Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO7417 Zaaknr: C03/286HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 12-07-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/286HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
WLTO MAKELAARDIJ B.V.,
gevestigd te Rijswijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: WLTO - heeft bij exploot van
5 november 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en - voor zover
in cassatie van belang - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan WLTO te
betalen een bedrag van f 26.886,40, te vermeerderen met de wettelijke
rente.
heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 februari 2001 WLTO tot
bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor heeft de rechtbank bij
eindvonnis van 19 februari 2002 veroordeeld tot betaling
aan WLTO van een bedrag van EUR 10.609,18, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 28 juni 1996 tot aan de dag der algehele
voldoening, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam. WLTO heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld.
Bij arrest van 18 september 2003 heeft het hof in het principaal
beroep het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover
daarbij is veroordeeld tot betaling aan WLTO van een
bedrag van EUR 10.609,18, te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 28 juni 1998, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering
van WLTO alsnog afgewezen. Het hof heeft het incidentele beroep
verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft WLTO beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
WLTO heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt WLTO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
E.J. Numann en F.B. Bakels en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.
*** Conclusie ***
C03/286HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 9 april 2004
Conclusie inzake:
WLTO Makelaardij B.V.
tegen
In dit geding heeft een makelaar courtage gevorderd. Het
cassatiemiddel heeft betrekking op het bewijs van de gestelde
prijsafspraak.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Begin 1995 heeft WLTO Makelaardij B.V.
benaderd(2) en haar opdracht gegeven tot bemiddeling bij de verkoop
van een aan hem toebehorend stuk grond aan de gemeente Edam-Volendam.
1.1.2. Op verzoek van heeft WLTO ook -
thans gedaagde in cassatie - benaderd teneinde te bezien of zij tot
een gezamenlijke verkoop van de landerijen zouden kunnen komen.
is vervolgens, op enig moment, met WLTO overeengekomen
dat zij ook zou bemiddelen bij de verkoop van zijn grond.
1.1.3. De gemeente heeft door bemiddeling van WLTO de grond van
gekocht voor f 4.484.987,50 en de grond van
voor f 1.989.750,-.
1.1.4. De eigendomsoverdracht van beide stukken grond heeft
plaatsgevonden op 28 juni 1996. De gemeente heeft een bedrag van 1 %
plus BTW van de koopsom, derhalve f 44.849,87 plus BTW en f 19.897,50
plus BTW, aan WLTO voldaan voor haar bemiddeling bij beide
transacties.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 5 november 1998 heeft WLTO
en gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem
en betaling van courtage gevorderd. Ten aanzien van
bedroeg de vordering f 19.897,50 in hoofdsom, f 3.482,05 aan BTW en f
3.506,85 aan buitengerechtelijke incassokosten, in totaal f 26.886,40.
Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat
en zich hebben verplicht om, bij het slagen van de
transactie, 1 % van de koopsom plus BTW aan WLTO te betalen als
honorarium voor de bemiddeling. Daarnaast zou WLTO mogen trachten aan
de koper eenzelfde percentage in rekening te brengen, zodat haar
totale courtage zou uitkomen op 2 % (plus BTW) van de koopsom.
1.3. en hebben de gestelde prijsafspraak
bestreden. Bij repliek heeft WLTO zich beroepen op een brief van 17
februari 1995 waarin (de rechtsvoorganger van) WLTO de gemaakte
afspraak zou hebben bevestigd. Deze brief eindigt met de zin: "Indien
u kunt instemmen met het bovenstaande, verzoek ik u het
copie-exemplaar voor accoord te ondertekenen en aan ons te
retourneren". betwist dat hij die brief voor accoord
heeft ondertekend en stelt dat de prijsafspraak in die brief niet
juist is weergegeven.
