld dat (zelf) heeft verklaard dat
hij op 5 april 2000 aan heeft gezegd dat hij geen
garantie voor de (volledige) koopsom wilde geven. Daaraan heeft het
hof de gevolgtrekking verbonden dat, indien al (een) overeenkomst(en)
tot stand was/waren gekomen, uit de bedoelde mededeling
van moest afleiden dat in de nakoming zou
tekortschieten, en dat het subsidiaire beroep op ontbinding zou
slagen. Het hof heeft de nakomingsvordering dus afgewezen (rov. 4.12 -
4.14).
5) heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld.
heeft tot verwerping laten concluderen. Beide partijen hebben hun
stellingen schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Bij de beoordeling van het middel, dat ik natuurlijk aanstonds in
meer detail zal bespreken, neemt een centrale plaats in de vraag, of
het hof zich in het bestreden arrest kon beperken tot het onderzoek
waarvan ik zojuist een kort verslag deed (dan wel of het hof had
moeten onderzoeken of tussen partijen een overeenkomst tot stand is
gekomen; zo ja, wat van die overeenkomst de relevante inhoud was; en
pas dan: of er van tekortkomingen sprake was).
Daarbij is mede - of beter: vooral - van belang de door het
cassatiemiddel aan de orde gestelde vraag, of namens in
appel wel was verdedigd dat de "afzekeringsverplichting"
in de loop van de contacten tussen partijen had prijsgegeven (en had
ingestemd met garanties van aanzienlijk beperktere strekking).
7) Deze vragen betreffen niet de uitleg van rechtsregels: het zijn
feitelijke vragen, die aan de hand van bestudering van het
procesdossier moeten worden beantwoord; waarbij voorop moet worden
gesteld dat de uitleg van wat zich in dat dossier bevindt - omdat het
hier feitelijke materie betreft - was voorbehouden aan het hof, als de
tot oordelen geroepen "feitelijke" rechter. Die uitleg kan dus in
cassatie niet op juistheid worden onderzocht, maar hoogstens, aan de
hand van daarop toegesneden motiveringsklachten, op begrijpelijkheid
worden getoetst(3).
8) Vooruitlopend op de al aangekondigde meer gedetailleerde
bespreking, geef ik nu al als mijn mening te kennen dat dit onderzoek
niet tot een voor positieve uitkomst leidt: het namens haar
in appel ingenomen standpunt dwingt (bepaald) niet tot de
gevolgtrekking dat daarmee de aan het slot van alinea 6
hiervóór omschreven stelling(en) aan de orde heeft willen stellen. De
uitleg die het hof aan het namens in appel betrokken
standpunt heeft gegeven (en die kort samengevat tot uitdrukking komt
in de in alinea 3 hiervóór aangehaalde rechtsoverwegingen) is dan ook
verre van onbegrijpelijk. Men kan zich zelfs afvragen of een andere
uitleg van dat standpunt, als het hof daarvoor had gekozen, niet als
onbegrijpelijk zou hebben moeten worden bestempeld - voor déze uitleg
geldt dat dus volgens mij zeker niet.
9) Ik licht de zojuist weergegeven uitkomst kort toe: zoals in alinea
3 hiervóór al gezegd, was de namens in appel aangevoerde
grief in belangrijke mate gebaseerd op de stelling(en) dat partijen
het niet eens waren geworden over de "afzekerings-verplichting", dan
wel dat, waren partijen het daar wèl over eens geworden,
niet aan die verplichting had voldaan(4).
Zoals ook door het hof in de rov. 4.7 - 4.11 onder ogen wordt gezien,
kwam s reactie op deze stelling(en) erop neer, dat de
"afzekeringsverplichting" ook langs andere weg dan die van een
bankgarantie kon worden nagekomen, en dat met betrekking tot
deze verplichting niet in verzuim was geraakt(5).
10) Als men het zo leest, strekte het betoog van er
inderdaad niet toe, dat partijen zouden hebben afgesproken dat de
"afzekeringsverplichting" kwam te vervallen (en/of dat die werd
vervangen door een wederzijdse garantie van veel beperktere strekking,
namelijk: 20% van de koopsom(6)). Men kan zelfs stellen dat het
zojuist in voetnoot 5 bedoelde betoog uit alinea G van de Memorie van
Antwoord, niet met het andere, thans in cassatie op de voorgrond
geplaatste betoog valt te rijmen. Bij die stand van zaken geldt, op
z'n minst genomen, dat het hof aan s processuele standpunt de
uitleg kon geven die het er, o.a. blijkens de rov. 4.6 - 4.11,
inderdaad aan heeft gegeven(7).
