Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP9662 Zaaknr: 38980
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 9-07-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.980
9 juli 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22
april 2002, nr. P 01/00346, betreffende na te melden aan X te Z
opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 37.746.
Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar
een belastbaar inkomen van f 43.645, welke aanslag, na daartegen
gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de
Inspecteur alsmede de navorderingaanslag vernietigd. De uitspraak van
het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan voor de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van een belastbaar
inkomen van f 43.645. In het aangiftebiljet is bij vraag 1a slechts
ruimte voor drie (loon-)inkomensbestanddelen. Daar belanghebbende in
het onderhavige jaar inkomsten uit arbeid heeft genoten van vijf
inhoudingsplichtigen, heeft zij ten aanzien van twee daarvan (A en B)
de loongegevens vermeld bovenaan de bladzijde, en daarheen verwezen
door middel van een asterisk bij vraag 1a.
Ter Inspectie zijn de in het aangiftebiljet vermelde gegevens door een
uitzendkracht ingevoerd in de computer. Daarbij is verzuimd de twee
afzonderlijk vermelde inkomensbestanddelen over te nemen. Evenmin zijn
de aangegeven optelsom van het totale loon en het aangegeven
belastbare inkomen in de computer ingevoerd.
De ingevoerde gegevens zijn op geautomatiseerde wijze vergeleken met
de door de inhoudingsplichtigen verstrekte gegevens van
belanghebbende. Daarbij is niet geconstateerd dat de loongegevens van
A en B ten onrechte niet waren ingevoerd, aangezien de door hen
aangeleverde gegevens toen nog niet waren opgenomen in het
desbetreffende computerbestand. De definitieve aanslag werd vervolgens
overeenkomstig de ingevoerde gegevens vastgesteld naar een belastbaar
inkomen van f 37.746.
Nadat de loongegevens van A en B bij de Inspecteur waren
binnengekomen, heeft deze een navorderingsaanslag opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 43.645.
3.2. In beroep heeft het Hof, na te hebben geoordeeld dat de gemaakte
fout een gevolg is van een onjuiste vaststelling van de feiten,
hetgeen een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim is, de
navorderingsaanslag vernietigd.
Daartegen richt zich het middel.
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden
vooropgesteld (HR 8 augustus 2003, nr. 37570, BNB 2003/345).
Artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond
oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is
gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te
weinig geheven belasting kan navorderen.
De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die
hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren,
behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit
feit te kwader trouw is.
Indien echter een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van
een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die
bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een
onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van
een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de
inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals
bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het
voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de
totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van
belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, is
overeenkomstig de hoofdregel navordering toegestaan. Op aan het
aanslagbiljet te ontlenen vertrouwen kan een belastingplichtige zich
in een dergelijk geval niet met vrucht beroepen.
3.4. Met zijn oordeel in onderdeel 5 van de bestreden uitspraak, dat
de gemaakte fout een gevolg is van een onjuiste vaststelling van de
feiten en daarmee een aan navordering in de weg staand ambtelijk
verzuim oplevert, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de
aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist
inzicht van de Inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de
omvang van de belastingplicht en niet als gevolg van een vergissing
die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde
en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan,
als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in
cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet
onbegrijpelijk, mede gelet op 's Hofs - op zichzelf in cassatie niet
bestreden - oordeel dat de fout een gevolg is van de keuze van de
Belastingdienst voor een werkwijze waarbij geen acht wordt geslagen op
tussentellingen en het aangegeven belastbare inkomen, en nadien
slechts een beperkte controle plaatsvindt. Het brengt, gelet op het
hiervoor onder 3.3 overwogene, mee dat overeenkomstig de uitzondering
op de hoofdregel geen navordering is toegestaan. Het middel faalt
derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R.
Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van
Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van
EUR 409.