1.4. Bij tussenvonnis van 6 februari 2001 heeft de rechtbank overwogen
dat uit de stellingen van volgt dat hetgeen tussen
en WLTO is afgesproken ook ten aanzien van
moet gelden. Vervolgens heeft de rechtbank WLTO toegelaten feiten of
omstandigheden te bewijzen waaruit kan volgen dat WLTO met [betrokkene
1] heeft afgesproken dat deze 1 % plus BTW van de transactiesom aan
WLTO zou betalen voor haar bemiddeling bij verkoop van de onroerende
zaak aan (in dit geval) de gemeente.
1.5. Na getuigenverhoor heeft de rechtbank bij vonnis van 19 februari
2002 beslist dat het bewijs geleverd is. In rov. 2.6 overwoog de
rechtbank onder meer dat uit niets blijkt dat aan WLTO
heeft laten weten niet accoord te gaan met de afspraken zoals (door
WLTO) omschreven in de brief van 17 februari 1995. Doorslaggevend
achtte de rechtbank dat de verklaring die als getuige
had afgelegd op bepaalde punten niet overeenstemde met hetgeen hij in
de procedure omtrent de gemaakte prijsafspraak heeft gesteld. De
rechtbank heeft de vordering tegen beide gedaagden toegewezen met
uitzondering van de buitengerechtelijke kosten. Zo werd
veroordeeld tot betaling van EUR 10.609,18, te vermeerderen met
wettelijke rente.(3)
1.6. heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
Amsterdam. Een incidenteel appel van WLTO, met betrekking tot de
afwijzing van de buitengerechtelijke kosten, kan verder onbesproken
blijven. Het hof heeft in zijn arrest van 18 september 2003 geoordeeld
dat het verlangde bewijs niet geleverd is. Met name de gestelde
tegenstrijdigheden in de verklaringen en stellingen van
rechtvaardigen volgens het hof niet de gevolgtrekking dat het
verlangde bewijs geleverd is. Het hof heeft het eindvonnis van de
rechtbank vernietigd en de vordering van WLTO alsnog afgewezen.
1.7. WLTO heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen is
verstek verleend. WLTO heeft het cassatiemiddel schriftelijk laten
toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. In cassatie, evenals in de fase van het hoger beroep, geldt de
bewijsopdracht in het tussenvonnis van 6 februari 2001 als
uitgangspunt.
2.2. Het middel klaagt dat het hof in de motivering van zijn
bewijsbeslissing de brief van 17 februari 1995 had moeten betrekken,
nu WLTO zich op die brief had beroepen, en dat het hof had moeten
aangeven waarom het desondanks tot het oordeel komt dat het verlangde
bewijs niet is geleverd. Het hof is alleen ingegaan op de
getuigenverklaringen en heeft nagelaten aan te geven welk belang het
hecht aan deze brief, aldus WLTO.
2.3. WLTO heeft in feitelijke aanleg inderdaad een beroep gedaan op de
brief van 17 februari 1995, waarin zij de volgens haar op 13 februari
1995 mondeling met gemaakte afspraken heeft bevestigd.
De brief is niet door ondertekend en kan dus niet als
akte in de zin van art. 156 Rv gelden. Ter discussie staat wat tussen
partijen mondeling is overeengekomen. Bij de beoordeling daarvan mag
die brief betrokken worden - de ontvangst daarvan is door [betrokkene
1] en niet tegengesproken -, maar geen rechtsregel brengt
mee dat de inhoud van die brief een hoofdrol in de bewijswaardering
speelt.
2.4. Ik maak een kort uitstapje naar het onteigeningsrecht. Art. 50
lid 1 Onteigeningswet houdt in dat de kosten van het proces in
beginsel ten laste van de onteigenende partij komen. Het vierde lid
van dat artikel bepaalt dat onder de kosten van het proces mede zijn
begrepen de kosten van rechtsbijstand of andere deskundige bijstand,
die naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs door de
verweerder zijn gemaakt. Uit de rechtspraak over deze bepaling volgt
dat hierbij rekening wordt gehouden met de werkelijk gemaakte
kosten(4). Deze regel werpt zijn schaduw vooruit over onderhandelingen
over minnelijke aankoop van onroerend goed door een overheidslichaam
dat, bij het uitblijven van overeenstemming, is aangewezen op het
voeren van een onteigeningsprocedure. Een overheidslichaam kan in zo'n
situatie bereid zijn om, ter voorkoming van een onteigening met
bijbehorende schadevergoeding, in de onderhandelingen over aankoop
rekening te houden met de kosten van deskundige bijstand die aan de
zijde van de verkoper vallen.
2.5. Naar de stelling van was hij het niet eens met de
inhoud van de brief van 17 februari 1995 en heeft hij toen aan WLTO
het tegenvoorstel gedaan dat hij bij verkoop van de grond aan een
ander dan de gemeente 1 % (plus BTW) van de koopsom als courtage aan
WLTO verschuldigd zou worden; in geval van verkoop van de grond aan de
gemeente zou het honorarium van WLTO echter moeten worden betaald door
de gemeente. Volgens en is WLTO op basis
van dit tegenvoorstel aan het werk gegaan en moet zij worden geacht
dit tegenvoorstel te hebben aanvaard(5). WLTO bestrijdt dat
een tegenvoorstel heeft gedaan. Overigens was volgens
WLTO haar honorarium helemaal niet vatbaar voor onderhandeling: haar
standaardtarief bedroeg 2 % van de koopsom, waarvan 1 % voor rekening
van de koper en 1 % voor rekening van de verkoper (CvR sub 7). De wet
biedt hier geen uitsluitsel: ingevolge art. 7:426 jo. art. 7:405 BW is
sprake van een bemiddelingsovereenkomst waarvoor het overeengekomen
loon of bij gebreke daarvan een redelijk loon verschuldigd is, doch
het staat partijen vrij hiervan afwijkende afspraken te maken (vgl.
art. 7:413 BW).
2.6. Het voorgaande maakt duidelijk dat de brief van 17 februari 1995
weliswaar een belangrijke rol speelt in het geschil, maar dat het
bewijs uiteindelijk moet komen van hetgeen tussen WLTO en [betrokkene
1] is afgesproken op 13 februari 1995, althans vóór de brief van 17
februari 1995, respectievelijk van hetgeen tussen WLTO en [betrokkene
1] is afgesproken ná de brief van 17 februari 1995 (het beweerde
tegenvoorstel van ). Om deze reden is alleszins
begrijpelijk dat het hof de brief van 17 februari 1995 alleen even
noemt (in rov. 2.10), maar zich verder concentreert op de
getuigenverklaringen en op de gevolgtrekking die uit het voorhanden
bewijsmateriaal kan worden gemaakt.
2.7. Voor zover de laatste alinea van het middel (in de s.t.
geparafraseerd: "dat het Hof niet in redelijkheid tot haar [lees:
zijn] bewijswaardering kon komen") over de bewijswaardering klaagt,
stuit de klacht af op de regel dat de waardering van het bewijs is
overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie
kan het bewijs niet opnieuw worden onderzocht. De slotsom is dat het
middel faalt.
2.8. Het middel noopt m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen
in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 2.2.1 van het bestreden arrest.
2 De afkorting staat voor: Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie. De
brief van 17 februari 1995, waarop het cassatiemiddel betrekking
heeft, is verzonden door Agrarische Grondzaken Holland B.V., die
volgens CvR sub 2 de rechtsvoorganger is van WLTO makelaardij B.V.
3 Dit bedrag is gelijk aan f 23.379,55 (de gevorderde hoofdsom plus
BTW).
4 HR 6 maart 1991, NJ 1991, 818 m.nt. MB; HR 10 maart 1993, NJ 1994,
45 m.nt. MB; HR 22 april 1998, NJ 1999, 43 m.nt. PCEvW.
5 CvA onder 5 en 6.