Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP9646 Zaaknr: 38795
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 9-07-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.795
9 juli 2004
BK
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
17 juli 2002, nr. BK-01/02494, betreffende na te melden aan X te Z
opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 26.194, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de
Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar
een belastbaar inkomen van f 23.225. De uitspraak van het Hof is aan
dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende
studeert bedrijfskunde aan de a-universiteit te Z. Hij heeft sedert de
aanvang van zijn studie recht op studiefinanciering op grond van
hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering met dien verstande
dat met ingang van 1 september 1998 het maximaal aantal maanden
basisbeurs en aanvullende beurs is bereikt. Belanghebbende heeft sinds
die datum alleen nog recht op een rentedragende lening en een
OV-jaarkaart. Van dat recht op een rentedragende lening heeft hij geen
gebruik gemaakt.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de werkelijke
studiekosten of de forfaitaire bedragen als bedoeld in artikel 46, lid
10, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999; hierna: de
Wet) juncto artikel 12, lid 1, letters b en c, van de Wet op de
studiefinanciering als buitengewone lasten in aanmerking mag nemen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een onjuiste uitleg heeft
gegeven aan de zinsnede "recht op studiefinanciering ingevolge
hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering". Het Hof erkent dat
letterlijke lezing van de onderhavige bepaling tot een andere
conclusie zou kunnen leiden, echter op grond van de wetsgeschiedenis
kan, aldus het Hof, alleen het recht op de basisbeurs de aftrek van
werkelijke kosten op grond van artikel 46, lid 10, van de Wet in casu
verhinderen. Nu belanghebbende sedert 1 september 1998 geen recht meer
had op een basisbeurs, kunnen naar het oordeel van het Hof, dat de in
de onderhavige zaak te beantwoorden vraag vergelijkbaar acht met de
vraag die de Hoge Raad beantwoord heeft in zijn arrest van 15 december
1999, nr. 34746, BNB 2000/158, de werkelijk gemaakte kosten in aftrek
worden gebracht.
3.3. Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat tekst
noch doel en strekking van de bepaling ruimte bieden voor de door het
Hof gekozen uitleg.
3.4. In zijn vorenbedoelde arrest heeft de Hoge Raad het begrip "recht
op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de
studiefinanciering" als vermeld in artikel 46, lid 1, letter a, onder
1º, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996) in het licht
van de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 april 1986,
houdende Wet op de studiefinanciering (Stb. 1986, 252), waarbij dat
begrip in het eerste lid van artikel 46 is opgenomen, aldus uitgelegd
dat niet het recht van het kind op een rentedragende lening na
overschrijding van de maximale studieduur (een faciliteit die eerst
bij een van de latere wijzigingen van de Wet op de studiefinanciering
is geïntroduceerd) doch alleen het recht van het kind op een
basisbeurs in de weg staat aan de buitengewonelastenaftrek van de
ouder.
3.5. In de onderhavige zaak gaat het om de uitleg van de bij de Wet
van 18 december 1997, Stb. 730, ingevoerde bepaling van de eerste
volzin van het tiende lid van artikel 46, die een forfaitering
introduceert van de buitengewonelastenaftrek voor uitgaven ter zake
van opleiding of studie voor een beroep, die gedaan zijn voor een
studie waarvoor de belastingplichtige "recht heeft op
studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de
studiefinanciering". Ten tijde van de invoering van deze bepaling
behoorde het recht op een rentedragende lening na overschrijding van
de maximale studieduur reeds tot de in hoofdstuk II van de Wet op de
studiefinanciering geregelde vormen van studiefinanciering. Het ligt
dus niet zonder meer voor de hand dat de wetgever de onderhavige
forfaitering van de buitengewonelastenaftrek slechts heeft willen
invoeren voor de belastingplichtigen die recht hebben op
studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs.
3.6. De in het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, nr.
34746, BNB 2000/158, in aanmerking genomen parlementaire geschiedenis
van de Wet van 24 april 1986, Stb. 1986, 252, werpt geen licht op de
bedoeling van de wetgever van de Wet van 18 december 1997, Stb. 730.
Uit de parlementaire geschiedenis van de laatstbedoelde wet valt af te
leiden dat de wetgever de onderhavige forfaitering wenste in verband
met de invoering van de prestatiebeurs. Deze wordt toegekend in de
vorm van een voorwaardelijke rentedragende lening die, afhankelijk van
de studieresultaten, in een beurs kan worden omgezet. Deze regeling
kan meebrengen dat eerst na een aantal studiejaren, in het jaar waarin
is komen vast te staan dat de lening niet wordt omgezet, de
buitengewone lasten over de voorgaande studiejaren in aanmerking
worden genomen. Dit motief van de wetgever rechtvaardigt echter geen
uitleg van de eerste volzin van het tiende lid van artikel 46 van de
Wet in die zin dat alleen in die gevallen de buitengewone lasten voor
de forfaitaire bedragen in aanmerking moeten worden genomen, en biedt
ook geen steun aan de door het Hof gehuldigde opvatting dat alleen het
recht op de basisbeurs de aftrek van werkelijke kosten op grond van
artikel 46, lid 10, van de Wet kan verhinderen.
3.7. Het middel slaagt derhalve. De uitspraak van het Hof kan niet in
stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep
ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R.
Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.