Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9898 Zaaknr: C02/248HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 9-07-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/248HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. L.A. van der Niet,
t e g e n
Mr. Daniël Gerard LASSCHUIT, in zijn hoedanigheid van curator in het
faillissement van ,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D.G. Lasschuit.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 2 mei 2003, LJN
AF5892, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat
arrest heeft de Hoge Raad de incidentele vordering van eiser tot
cassatie - verder te noemen: - toegewezen en de zaak naar de
rol verwezen voor het nemen van een conclusie van antwoord.
In de hoofdzaak heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de
curator - vervolgens geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op EUR 476,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein
en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 9 juli 2004.
*** Conclusie ***
C02/248HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 7 mei 2004
Conclusie inzake:
tegen
Mr. D.G. Lasschuit q.q.
(hierna: de curator)
1. Inleiding
De curator heeft een vordering ingesteld tegen , de vader van
de gefailleerde dochter , op grond van onrechtmatige
benadeling van de schuldeisers door toe-eigening van tot de boedel
behorende bedrijfsactiva van de met de dochter in gemeenschap van
goederen gehuwde (toenmalige) echtgenoot, .
In cassatie gaat het er om of het hof kon oordelen dat bepaalde
bedrijfsactiva door de vader zijn toegeëigend (middelen I en II), en
zo ja of hem een beroep op verrekening als bedoeld in art. 53 Fw
toekomt, op grond van geldlening of zaakwaarneming (middel III).
2. Feiten en procesverloop
2.1. Voor de feiten en het procesverloop tot aan de
cassatiedagvaarding zij verwezen naar de conclusie (in het incident)
van A-G Wesseling-Van Gent van 14 maart 2003.(1)
2.2. Bij arrest van 2 mei 2003 heeft de Hoge Raad de incidentele
vordering van - dat aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van
het in de hoofdzaak bestreden arrest de voorwaarde wordt verbonden dat
door de curator zekerheid wordt gesteld in de vorm van een
bankgarantie ten bedrage van EUR 26.174,05 - toegewezen.
2.3. In de hoofdzaak concludeerde de curator vervolgens tot verwerping
van het beroep. Beide partijen hebben hun onderscheiden standpunten
schriftelijk doen toelichten. heeft gerepliceerd, en de
curator heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1. Middel I keert zich met een motiveringsklacht tegen de rov. 2.1
van het bestreden eindarrest van 16 juli 2002, in verband met rov. 13
van het niet bestreden tussenarrest van 28 maart 2000. Ik geef,
gemakshalve, de overwegingen hieronder weer:
Rov. 2.1 van het eindarrest:
'2.1 auto 1: Mercedes 710
De curator heeft een brief van Gefa overgelegd waaruit blijkt dat Gefa
bereid is de auto vrij te geven zodra door de bank aan haar is
meegedeeld dat het restant kredietbedrag ad DM 18.930,66 aan Gefa is
overgemaakt. Uit een eveneens overgelegd bankafschrift blijkt dat dit
bedrag in opdracht van aan de bank van Gefa is overgemaakt. Op
grond van deze stukken moet naar het oordeel van het hof aangenomen
worden dat Gefa nadat aan haar dat bedrag van DM 18.930,- was betaald,
het beslag heeft opgeheven en de auto vrij heeft gegeven. Partijen
zijn het er over eens dat het bedrag van DM 18.930,- door is
gefourneerd. Voor het eerst in hoger beroep betoogt , dat dit
bedrag door hem aan Gefa is betaald als koopprijs van de auto.
Aangezien de door de curator overgelegde stukken er op wijzen dat het
door gefourneerde bedrag via aan Gefa is betaald ter
aflossing van de financiering door Gefa, heeft naar het
oordeel van het hof zijn stelling dat sprake is geweest van koop door
hem van Gefa onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat het hof daaraan
voorbij zal gaan. Op grond van een en ander moet het er voor gehouden
worden dat de auto door opheffing van het beslag weer in de boedel van
/ zou zijn teruggekomen en dat deze auto
dus ten onrechte aan de boedel heeft onttrokken. Aangezien DM
18.930,66 (Nfl. 21.377) terzake heeft voldaan, moet aangenomen worden
dat dit bedrag (tenminste) de waarde vertegenwoordigt waarmee het
actief van de boedel is verminderd en crediteuren van de gefailleerde
zijn benadeeld.'
