Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO8709 Zaaknr: R03/097HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 12-07-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
9 juli 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/097HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 mei 2001 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in
cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te
Utrecht en verzocht bij beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad de alimentatieverplichting van de man te beëindigen per 1
januari 1996, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank
redelijk acht met veroordeling van verzoekster tot cassatie - verder
te noemen: de vrouw - aan de man te restitueren de vanaf de datum van
beëindiging onverschuldigd door de man aan de vrouw betaalde
alimentatietermijnen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking, vastgelegd in het
proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 september 2001, de
man tot bewijslevering toegelaten en bij eindbeschikking van 3 juli
2002 het verzoek van de man afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 22 mei 2003 heeft het hof de bestreden beschikking
vernietigd, bepaald dat de alimentatieverplichting van de man met
ingang van 3 juli 2002 is geëindigd, de vrouw veroordeeld tot
terugbetaling van hetgeen over de periode vanaf 3 juli 2002 tot heden
onverschuldigd is betaald, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift tot
cassatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing
ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De vrouw en de man zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn op 27 juli 1984
met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee dochters geboren. Het
huwelijk is op 28 mei 1991 ontbonden door inschrijving van het
echtscheidingsvonnis van 24 april 1991 in de registers van de
burgerlijke stand. De dochters van partijen verblijven bij de vrouw.
In het echtscheidingsvonnis is de door de man te betalen uitkering tot
levensonderhoud voor de vrouw bepaald op f 2.800,-- per maand.
3.2 De man heeft verzocht zijn alimentatieverplichting per 1 januari
1996 te beëindigen met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van
de nadien door hem betaalde alimentatietermijnen. Hij heeft daartoe
aangevoerd dat de vrouw sinds maart 1995 met samenleeft
op de wijze zoals bedoeld in art. 1:160 BW (hierna: het
samenlevingsverweer).
De vrouw heeft erkend dat zij een affectieve relatie met [betrokkene
1] heeft en dat zij veel tijd met hem doorbrengt, maar zij heeft
gemotiveerd betwist dat deze relatie een samenleving als bedoeld in
art. 1:160 BW vormt.
3.3 Bij mondelinge tussenbeschikking van 10 september 2001 heeft de
rechtbank de man in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van (de
feitelijke grondslag van) het door hem ingeroepen samenlevingsverweer.
Bij eindbeschikking van 3 juli 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat
de man niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, zodat zijn verzoek
wordt afgewezen.
3.4 Het hof heeft bij beschikking van 22 mei 2003 de bestreden
beschikking vernietigd, bepaald dat de alimentatieverplichting van de
man met ingang van 3 juli 2002 is geëindigd en de vrouw veroordeeld
tot terugbetaling van hetgeen met ingang van die datum (door de man)
onverschuldigd is betaald. Het hof overwoog daartoe, kort gezegd, "dat
reeds uit het over en weer gestelde in eerste aanleg, de stukken in
eerste aanleg en op grond van de in eerste aanleg gehouden
getuigenverhoren", een vijftal - in de beschikking opgesomde -
specifieke feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden op grond
waarvan het op de weg van de vrouw had gelegen nader concreet en
gemotiveerd verweer te voeren tegen het door de man gevoerde
samenlevingsverweer. Het hof was derhalve van oordeel dat de vrouw de
stellingen van de man onvoldoende heeft betwist, zodat de
alimentatieverplichting van de man is geëindigd (rov. 4.3-4.4).
3.5 In het feit dat de rechtbank in haar tussenbeschikking de man
heeft toegelaten tot het hiervoor aangeduide bewijs, ligt besloten dat
de vrouw het door de man gevoerde samenlevingsverweer naar het oordeel
van de rechtbank voldoende gemotiveerd had betwist. De man heeft in
hoger beroep geen grief tegen dit oordeel gericht. Daarom is het hof
buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door de bestreden
beschikking te vernietigen op de grond dat de vrouw dit verweer
onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft betwist. Voor zover het
middel een daarop gerichte klacht betreft is het dus gegrond. Voor het
overige behoeft het geen beoordeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 22 mei
2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman,
A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 9 juli 2004.
*** Conclusie ***
Rekestnummer R03/097HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 29 april 2004
Conclusie inzake
tegen
Inleiding
1. Partijen (verder ook: de vrouw en de man) zijn gewezen echtgenoten.
Zij zijn op 27 juli 1984 met elkaar gehuwd; uit het huwelijk zijn twee
dochters geboren, op 1986 onderscheidelijk op
1988; het huwelijk is op 28 mei 1991 ontbonden door
inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 24 april 1991 in de
registers van de burgerlijke stand; de dochters van partijen
verblijven bij de vrouw. In het echtscheidingsvonnis is de door de man
te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw bepaald op f
2.800,- (rond EUR 1.271,-) per maand.
