Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP9596 Zaaknr: 38723
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 9-07-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.723
9 juli 2004
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 juni 2002, nr. BK-00/02714,
betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de accijns en in de
omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn op één aanslagbiljet, gedateerd 30 december
1998, naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns van wijn, de accijns
van overige alcoholhoudende producten en de accijns van
tabaksproducten, alsmede in de omzetbelasting, wat betreft de
accijnzen tot een bedrag van in totaal f 17.145,40 en wat betreft de
omzetbelasting tot een bedrag van f 3302,40 aan enkelvoudige
belasting, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij
gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak waarvan
beroep vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de naheffingsaanslag
in de omzetbelasting, de naheffingsaanslag in de omzetbelasting
vernietigd en de uitspraak voor het overige bevestigd. De uitspraak
van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. D.M. Bos,
advocaat te Alphen aan den Rijn.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, die als postbesteller werkzaam was, kocht
accijnsgoederen (onder meer wijn, alcoholhoudende producten en
tabaksproducten) van een scheepsprovianderingsbedrijf te Dordrecht,
dat deze goederen voorradig had in een accijnsgoederenplaats in de zin
van artikel 1a, letter d, van de Wet op de accijns (tekst 1995;
hierna: de Wet).
3.1.2. Op de door de leverancier in machineschrift opgemaakte facturen
is onder meer vermeld:
'a-STRAAT 1' of 'a-STRAAT 2'
'D B.V.
b-STRAAT 1
R
NEDERLAND'
en
'VERKLARING O.G.V.
ART. 66A WET ACC.'
Op een aantal facturen is vóór 'D B.V.' vermeld 'A' of (in
handschrift) 'AA'.
Aan de voet van de facturen is afgedrukt:
'DE OP DEZE FACTUUR VERMELDE GOEDEREN ONTVANGEN VOOR GEBRUIK
AAN BOORD TUSSEN TWEE OF MEERDERE LIDSTATEN VAN DE E.E.G.
HANDTKENING VOOR ACCOORD:'
Eveneens:
"Door acceptatie van de factuur en de daarop vermelde goederen stelt
de afnemer zich aansprakelijk voor alle navorderingen van
invoerrechten, accijnzen en overige boetes, indien later mocht blijken
dat de goederen ten onrechte zijn verbruikt."
De facturen zijn door belanghebbende van zijn handtekening voorzien.
Hij heeft deze ook voldaan.
De op een aantal facturen genoemde A was in loondienst van een Duitse
rederij en werkte als zodanig als stuurman op duwboten die eigendom
waren van de rederij D B.V. te R. Met deze duwboten werden duwbakken
met ijzererts naar Duitsland gevaren. D B.V. beschikt over een
vergunning als bedoeld in artikel 19a van het Uitvoeringsbesluit
accijns (hierna; het Besluit).
3.1.3. De leverancier van de accijnsgoederen heeft ter zake van de
uitslag uit de accijnsgoederenplaats geen accijns voldaan op de voet
van artikel 53 van de Wet.
3.1.4. De goederen zijn niet gebruikt aan boord van schepen in het
verkeer naar een andere lidstaat doch zij zijn alle in Nederland door
belanghebbende zelf verbruikt of doorverkocht aan derden.
De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat ten aanzien
van de uitslag uit de accijnsgoederenplaats mitsdien de vrijstelling,
bedoeld in artikel 66a, lid 1, letter a, van de Wet, niet van
toepassing is, bij de onderwerpelijke naheffingsaanslagen ter zake van
het voorhanden hebben van de afgenomen hoeveelheden wijn, (overige)
alcoholhoudende producten en tabaksproducten van belanghebbende
accijns nageheven, alsmede wat betreft de tabaksproducten tevens
omzetbelasting. Hij heeft in verband met de onderwerpelijke
leveranties ook aan de leverancier naheffingsaanslagen opgelegd, maar
deze na daartegen gemaakt bezwaar vernietigd.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 1994 en 1995 in
Nederland de onderwerpelijke accijnsgoederen voorhanden heeft gehad,
die niet overeenkomstig de Wet in de heffing zijn betrokken, zodat
aldus sprake is van uitslag en belanghebbende heeft te gelden als
belastingschuldige. Aan de conclusie dat derhalve de onderwerpelijke
naheffingsaanslag krachtens de artikelen 51a, letter f, en artikel
52a, letter d, van de Wet terecht aan belanghebbende is opgelegd,
staat volgens het Hof niet in de weg dat nadien ter zake van de
uitslag naheffingsaanslagen aan de leverancier zijn opgelegd.
3.3.1. Krachtens artikel 1 van de Wet wordt accijns geheven ter zake
van de uitslag en van de invoer van onder meer de hiervóór in 3.1.1
vermelde producten. Artikel 51 van de Wet bepaalt dat de accijns ter
zake van de uitslag wordt geheven van de vergunninghouder van de
accijnsgoederenplaats. Deze accijns moet op aangifte worden voldaan
(artikel 53 van de Wet).