Rov. 13 van het tussenarrest van 28 maart 2000:
'13. Het hof oordeelt omtrent de onder 8 vermelde grief terzake van de
door Gefa gefinancierde auto (1) als volgt. Voor het antwoord op de
vraag of door het kopen van deze auto van Gefa onrechtmatig
jegens de boedel of de gezamenlijke schuldeisers heeft gehandeld en of
daardoor benadeling voor deze(n) is ontstaan, acht het hof van belang
dat komt vast te staan wat op grond van het toepasselijke recht - en
dit kan Duits recht zijn - de inhoud van de rechtsverhouding en de
aard van het contract tussen Gefa en is geweest. Ook
voorzover de vordering is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking
is van belang te weten of er aan de kant van een verrijking is
geweest ten koste van de boedel of van het verhaal van crediteuren.
Daartoe dient vast te staan dat de auto inderdaad een tot de boedel
behorend activum is geweest, dat deel uitmaakte van het tot verhaal
dienende vermogen van de failliet en dat dat in het zicht van een
naderend faillissement daaruit (onoirbaar) is verdwenen en aan
ten goede is gekomen. Daarbij kan niet in het midden blijven of Gefa
wel of niet eigenaar was van de auto en/of Gefa bij verzuim van
om de termijnen te betalen, gerechtigd was de auto te
executeren en zich op de opbrengst te verhalen of deze als eigenaar te
verkopen. In die situatie kan immers niet uitgesloten worden dat de
boedel door de betaling van termijnen en kilometernota's door
niet geschaad of verarmd is. Het ligt naar het oordeel van het hof op
de weg van de curator zijn stellingen dienaangaande aannemelijk te
maken, hetgeen tot nu toe in de procedure onvoldoende is gebeurd. De
door de boekhouder berekende boekwaarde van deze auto levert, gezien
hetgeen aanvoert, onvoldoende bewijs op voor de gestelde
schade alsook de hoogte daarvan. Het hof ziet aanleiding de curator
eerst in de gelegenheid te stellen de hierop betrekking hebbende
schriftelijke bescheiden (contract, voorwaarden, termijn betalingen
en/of eventueel een schriftelijke verklaring van Gefa en een indicatie
omtrent de verkoopwaarde) alsnog in het geding te brengen, nu in
eerste aanleg slechts bewijs aan was opgedragen. Om redenen
van proces-economie zal het hof in een later stadium bezien of - zo
die schade voor de boedel c.q. de crediteuren voldoende aannemelijk is
gemaakt - het gedrag van in de gegeven omstandigheden
onrechtmatig geacht moet worden.'
3.2. Onderdeel 3 van middel I (de onderdelen 1 en 2 vormen slechts een
inleiding) klaagt dat rov. 2.1 van het bestreden eindarrest, mede in
het licht van de gedingstukken, onbegrijpelijk is, en met name
onderling tegenstrijdig met rov. 13 van het tussenarrest.
Het onderdeel komt erop neer dat in de bestreden overweging in het
eindarrest niet de volgende, in het tussenarrest door het hof te dezen
als relevant aangemerkte, vragen zijn beantwoord:
(a) 'Daartoe dient vast te staan dat de auto inderdaad een tot de
boedel behorend activum is geweest, dat deel uitmaakte van het tot
verhaal dienende vermogen van de failliet en dat dat in het zicht van
een naderend faillissement daaruit (onoirbaar) is verdwenen en aan
ten goede is gekomen'; en
(b) 'Om redenen van proces-economie zal het hof in een later stadium
bezien of - zo die schade voor de boedel c.q. de crediteuren voldoende
aannemelijk is gemaakt - het gedrag van in de gegeven
omstandigheden onrechtmatig geacht moet worden.'
3.3. De als (a) aangeduide door onderdeel 3 aangehaalde
deeloverweging, is door het hof in zijn eindarrest beantwoord, zodat
de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist. Het hof heeft immers,
feitelijk en niet onbegrijpelijk, uit de door de curator overgelegde
brief van Gefa en uit de omstandigheid dat de betaling via de
gefailleerde (mevrouw ) liep, afgeleid dat de curator zijn
stellingen, dat de auto inderdaad een tot de boedel behorend activum
is geweest, dat deel uitmaakte van het tot verhaal dienende vermogen
van de failliet en dat dat in het zicht van een naderend faillissement
daaruit (onoirbaar) is verdwenen en aan ten goede is gekomen,
aannemelijk heeft gemaakt (zoals opgedragen in rov. 13 van het
tussenarrest): 'Op grond van een en ander moet het er voor gehouden
worden dat de auto door opheffing van het beslag weer in de boedel van
/ zou zijn teruggekomen en dat deze auto
dus ten onrechte aan de boedel heeft onttrokken', aldus de voorlaatste
volzin van rov. 2.1.
Van tegenstrijdigheid als door het middel gesteld is derhalve geen
sprake. Het middel maakt niet duidelijk waarom rov. 2.1 in dit verband
overigens onbegrijpelijk zou zijn.
3.4. Overweging 2.1 van het eindarrest is evenmin tegenstrijdig met de
als (b) aangeduide deeloverweging uit het tussenarrest omtrent de door
het hof in een later stadium te beoordelen onrechtmatigheid van het
gedrag van in de gegeven omstandigheden. In de onder (b)
bedoelde deeloverweging van het tussenarrest oordeelde het hof immers
dat de toe-eigening van de auto, waar deze na vrijgave tot de boedel
behoorde, ten onrechte zou zijn geschied.
Voorzover het onderdeel mocht betogen dat het eindarrest ten deze
onbegrijpelijk is omdat het hof in het tussenarrest een uitvoeriger
onrechtmatigheidstoets in het vooruitzicht zou hebben gesteld
('gedrag'; 'gegeven omstandigheden'), merk ik op dat het hof in het
tussenarrest kennelijk de mogelijkheid had opengelaten voor een
oordeel dat óók in geval van een (overigens reguliere) koop van de
auto door van Gefa, tóch van onrechtmatigheid sprake zou
kunnen zijn.(2) De stelling van dat hij de auto van Gefa had
gekocht, is door het hof in het eindarrest evenwel verworpen, zodat
het hof in zijn eindarrest op dit punt niet behoefde terug te komen.
Het onderdeel bevat geen (nader) uitgewerkte motiveringsklachten.
Voorzover het middel klaagt dat de bestreden overweging onbegrijpelijk
zijn 'in het licht van de gedingstukken' voldoet het niet aan art. 407
lid 2 Rv, omdat het geen vindplaatsen van de relevante (stellingen in
de) gedingstukken vermeldt.
3.5. Middel II komt op tegen rov. 2.3. Hierin overwoog het hof:
'2.3 auto 4: Mercedes LKW 1985,508.
Het hof verwijst naar hetgeen onder r.o 16 van het tussenarrest is
overwogen en constateert dat niet afdoende bewijs heeft
geleverd dat de door hem onder het kenteken aan [betrokkene
3] verkochte auto niet dezelfde auto was als die voorheen in Duitsland
het kenteken droeg en aan in eigendom
toebehoorde. Het hof leidt uit de processtukken, waaronder de
verklaringen van en , af dat de Mercedes
met het kenteken door B.V. in of omstreeks oktober 1991
is verkocht voor Nfl. 11.850,- inclusief btw (zie rekening prod 4 cvr
in eerste aanleg) terwijl in of omstreeks augustus 1991
daaraan reparaties heeft uitgevoerd die aan B.V. zijn gefactureerd
voor Nfl. 3800,41 inclusief btw (prod 5 akte 13 september 1991). Uit
het feit dat de registratie van toelating in Nederland blijkbaar op
een latere datum is geschied volgt op zichzelf nog niet dat het een
andere auto was die door B.V. is verkocht. Nu niet is gebleken dat
er nog andere kosten voor het realiseren van deze opbrengst zijn
gemaakt moet aangenomen worden dat door toedoen van een bedrag
van Nfl. 8.049,59 ten onrechte niet in de boedel is gevloeid en dat
het verhaal van crediteuren tot dit bedrag is verminderd. Nu deze
vordering niet op andere inhoudelijke gronden door is
bestreden, acht het hof deze tot het bedrag van Nfl. 8.049,59
toewijsbaar.'
In rov. 16 van het tussenarrest van 28 maart 2000 (naar welke
overweging in de bestreden rov. wordt verwezen) had het hof overwogen:
'Ten aanzien van auto (4) oordeelt het hof als volgt. Er zijn
aanwijzingen dat deze auto eigendom was van . Deze heeft
als getuige gehoord verklaard, dat de LKW 1985, 508 zijn eigendom was
en dat hij maar één auto uit dit bouwjaar had. De auto is door de
boekhouder op de balans vermeld en deze als getuige gehoord heeft
verklaard, dat de auto nooit in gebruik is geweest, forse gebreken
vertoonde, is gerepareerd op kosten van B.V. i.o. en dat de
opbrengst is gegaan naar B.V. De onzekerheid die resteert en
waardoor zich gegriefd voelt dat de rechtbank de vordering van
de curator heeft toegewezen, betreft het feit dat het kenteken van de
door B.V. verkochte auto luidt. Het ligt, gegeven de
verklaringen en stukken die nu reeds voorhanden zijn, naar het oordeel
van het hof op de weg van te bewijzen dat hij niet dezelfde
auto heeft verkocht aan en dat hij zich dus niet die
auto heeft toegeëigend. Dit bewijs kan hij leveren door aan te tonen
dat de verkoop aan een andere auto betrof en door de
herkomst van die auto aan te tonen. De beoordeling van de vraag of
sprake is van onrechtmatige toeëigening en welke schade geleden is,
zal in een later stadium aan de orde komen.'
3.6. Onderdeel 1 bevat slechts een weergave van rov. 2.3 van het
bestreden arrest. De onderdelen 2 t/m 5, in onderling verband bezien,
klagen dat de in het eindarrest gegeven overweging, dat uit het feit
dat registratie in Nederland blijkbaar op een latere datum is geschied
op zichzelf nog niet volgt, dat het een andere auto was die door
BV is gekocht, onbegrijpelijk is. Hiertoe voeren de onderdelen aan dat
uit productie 1 bij de akte van 26 juli 2001 van blijkt dat
een auto met het kenteken eerst op 31 oktober 1991 in
Nederland is geregistreerd, terwijl ( BV) op 7 oktober 1991
een auto heeft verkocht en geleverd aan . Aldus klaagt
het onderdeel (kennelijk) dat het, anders dan het hof heeft
geoordeeld, hierdoor niet mogelijk is dat het om dezelfde auto gaat.
3.7. Het middel faalt. Het hof had in rov. 16 van het tussenarrest van
28 maart 2000 aan opgedragen:
'te bewijzen dat hij niet dezelfde auto heeft verkocht aan [betrokkene
3] en dat hij zich dus niet die auto heeft toegeëigend. Dit bewijs kan
hij leveren door aan te tonen dat de verkoop aan een
andere auto betrof en door de herkomst van die auto aan te tonen'.
bracht hierop bij akte van 26 juli 2001 een afschrift uit het
kentekenregister m.b.t. het kenteken in het geding. Dat het
hof hiermee niet in het opgedragen bewijs geslaagd heeft
geacht, is niet onbegrijpelijk. Immers de registratie/datum toelating
ligt ná de verkoop/levering van de auto, zodat reeds hierom niet
onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat daarmee niet -
zoals was verlangd - bewijs ten aanzien van de herkomst van de
verkochte auto met het toenmalige Duitse kenteken nummer
( ), een vóór 7 oktober 1991 gelegen omstandigheid, was
geleverd. Anders gezegd: het hof heeft klaarblijkelijk en niet
onbegrijpelijk geoordeeld dat wat na de verkoop is gebeurd, niets zegt
over een andere herkomst van de auto (vóór de verkoop), zodat
niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd.