2. De man heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht zijn
alimentatieverplichting per 1 januari 1996 te beëindigen met
veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de nadien door hem
betaalde alimentatietermijnen; hij heeft daartoe aangevoerd dat de
vrouw sinds maart 1995 met samenleeft als bedoeld in
art. 1:160 BW dat vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve
relatie bestaat van duurzame aard die met zich meebrengt dat zij
elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een
gemeenschappelijke huishouding voeren. De man heeft ter ondersteuning
van zijn stellingen een rapport van een recherche- en adviesbureau
overgelegd.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend; zij heeft erkend dat zij
een affectieve relatie met heeft en dat zij veel tijd
met hem doorbrengt, maar zij heeft - onder overlegging van een
verklaring van - betwist dat deze relatie een
samenleving als bedoeld in art. 1:160 BW vormt, daartoe stellende dat
een eigen woning in heeft en dat partijen
geen gemeenschappelijk huishouding voeren of elkaar wederzijds
verzorgen.
3. Bij tussenbeschikking, vastgelegd in het proces-verbaal van de
mondelinge behandeling van 10 september 2001, heeft de rechtbank
bepaald dat de man in de gelegenheid wordt gesteld nader bewijs bij te
brengen van zijn stelling dat de vrouw feitelijk samenwoont met
aan het adres te en te bewijzen
dat de vrouw en elkaar wederzijds verzorgen in
financieel en/of ander opzicht.
Bij eindbeschikking van 3 juli 2002 heeft de rechtbank vooropgesteld
dat de vrouw de stellingen van de man heeft betwist. Zij heeft
vervolgens weergegeven welke vereisten gelden voor het aannemen van
samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW. Daarop heeft zij de
verklaringen van de door de man voorgebrachte getuigen (de vrouw, de
man en ) samengevat weergegeven en vervolgens geoordeeld
dat uit de concrete en gedetailleerde verklaringen die de vrouw en
over de vorm en inhoud van hun relatie hebben afgelegd
kan worden afgeleid dat tussen de vrouw en geen sprake
is van een relatie die voldoet aan de voorwaarden door art. 1:160 BW
gesteld en dat zulks evenmin kan worden afgeleid uit hetgeen de man
uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren, terwijl zulks ook niet
kan worden afgeleid uit het door de man overgelegde rechercherapport
en de door de man zelf opgestelde en overgelegde verslagen van
gesprekken met diverse personen die hij evenwel niet als getuige heeft
doen horen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er - mede gelet op
het belang van een goede procesorde - geen aanleiding bestaat de man
toe te staan alsnog stukken over te leggen bij zijn conclusie na
enquête. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de man in zijn
bewijsopdracht niet is geslaagd zodat zijn verzoek dient te worden
afgewezen.
4. De man heeft hoger beroep ingesteld onder aanvoering van vier
grieven. Hij heeft in zijn grieven betoogd dat hij wel degelijk
genoegzaam heeft aangetoond dat er feitelijk wél sprake was van een
permanente samenleving van de vrouw met op haar adres
in (grief I) en voorts dat de vrouw en
bijdragen in de kosten van een gezamenlijke huishouding dan wel op
andere wijze in elkaars verzorging voorzien (grief II); de man heeft
verder betoogd dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft toegestaan
nog producties (waaronder een nader rapport van het recherchebureau)
in het geding te brengen (grief III). Ten slotte heeft de man betoogd
dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen (grief IV);
in de toelichting op deze grief heeft de man gesteld dat hij met deze
grief het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen om
vervolgens te betogen dat hij een viertal met name genoemde getuigen
wil doen horen gezien het mogelijk belang van de aanvullende
verklaringen van deze getuigen.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. Zij is wel bij de
mondelinge behandeling ter zitting van 14 april 2002 verschenen. Uit
het proces-verbaal van het behandelde ter zitting blijkt dat de
advocaat van de vrouw heeft verklaard dat de vrouw persisteert hij
haar standpunt dat zij niet samenwoont met en dat geen
sprake is van wederzijdse en financiële verzorging, alsmede dat de
vrouw tevens getuigen wil doen horen, in het bijzonder de medewerker
van het recherchebureau, indien het hof het bewijsaanbod van de man
accepteert.