11) Na deze beschouwingen-vooraf, mijn beoordeling van de argumenten
uit de verschillende onderdelen van het cassatiemiddel - die, naar
niet meer als verrassing kan komen, niet positief uitvalt:
a) Onderdeel 1 bevat geen gesubstantieerde klacht. Onderdeel 1.1
spreekt een veronderstelling uit over de wijze waarop het hof de
voorgelegde vraag heeft opgevat, maar verbindt daar (eveneens) geen
gesubstantieerde klacht aan. Ik merk beide onderdelen dan ook
(slechts) aan als inleiding op de klachten van de verdere
middelonderdelen. Zoals nader zal blijken, behoeven deze inleidende
beschouwingen voor de beoordeling van de verdere klachten geen
bijzondere aandacht.
b) Onderdeel 1.2 brengt naar voren dat het hof ' beroep op
wanprestatie van niet had mogen beoordelen zonder eerst vast
te stellen of er tussen partijen een overeenkomst was en zo ja, wat
die inhield.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat de hier door het hof
aan de dag gelegde benadering niet altijd aanbeveling verdient(8);
maar rechtens onjuist of logisch ongerijmd hoeft die benadering niet
te zijn. In de onderhavige zaak was die benadering noch het een, noch
het ander. In de door het hof aan de standpunten van partijen gegeven
uitleg (die ik eerder als plausibel heb gekenschetst, en als (zeker)
niet onbegrijpelijk), was de primaire vraag of partijen het over de
"afzekerings-verplichting" eens waren geworden. In het licht daarvan
is de vaststelling dat een 100% garantieverplichting
expliciet van de hand had gewezen - zie alinea 4 hiervóór - dan
inderdaad van belang, en kón het hof aan die vaststelling de
gevolgtrekking verbinden dat partijen het ófwel niet over deze
verplichting eens waren geworden, ófwel dat (in de persoon
van ) een opstelling aan de dag had gelegd die ten
opzichte van de door zelf ingeroepen overeenkomst, slechts
als een tekortkoming kon worden beschouwd. In deze wat uitzonderlijke
context kon het hof dan inderdaad voorbijgaan aan een onderzoek naar
de vraag of er nu wel of niet definitieve overeenstemming was bereikt.
Hier doet zich het spiegelbeeld voor van de in voetnoot 8
veronderstelde situatie: men kan gewoonlijk niet tegelijkertijd beroep
doen op de verplichtingen van de andere partij uit een beweerdelijk
tot stand gekomen overeenkomst, èn het standpunt innemen dat men zelf
niet aan een van de wezenlijke verplichtingen uit die overeenkomst zal
voldoen.
c) Onderdeel 1.3 miskent het in de alinea's 6 t/m 10 hiervóór
besprokene. Gegeven het feit dat het debat in appel was gevoerd op de
grondslag dat de "afzekeringsverplichting" niet alsnog door
was prijsgegeven, kan niet gezegd worden dat het hof op
ontoereikende gronden van beoordeling van het bewijs van de gestelde
overeenkomst heeft afgezien. Bewijs van de overeenkomst met inbegrip
van de bedoelde verplichting kwam niet in aanmerking omdat
een met haar verplichtingen uit die overeenkomst onverenigbare houding
aan de dag had gelegd (door iedere 100% garantie te weigeren), wat aan
een beroep op nakoming in de weg stond. Bewijslevering met betrekking
tot een overeenkomst waarvan de "afzekeringsverplichting" geen deel
uitmaakte kwam niet aan de orde omdat in appel niet (langer)
had verdedigd dat dat de strekking van het overeengekomene zou zijn(9)
(maar juist een daarmee niet goed verenigbaar standpunt had
ingenomen). Voorzover dit onderdeel ertoe strekt te klagen dat het hof
een bewijsaanbod zou hebben gepasseerd op grond van een prognose
omtrent de bewijswaardering(10), acht ik het daarom niet gegrond.
d) Onderdeel 2 verwijst slechts naar eerder aangevoerde argumenten;
het is dus om de eerder besproken redenen ongegrond.