Dat het hof in dit verband sprak, en in het bestreden arrest spreekt
over handelingen met betrekking tot 'de Mercedes met het kenteken
' terwijl de registratie onder dat nummer pas van 31 oktober
1991 dateert, brengt - anders dan middelonderdeel 5 wil - allerminst
een innerlijke tegenstrijdigheid met zich mee. In het partijdebat ging
het immers over en weer om een auto waarbij dat kenteken
door partijen, ook , ten processe als identificatiemiddel is
voor deze auto gebruikt: partijen hebben niet gedebatteerd aan de hand
van bijv. een chassisnummer. Het onderdeel berust in zoverre dus op
een verkeerde lezing van het arrest en mist daarmee feitelijke
grondslag.
3.8. Middel III richt zich tegen rov. 8.4, luidende:
'8.4 Grief V tegen het eindvonnis van 16 april 1997 is gericht tegen
r.o. 8 waarin de rechtbank het beroep op verrekening van de door
verrichte betalingen aan de gefailleerde afwijst. Het oordeel
van de rechtbank wordt door het hof onderschreven. is niet
schuldeiser én schuldenaar van de gefailleerde. De betalingen zoals
verricht leiden tot een vordering op de gefailleerde, die niet voor
verrekening vatbaar is met de vordering uit onrechtmatige daad of
ongerechtvaardigde verrijking van de curator, die optreedt voor de
gezamenlijke crediteuren van de boedel van de gefailleerde, waaronder
naast crediteuren van de dochter van ook behoren de
crediteuren van de eenmanszaak die door de huwelijksgoederen
gemeenschap in de boedel valt.'
Volgens onderdeel 2 van het middel (onderdeel 1 bevat slechts een
inleiding) is deze overweging innerlijk tegenstrijdig, nu het hof
enerzijds overweegt dat niet schuldenaar en schuldeiser van de
gefailleerde is, en anderzijds overweegt dat de betalingen als
verricht leiden tot een vordering op de gefailleerde.
3.9. Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van het arrest en
mist dus feitelijke grondslag. Het verliest uit het oog dat het hof nu
juist heeft onderscheiden tussen enerzijds een vordering van
op de gefailleerde (zijn dochter), en anderzijds een vordering op
van de curator, die daarbij optreedt voor de gezamenlijke
crediteuren van de boedel, waaronder mede de crediteuren van de
eenmanszaak van .
3.10. Onderdeel 3 van middel III voert aan dat de (pretense) vordering
van de curator uit onrechtmatige daad danwel ongerechtvaardigde
verrijking ruimschoots voor het faillissement zijn ontstaan.
3.11. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het hof het
beroep van op verrekening ex art. 53 Fw niet heeft afgewezen
in verband met het ontstaansmoment van de vorderingen, maar op grond
van de omstandigheid dat ten aanzien van de in het onderdeel genoemde
vorderingen niet de gefailleerde, maar de curator (optredend namens de
gezamenlijke crediteuren) schuldeiser is.
3.12. Volgens de onderdelen 4 t/m 6 is rov. 8.4 rechtens onjuist. 's
Hofs oordeel vindt, aldus onderdeel 4, geen steun in het arrest van HR
14 januari 1983, NJ 1983, 597(3)), en wel omdat de curator niet de
crediteuren van , maar de crediteuren van de dochter van
vertegenwoordigt (onderdeel 5).
Dat ingevolge art. 63 Fw het faillissement van de in de gemeenschap
van goederen gehuwde echtgenoten als faillissement van de gemeenschap
wordt behandeld, doet daaraan niet af. Ten tijde van het faillissement
van de dochter omvatte (indien de door de curator gestelde feiten
juist zijn) de tussen en bestaande
huwelijksgemeenschap een op die feiten gebaseerde vordering uit
onrechtmatige daad/ongerechtvaardigde verrijking. Naast deze vordering
is geen plaats voor nog een vordering van de gezamenlijke crediteuren
op (onderdeel 6).