5. Het hof heeft bij eindbeschikking van 22 mei 2003 de beschikking
van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de alimentatieverplichting
van de man met ingang van 3 juli 2002 is geëindigd met veroordeling
van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen over de periode vanaf 3
juli 2002 "tot heden" onverschuldigd is betaald. Het hof heeft zijn
beslissing gegrond op de overweging dat de vrouw de stellingen van de
man onvoldoende heeft betwist. Het hof stelde daartoe voorop - in
rechtsoverweging 4.1 - welke vereisten gelden voor het samenleven als
bedoeld in art. 1:160 BW en voorts - in rechtsoverweging 4.2 - dat de
man zich op het standpunt heeft gesteld dat de vrouw een relatie heeft
met die beantwoordt aan de eisen van dit wetsartikel en
dat de man ter adstructie van dit standpunt onder andere heeft
verwezen naar de getuigenverklaringen die partijen en
ten overstaan van de rechtbank Utrecht op 10 september 2001 hebben
afgelegd. Het hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 4.3 "daarbij in
overweging " hetgeen reeds uit het over en weer gestelde in
eerste aanleg, de stukken in eerste aanleg en op grond van de in
eerste aanleg gehouden getuigenverhoren aannemelijk is geworden,
daarbij een opsomming, genummerd met de letters a-e, gevend van
hetgeen aannemelijk is geworden; onder letter b wordt vermeld dat de
vrouw en samen veel tijd doorbrengen (blijkens de
getuigenverklaring van de vrouw gemiddeld twee à drie dagen en nachten
per week). In rechtsoverweging 4.4 heeft het hof daarop overwogen:
"4.4. Gezien het bovenstaande had het op de weg van de vrouw gelegen
een nader concreet en gemotiveerd verweer te voeren tegen de
onderbouwde stelling van de man dat de vrouw feitelijk duurzaam in een
affectieve relatie samenwoont met aan het adres
(bedoeld is kennelijk , DVL) te en
dat de vrouw en een gemeenschappelijke huishouding
vormen en in financieel en/of ander opzicht elkaar wederzijds
verzorgen. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw de stellingen
van de man onvoldoende heeft betwist. Dit brengt met zich mee dat de
alimentatieverplichting van de man is geëindigd."
6. De vrouw heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld; de man heeft
een verweerschrift ingediend.
De cassatiemiddelen
7. Het eerste onderdeel van middel I (genummerd onderdeel 3.1) klaagt
dat het hof niet heeft onderkend en aldus heeft miskend dat de vrouw
in de procedure in eerste aanleg de stellingen van de man gemotiveerd
heeft betwist en dat de man om die reden en overeenkomstig zijn aanbod
toen en daar is toegelaten zijn stellingen door middel van getuigen te
bewijzen; het vierde onderdeel van middel I (genummerd onderdeel 3.4)
klaagt mede in dit verband dat de vrouw kon en mocht volstaan met
handhaving van haar betwisting in eerste aanleg en niet gehouden was
een nader concreet en gemotiveerd verweer te voeren tegen de
onderbouwde stellingen van de man.
8. Het middel treft doel. Zoals blijkt uit het hiervoor weergegeven
verloop van het geding, heeft de rechtbank geoordeeld dat de man
bewijs van zijn stellingen diende te leveren, in welk oordeel ligt
besloten dat de vrouw in eerste aanleg voldoende gemotiveerd verweer
heeft gevoerd tegen de stellingen van de man. In appel heeft de man
geen grief gericht tegen deze eindbeslissing van de rechtbank, zoals
blijkt uit de hiervoor onder 4 weergegeven inhoud van zijn grieven.
Daarbij neem ik in aanmerking dat de enkele vermelding in het
appelschrift onder grief IV dat de man het geschil in volle omvang aan
het hof wenst voor te leggen, onvoldoende is om aan te nemen dat ook
de beslissing van de rechtbank dat de man met het bewijs van zijn door
de vrouw voldoende gemotiveerd weersproken stellingen moet worden
belast - naast andere door de man wel omlijnde bezwaren - in hoger
beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, temeer nu de op deze grief
gegeven toelichting erop wijst dat de grief strekt tot het doen van
een nader bewijsaanbod. (Vgl. HR 5 december 2003, NJ 2004, 76, waarin
werd vooropgesteld dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die
een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort
te worden vernietigd waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk
in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en
de wederpartij voldoende kenbaar zijn.) Het hof is aldus buiten de
grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden met zijn oordeel dat de
vrouw de stellingen van de man niet voldoende gemotiveerd heeft
weersproken en dat daarom het verzoek van de man moet worden
toegewezen; het middel beoogt kennelijk (onder andere) daarover te
klagen. Anders dan de man in zijn verweerschrift betoogt, heeft het
hof kennelijk niet bedoeld aan te geven - daargelaten of zulks
begrijpelijk zou zijn mede in het licht van de stellingname van de
vrouw tijdens de mondelinge behandeling - dat de vrouw heeft nagelaten
de in appel nader toegelichte en met de producties 9-13 geadstrueerde
stellingen van de man gemotiveerd te weerspreken; het hof verwijst
immers in zijn hiervoor onder 5 weergegeven overwegingen uitsluitend
naar hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd en is komen vast te staan.
's Hofs beschikking kan niet in stand blijven en verwijzing moet
volgen; de overige cassatieklachten behoeven geen behandeling meer.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en
tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden