Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP1273 Zaaknr: R04/058HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 12-07-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 juli 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/058HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
KLAGER.
1. Het beklag
Met een op 16 oktober 2002 ten parkette van de officier van justitie
in het arrondissement Middelburg ingekomen brief heeft klager - verder
te noemen: - zich gewend tot de hoofdofficier aldaar, waarin
te kennen heeft gegeven aangifte te willen doen van strafbare
feiten en hij de hoofdofficier van justitie heeft verzocht een
strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar onder meer verscheidene
(oud)bewindslieden, (oud)leden van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, ambtenaren van de belastingdienst, medewerkers van de
Nationale Ombudsman en van justitie.
De hoofdofficier van justitie heeft bij brief van 12 november 2002 aan
medegedeeld dat hij terzake geen strafrechtelijk onderzoek
zal gelasten.
Tegen deze beslissing heeft bij brief van 4 december 2002
(ingekomen 5 december 2002) beklag gedaan bij het gerechtshof te
's-Gravenhage.
Op 16 januari 2003 heeft het beklag ook voorgelegd aan de
Hoge Raad.
Bij beschikking van 5 augustus 2003 heeft het hof zich onbevoegd
verklaard, voor zover het beklag is gericht tegen (oud)leden van de
Staten-Generaal, (oud)ministers en (oud)staatssecretarissen, het
beklag in zoverre naar de Hoge Raad verwezen, en het beklag voor het
overige afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
niet-ontvankelijkverklaring van in zijn beklag.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1 Ingevolge de verwijzing door het hof is aan de Hoge Raad
voorgelegd het beklag, voor zover gericht tegen de weigering van de
officier van justitie over te gaan tot strafvervolging van (oud-)leden
van de Staten-Generaal, (oud-)ministers en (oud-)staatssecretarissen.
2.2 Het beklag betreft weliswaar strafbare feiten waarvan de Hoge Raad
in eerste aanleg kennis neemt - te weten door genoemde personen in hun
voormelde betrekking beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als
bedoeld in art. 76 RO - maar de opdracht tot vervolging ter zake van
zodanige ambtsmisdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk
besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Gr.w; art.
4-19 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der
verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen;
art. 483 leden 1 en 2 Sv.), derhalve niet door de Hoge Raad. Nu de
Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van
ambtsmisdrijven als door klager bedoeld, is het beklag kennelijk
niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van klager achterwege
kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. 9076, NJ 1998, 549).
2.3 Voor zover klager zijn beklag ook rechtstreeks aan de Hoge Raad
heeft voorgelegd, kan hij daarin om dezelfde reden niet worden
ontvangen.
2.4 Voor zover klager in zijn schriftuur van 18 september 2003
bezwaren heeft geformuleerd tegen de beschikking van het hof op het
beklag van niet-vervolging van de beklaagden op wie art. 76 RO niet
van toepassing is, kan hij daarin niet worden ontvangen, reeds omdat
tegen een beschikking als bedoeld in art. 12i Sv., gelet op art. 445
Sv., geen beroep in cassatie openstaat.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als
voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.
*** Conclusie ***
R04/058HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 21 mei 2004 (klaagschrift 12 Sv)
Conclusie inzake:
1. Op 16 oktober 2002 heeft de hoofdofficier van justitie te
Middelburg van klager een dossier met de titel " " ontvangen,
waarin klager schrijft aangifte te willen doen van strafbare feiten en
verzoekt om een strafrechtelijk onderzoek naar verscheidene
(oud-)bewindslieden, (oud-)leden van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, ambtenaren van de belastingdienst, medewerkers van de
Nationale ombudsman en van justitie. De klacht houdt verband met de
wijze waarop een fiscaal meningsverschil tussen klagers onderneming
en de Belastingdienst/Ondernemingen te Goes is afgewikkeld.
2. Bij brief van 12 november 2002 heeft de hoofdofficier van justitie
aan klager medegedeeld dat hij te dezer zake geen strafrechtelijk
onderzoek zal gelasten. Tegen deze beslissing heeft klager bij brief
van 4 december 2002 (ingekomen 5 december 2002) beklag gedaan bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage. Op 16 januari 2003 heeft klager het
beklag ook voorgelegd aan de Hoge Raad(1).
