Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP9630 Zaaknr: 38779
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 9-07-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.779
9 juli 2004
BK
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 2002, nr. P01/03751,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 22.987, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, geboren in 1947, is blijvend, volledig en duurzaam
arbeidsongeschikt. Tijdens zijn studie heeft hij in de periode van
september 1975 tot februari 1976 gedurende enkele uren per week
gewerkt in het onderwijs. Als gevolg van toen ontstane
arbeidsongeschiktheid ontvangt hij sindsdien een
arbeidsongeschiktheidsuitkering op het niveau van het sociale minimum.
Sinds 1998 is dat een uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering.
3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of
de omstandigheid dat belanghebbende vanwege het feit dat hij in het
onderhavige jaar (2000) niet een zogenoemde Wajonguitkering genoot,
niet in aanmerking komt voor de jonggehandicaptenaftrek als bedoeld in
artikel 55, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, een
schending oplevert van het gelijkheidsbeginsel, zoals dat is
neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met
artikel 1 Eerste Protocol. Het Hof heeft die vraag ontkennend
beantwoord.
3.3. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de jonggehandicaptenaftrek is
bedoeld voor arbeidsongeschikten die van jongs af aan belemmeringen
hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven,
waaronder de deelname aan het arbeidsproces, en die nimmer in de
gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te
verwerven en daartoe hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet in
staat zullen zijn (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 3, blz. 11
en 12). De wetgever heeft kennelijk om uitvoeringstechnische redenen
de jonggehandicaptenaftrek beperkt tot arbeidsongeschikten die
feitelijk een Wajonguitkering genieten. Mede gelet op de te dezen aan
de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid, heeft de wetgever
kunnen oordelen dat die redenen een objectieve en redelijke
rechtvaardiging vormen voor de door die beperking teweeggebrachte
ongelijke behandeling van arbeidsongeschikten die geen Wajonguitkering
genieten maar voor het overige voldoen aan de kenmerken die de
wetgever in het verband van de jonggehandicaptenaftrek voor ogen
stonden. Van een verboden discriminatie, bedoeld in voormelde
verdragsbepalingen is dan ook geen sprake. Klacht 2 kan derhalve niet
tot cassatie leiden.
3.4. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie,
geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot
beantwoording van de rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid
of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar
uitgesproken op 9 juli 2004.