e) Onderdeel 2.1 berust op het betoog, dat namens in appel
wèl zou zijn verdedigd dat zou hebben afgezien van de
"afzekeringsverplichting", en zou hebben ingestemd met een andere,
minder verstrekkende garantieregeling. Zoals in alinea's 6 t/m 10
hiervóór besproken, heeft het hof echter kennelijk s
standpunt in appel niet zo opgevat; en is die beoordeling niet
onbegrijpelijk. De passages uit de processtukken waarnaar in dit
onderdeel wordt verwezen, bevatten niet de stellige verwijzingen naar
het door het middelonderdeel bedoelde betoog, die nodig zouden zijn om
aan de begrijpelijkheid van de door het hof aan de gedingstukken
gegeven uitleg afbreuk te doen. Dat het in appel door partijen - en
met name ook: door - betrokken standpunt niet spoort met
vaststellingen van de rechtbank in eerste aanleg is juist (zie ook
voetnoot 9). De grief in appel strekte er echter nu juist toe, de
beslissingen van de rechtbank op dit punt- namelijk: de rol van de
"afzekeringsverplichting" - aan te vallen. Het appel betrof dus (mede)
de juistheid van wat de rechtbank daarover had geoordeeld. Dat heeft
het hof, met inachtneming van wat partijen daarover te berde hebben
gebracht, onderzocht. Daarbij is het hof, aan de hand van een
motivering die ik als steekhoudend beoordeel, tot een andere uitkomst
gekomen dan de rechtbank. Dan behoeft niet (nog) nader te worden
gemotiveerd, waarom het hof aanleiding vond om van de bevindingen van
de rechtbank af te wijken.
f) (Ik merk nog op dat zowel onderdeel 2.1 als onderdeel 2.2 ervan uit
gaan dat het hof in de rov. 4.6 en 4.7 een eigen beoordeling van de
partijstandpunten heeft gegeven. Het gaat in die rov. echter (slechts)
om weergaven van wat de partijen hadden aangevoerd. 's Hofs oordeel
daarover volgt pas in de rov. 4.8 - 4.13.)
Onderdeel 2.2 voert voor het overige aan dat het hof het namens
in appel aangevoerde onbegrijpelijk zou hebben uitgelegd.
Dat vind ik dus niet, om de in alinea's 6 t/m 10 hiervóór besproken
redenen.
g) Onderdeel 2.3 herhaalt, als ik het goed zie, slechts al eerder
aangevoerde argumenten, in het bijzonder: dat ook in appel
heeft gehandhaafd dat van de "afzekeringsverplichting"
had afgezien en genoegen had genomen met een garantie van veel
beperktere strekking. Zoals al bij herhaling gezegd, heeft
dat standpunt in appel nu juist niet (duidelijk) ingenomen, terwijl de
grief van wèl alle nadruk op de relevantie van de
"afzekeringsverplichting" legde. In die context is de door het hof
gekozen benadering (goed) te begrijpen.
h) Ook de onderdelen 2.4 en 2.5 herhalen slechts al eerder
aangevoerde, en dus ook al eerder besproken argumenten. Dat de
uitdrukking "afzekeringsverplichting" geen gangbaar - en ook geen
fraai - Nederlands oplevert, doet niet af aan de begrijpelijkheid van
wat het hof in verband met die uitdrukking heeft overwogen.
12) Dit alles brengt mij ertoe, geen van de onderdelen van het middel
als doeltreffend aan te merken.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Het hof schrijft ook " ". De naam is echter [betrokkene
1] - zie bijvoorbeeld de kopie van het paspoort, overgelegd als
bijlage bij de machtiging van (de dochter van
), directrice van , ter gelegenheid van de
comparitie na antwoord van 12 september 2000.
2 Memorie van Grieven, alinea's 7, 11, 15 - 17.
3 Ik noem als recente exponenten van deze bestendig door de Hoge Raad
aanvaarde regel HR 21 november 2003, NJ 2004, 130, rov. 3.11.3; HR 14
november 2003, NJ 2004, 101, rov. 3.3; HR 12 september 2003, JB 2003,
282 m.nt. EvdL, rov. 4.1.4.