3. Bij beschikking van 5 augustus 2003 heeft het gerechtshof zich
onbevoegd verklaard voor zover het beklag is gericht tegen (oud-)leden
van de Staten-Generaal, (gewezen) ministers en
(oud-)staatssecretarissen en de zaak in zoverre verwezen naar de Hoge
Raad. Voor het overige heeft het hof het beklag afgewezen. Bij brief
d.d. 18 september 2003 heeft klager een schriftelijke toelichting aan
de Hoge Raad gezonden.
4. Met het hof ben ik van mening dat het verzoek van klager is aan te
merken als een beklag over het niet-vervolgen van ambtsmisdrijven,
gepleegd door een minister, een staatssecretaris of een lid van de
Staten-Generaal(2). Van een dergelijk misdrijf neemt de Hoge Raad in
eerste en laatste instantie kennis (art. 76 RO), zodat ook het beklag
door de Hoge Raad dient te worden behandeld (art. 13a Sv).
5. Ingevolge art. 119 Grondwet, art. 483 Sv en, voor wat betreft de
klachten tegen de ministers en staatssecretarissen, art. 4 van de wet
van 22 april 1855, Stb. 33, is, ook na zijn aftreden, een
strafvervolging voor de Hoge Raad van een minister, staatssecretaris
of lid der Staten-Generaal terzake van ambtsmisdrijvenslechts mogelijk
indien daartoe opdracht is gegeven bij Koninklijk Besluit of bij
besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In het onderhavige
geval is zo'n opdracht niet gegeven. Om deze reden is
kennelijk niet-ontvankelijk te achten in zijn beklag (vgl. HR 6
december 1985, NJ 1986, 244 m.nt. ThWvV; HR 20 maart 1998, NJ 1998,
549). Dit brengt mee dat van het horen van klager kan worden afgezien
(art. 12b en 12d juncto 13a Sv).
6. Deze uitkomst zal voor klager wellicht een teleurstelling zijn. In
zijn schriftelijke toelichting (i.h.b. blz. 12 en 14) heeft hij
melding gemaakt van een tekort in de rechtsbescherming tegen de
overheid. De rechter kan evenwel niet voorbijgaan aan de
uitdrukkelijke (grond-)wettelijke regeling op dit punt(3).
7. Op p. 13 van de schriftelijke toelichting wordt door klager bezwaar
geuit tegen de afwijzing van het beklag voor het overige. Ik lees
hierin niet een cassatieberoep tegen 's hofs beschikking van 5
augustus 2003. Overigens staat tegen 's hofs beschikking geen
rechtsmiddel open, zodat een dergelijk beroep niet-ontvankelijk zou
zijn geweest(4).
8. De conclusie strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van
in zijn beklag.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De griffier heeft klager op 27 januari 2003 laten weten dat de
behandeling zal worden aangehouden in afwachting van de beslissing van
het hof.
2 Ook de aangifte en de schriftelijke toelichting van klager gaan
daarvan uit. Zie voor de verwijten aan het adres van de ministers Kok,
Zalm, De Vries en Korthals blz. 10-13 van de aangifte, voor de
verwijten aan de staatssecretarissen Vermeend en Bos blz. 13-15 en
voor de verwijten aan de leden van de vaste Kamercommissie voor
financiën en enkele met name genoemde Tweede Kamerleden blz. 41-45. De
verwijten betreffen hoofdzakelijk misleiding en de weigering
uitvoering te geven aan wetten en internationale rechtsnormen (art.
355-356 Sr); zie in het bijzonder blz. 1-3 van de schriftelijke
toelichting van klager.
3 Recent hebben J.L. de Wijkerslooth en J. Simonis geschreven over de
vervolgbaarheid van ministers en staatssecretarissen en aangedrongen
op een modernisering van de wettelijke regeling, NJB 2004, blz.
672-678.
4 Vgl. HR 18 oktober 1994, NJ 1995, 118 m.nt. ThWvV.