3.13. Art. 63 lid 1 Fw luidt, voor zover hier van belang:
'Het faillissement van de persoon die in enige gemeenschap van
goederen gehuwd is (...), wordt als faillissement van de gemeenschap
behandeld. Het omvat, behoudens de uitzonderingen van artikel 21, alle
goederen, die in de gemeenschap vallen, en strekt ten behoeve van alle
schuldeisers, die op de goederen der gemeenschap verhaal hebben.
(...)'.
Nu het faillissementsvermogen tevens de aan de gemeenschap behorende
goederen van omvat, maakt de curator, anders dan in
onderdeel 5 wordt gesteld, in dezen met recht tevens de belangen
geldend van de (door onttrekking van activa benadeelde) crediteuren,
voorzover deze verhaal hebben op de in de gemeenschap vallende
goederen van : een en ander overeenkomstig HR 14 januari
1983, NJ 1983, 597. Onderdeel 5 faalt derhalve.
3.14. Onderdeel 6 betoogt in de kern dat nu de feiten die de curator
aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, reeds een (in de
gemeenschap vallende) vordering uit onrechtmatige
daad/ongerechtvaardigde verrijking van jegens
oplevert, geen plaats meer is voor de namens de gezamenlijke
schuldeisers ingestelde vordering van de curator. Daarom kan (zo leid
ik uit de verwijzing in onderdeel 4 naar het bovengenoemde arrest van
de HR af) wel een beroep op verrekening doen. Aldus willen de
onderdelen 4 en 6 (gezamenlijk bezien) de volgende stelling ingang
doen vinden: de curator kan zich niet verzetten tegen verrekening ex
art. 53 Fw in geval van samenloop van een vordering uit onrechtmatige
daad/ongerechtvaardigde verrijking van de gefailleerde(4) met een
vordering uit onrechtmatige daad/ongerechtvaardigde verrijking van de
curator ten behoeve van benadeelde gezamenlijke schuldeisers.(5)
3.15. De onderdelen falen. Het hof heeft bij zijn verwerping van het
beroep van op verrekening op grond van art. 53 Fw, kennelijk
mede het beroep op verrekening met de onrechtmatige daadsvordering van
verworpen. Voorzover het middel klaagt dat het hof dit
heeft verzuimd, mist het derhalve feitelijke grondslag. Met zijn
kennelijke oordeel dat ook ten aanzien van die vordering geen
beroep op verrekening toekomt, heeft het hof, zoals ik hieronder zal
uiteenzetten, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.16. Andere wettelijke voorschriften, die verrekening verbieden of
beperken, worden door art. 53 lid 3 Fw niet verkort (tenzij de wet dit
zelf bepaalt, zoals art. 53 lid 3 Fw doet ten aanzien van art. 6:136
BW).(6)
Art. 6:135 BW bepaalt dat een schuldenaar niet bevoegd is tot
verrekening: 'indien zijn verplichting strekt tot vergoeding van
schade die hij opzettelijk heeft toegebracht'.
Dit artikel betreft alle schade, ongeacht of deze is voortgevloeid uit
wanprestatie, onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking.(7)
Aangenomen moet worden deze algemene bepaling ook aan een beroep op
verrekening door de schuldenaar in faillissement van de schuldeiser
geldt.(8) Hierbij komt, dat het in strijd met het beginsel van de
paritas creditorum moet worden geacht, dat een schuldenaar zich (in
het zicht van het faillissement) goederen uit de boedel zou kunnen
toe-eigenen en zo (opzettelijk) een onrechtmatige daadsvordering zou
kunnen doen ontstaan, waarna deze zijn (anders concurrente) vordering
vervolgens op grond van art. 53 Fw kan verrekenen met die
onrechtmatige daadsvordering, daarmee een vordering van de curator ten
behoeve van de gezamenlijke schuldeisers afwerend. Waar reeds buiten
faillissement de schuldenaar die wegens opzettelijk toegebrachte
schade het genot van de verrekeningsbevoegdheid (dat een 'feitelijke
zekerheid' oplevert(9)) wordt onthouden, geldt temeer dat in
faillissement onaanvaardbaar is dat deze vorm van eigenrichting, die
ten koste gaat van de overige schuldeisers, zou lonen. De in het derde
middel vervatte rechtsklacht faalt dus eveneens.(10)
3.17. Onderdeel 7 stelt dat een ('schade uit hoofde van')
onrechtmatige daad c.q. ongerechtvaardigde verrijking toegebracht aan
de niet gefailleerde echtgenoot niet kan gelden als een onrechtmatige
daad jegens de schuldeisers van de gefailleerde andere echtgenoot.