4 Zoals tevens t.a.p. aangeduid beriep zich in dit
verband op ontbinding van de overeenkomst van partijen, voorzover die
tot stand zou zijn gekomen. In het algemeen wordt aangenomen dat men
zich enkel bij wege van verweer (en dus zonder een dienovereenkomstige
vordering, bijvoorbeeld in reconventie) op ontbinding (wegens
wanprestatie) kan beroepen - zie daarover Verbintenissenrecht
(losbl.), Hartlief, art. 267, aant. 5. Nu dit punt in cassatie niet
aan de orde wordt gesteld, laat ik het bij deze "losse" opmerking.
5 Het hof baseert deze vaststelling vermoedelijk vooral op p. 8,
paragraaf G van de Memorie van Antwoord, zoals ook in onderdeel 2.2
van het middel wordt verondersteld. Maar ook de stelling van
op p. 3, derde alinea van onderen, van de Memorie van Antwoord
(inhoudend dat de tussen partijen op 31 maart 2000 uitgewisselde faxen
(waarin de voorwaarde van een garantie van 100% van de
koopsom "inbracht"), "volledig op elkaar aansluiten") kan er toe
hebben bijgedragen dat het hof de stellingen van zo heeft
begrepen, dat deze niet (langer) weersprak dat de
"afzekeringsverplichting" onderdeel van de tussen partijen bereikte
consensus uitmaakte. In dezelfde zin paragraaf C van s
Memorie van Antwoord (p. 6, tweede alinea van boven).
6 Namens was overigens aangevoerd dat het tussen partijen
omtrent een garantie van 20% besprokene stond naast, en los van wat
over de "afzekeringsverplichting" zou zijn besproken. (Zie de
conclusie van antwoord na enquêtes namens , "Ad. 9";
pleitnota namens in appel, alinea's 3 en 4). Wat
te dien aanzien in de eerste aanleg had gesteld was dus van
de kant van weersproken.
7 De rechtspraktijk is vertrouwd met het verschijnsel dat een primair
en een subsidiair voorgedragen betoog kunnen berusten op onderling
onverenigbare uitgangspunten, én met het gegeven dat dat er niet aan
in de weg hoeft te staan dat beide aldus gepresenteerde standpunten
valabele argumenten kunnen opleveren (zie, in verschillende varianten,
HR 1 maart 2002, NJ 2003, 355 m.nt. HJS, rov. 3.4, 4.1 en 4.2; HR 23
mei 1997, NJ 1997, 532 ("kopje"), Prg 1997, 4790, rov. 3.6; HR 21 juli
1944, NJ 1944, 506, "O. aangaande het tweede middel"). Dat neemt niet
weg dat de onderlinge onverenigbaarheid van verweren op het "Chinese
vaas"- stramien, onder omstandigheden aan de aannemelijkheid van de
desbetreffende argumenten afbreuk kan doen (zie voor nadere
beschouwingen daarover alinea 16 van de conclusie voor HR 2 april
2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO2783). "By the same token" geldt, dat
het feit dat een daarmee niet of moeilijk verenigbaar verweer wordt
gevoerd, kan bijdragen tot een uitleg van processtukken in die zin,
dat het andere (daarmee minder goed verenigbare) betoog daar dus -
kennelijk - niet door wordt beoogd.
8 De partij die zich op het standpunt stelt dat geen overeenkomst tot
stand is gekomen kan immers meestal niet tegelijkertijd staande houden
dat (zij gevolgen wil verbinden aan het feit dat) de wederpartij in
haar verplichtingen uit die overeenkomst tekort is geschoten.
Betwisten van de grondslag voor de eigen gehoudenheid, en toch
consequenties willen verbinden aan de "wederkerige" gehoudenheid van
de andere partij, roept een reeks voor de hand liggende problemen op
(ik verwijs ter illustratie naar art. 6:263 BW - dat overigens in deze
zaak door partijen niet aan de orde is gesteld).
9 Dat dat zo is kan in het licht van rov. 2.8.4 van het vonnis van de
rechtbank van 26 april 2001 misschien enige verbazing wekken; maar
zoals in de alinea's 6 t/m 10 hiervóór besproken heeft het hof, en op
gronden die mij bepaald aannemelijk toeschijnen, het debat in appel
inderdaad zo opgevat.
10 Zie hierover bijvoorbeeld HR 6 april 2002, NJ 2002, 385 m.nt. HJS,
rov. 3.6.2; HR 10 december 1999, NJ 2000, 637, rov. 3.4.