3.18. Het onderdeel faalt om de bij nr. 3.13 aangegeven redenen.
Voorts vindt de in het onderdeel vervatte stelling dat eenzelfde
feitencomplex niet aanleiding kan geven tot (onrechtmatige daads- of
andere) vorderingen van verschillende geschade personen, in het
algemeen geen steun in het recht.(11) Ten slotte stuit het onderdeel,
dat (kennelijk) beoogt een opening voor verrekening ex art. 53 Fw te
creëren, ook af op hetgeen hiervoor onder nr. 3.16 is overwogen.
3.19. De onderdelen 8 en 9 vormen een herhaling van de onderdelen 4
t/m 6 en falen om de hiervoor in nrs. 3.13 en 3.16 aangegeven redenen.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1. Voor het aldaar onder nr. 1.5 genoemde bedrag van f 127.277,38,
lees: f 172.277,38.
2 Voor de beoordeling van de eventuele onrechtmatigheid dáárvan zou
mogelijk een uitvoeriger motivering vereist zijn geweest.
3 Het middel duidt het arrest waarnaar het verwijst als volgt aan: 'HR
14 juni 1983, NJ '83, 97'. Een (relevant) civiel arrest met die datum
en vindplaats bestaat niet. Het onderdeel doelt kennelijk op het
arrest HR 14 januari 1983, NJ 1983, 597 (Peeters q.q./Gatzen), waarin
de HR oordeelde dat verrekening op grond van art. 53 Fw van schulden
jegens de gefailleerde met een vordering uit onrechtmatige daad van de
curator niet mogelijk is, omdat de curator de gezamenlijke
schuldeisers vertegenwoordigt.
4 Casu quo het faillissement van de gemeenschap.
5 heeft deze stelling eerder aangevoerd bij MvG, pp. 30-31.
6 Vgl. N.J. Polak/C.E. Polak, Faillissementsrecht, 9e druk 2002, p.
114.
7 T.M. Parl. gesch. Boek 6, p. 508. Zie voorts Asser-Hartkamp 4-I
(2004), nr. 552.
8 Vgl. het Duitse recht, waarin het verbod van verrekening wegens
opzettelijk toegebrachte schade (§393 BGB) ook aan een beroep op
verrekening in faillissement (§94 Insolvenzordnung) in de weg staat,
zie Münchener Kommentar zur Insolvenzordnung, Band 1, München (Beck)
2001, §94, nr. 3 (Brandes) (pp. 1946-1947, Rdnr. 22).
9 Vgl. B. Wessels, Uitgangspunten bij verrekening, in: B. Wessels
e.a., Verrekening, 1996, p. 5.
10 De door het middel aan de orde gestelde 'samenloop'-kwestie, moet
worden onderscheiden van de vraag of de OD-vordering van de curator
een actie uit OD van individuele schuldeisers uitsluit. Over die (dus:
andere) vraag is zeer veel geschreven, zie o.m. de noten onder HR 14
januari 1983 (Peeters q.q./Gatzen) van BW in NJ 1983, 597 en van Van
Schilfgaarde in AA 1984, pp. 220-224; Verstijlen, De
faillissementscurator, 1998, pp. 118 e.v.; J.C. van Apeldoorn, De
curator als belangenbehartiger van gelaedeerde schuldeisers (art.
6:162 BW), in: Kortmann e.a., De curator, een octopus, 1996, pp.
13-29.
11 Zie bijv. losbl. Onrechtmatige daad (Van der Wiel), II.2
(samenloop), aant. 1.