3.3.2. Krachtens artikel 66a van de Wet wordt onder bij algemene
maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen
vrijstelling van accijns verleend ter zake van de uitslag en de invoer
van onder meer accijnsgoederen die gebruikt worden aan boord van
schepen in het verkeer van Nederland naar een andere lidstaat.
Ingevolge artikel 19a, lid 1, van het Besluit kan de vergunninghouder
van een accijnsgoederenplaats deze vrijstelling slechts toepassen,
indien de eigenaar van het schip of diens vertegenwoordiger in het
bezit is van een vergunning van de inspecteur, waaruit blijkt dat ten
behoeve van het desbetreffende schip minerale oliën met vrijstelling
mogen worden betrokken, en hij of zijn gemachtigde aan boord van het
schip aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats een
schriftelijke verklaring verstrekt, waarin hij vermeldt dat de aan hem
te leveren accijnsgoederen worden gebruikt aan boord van het schip in
het verkeer van Nederland naar een andere lidstaat.
3.3.3. Degene die accijnsgoederen voorhanden krijgt die niet
overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken,
wordt de accijns daarvoor verschuldigd ingevolge het bepaalde in de
artikelen 2f, tweede gedeelte, en 51a, aanhef en letter f, van de Wet.
Aangezien artikel 2f, tweede gedeelte, blijkens de wetsgeschiedenis
(Kamerstukken II 1992/93, 22 697, nr. 3, blz. 29) de voortzetting is
van artikel 87, lid 1, van de Wet zoals die luidde tot 1 januari 1993,
en niet blijkt dat de wetgever met die bepaling een beperktere of
juist ruimere mogelijkheid tot heffing bij een afnemer als
belanghebbende voor ogen stond dan voortvloeide uit vermeld artikel
87, lid 1, dient evenwel voor de toepassing van artikel 2f, tweede
gedeelte, tevens vast te staan dat die afnemer op het moment waarop
hij de goederen voorhanden krijgt, weet of redelijkerwijs kan weten
dat de goederen niet in de heffing zijn of zullen worden betrokken (HR
13 juni 2003, nr. 36388, BNB 2003/316).
3.4. Middel I betoogt dat de leverancier - vergunninghouder van een
accijnsgoederenplaats - de vrijstelling ex artikel 66a van de Wet ten
onrechte heeft toegepast, hetgeen betekent dat uitsluitend het brengen
van de onderhavige goederen buiten de accijnsgoederenplaats als
uitslag heeft te gelden, met als belastingschuldige de leverancier.
Het middel faalt. Indien het handelen van de vergunninghouder van de
accijnsgoederenplaats erop is gericht dat hij geen accijns voldoet of
zal voldoen, en degene die de accijnsgoederen voorhanden krijgt zulks
weet of redelijkerwijs kan weten, kan niet worden gezegd dat de
betrokken goederen overeenkomstig de bepalingen van de Wet reeds in de
heffing zijn betrokken en is artikel 2f van de Wet mitsdien van
toepassing.
3.5. Middel II stelt dat de Wet een rangorderegeling kent in die zin
dat wanneer de accijns kan worden nageheven van de vergunninghouder
van de accijnsgoederenplaats, de mogelijkheid een naheffingsaanslag op
te leggen ingevolge artikel 2f van de Wet, daarvoor wijkt. Het middel
kan in zoverre geen doel treffen, aangezien uit de Wet een dergelijke
rangorde niet volgt (HR 6 juni 2003, nr. 35372, BNB 2003/315).
Voorzover het middel betoogt dat algemene rechtsbeginselen meebrengen
dat bij ernstige fraude aan de zijde van de vergunninghouder van de
accijnsgoederenplaats behoort te worden afgezien van het opleggen van
een naheffingsaanslag aan degene die de goederen voorhanden heeft
gekregen in de zin van artikel 2f van de Wet, faalt het eveneens, daar
het miskent dat het voorhanden hebben in de zin van artikel 2f van de
Wet een zelfstandig belastbaar feit vormt. Onder omstandigheden kan de
door een leverancier gepleegde fraude tot gevolg hebben dat voor
degene die de accijnsgoederen tot zijn beschikking krijgt, verborgen
blijft dat de betrokken goederen niet overeenkomstig de bepalingen van
de Wet in de heffing zijn of zullen worden betrokken. Artikel 2f van
de Wet is, zoals volgt uit het hiervóór in 3.3.3 overwogene, alsdan
niet van toepassing. Een dergelijk geval doet zich, naar in cassatie
vaststaat, hier echter niet voor.
3.6. Middel III voert aan dat niet kan worden gezegd dat de
onderhavige goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in
de heffing zijn betrokken, nu de Inspecteur met betrekking tot die
goederen gelijktijdig met het opleggen van een naheffingsaanslag aan
belanghebbende ook een naheffingsaanslag heeft opgelegd aan de
vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats. Ook dit middel faalt,
aangezien de Inspecteur laatstbedoelde naheffingsaanslag ongedaan
heeft gemaakt. Daarmee werd hersteld de toepasselijkheid van artikel
2f van de Wet ten aanzien van belanghebbende, hetgeen door de
Inspecteur viel te constateren toen hij besliste op het door
belanghebbende gemaakte bezwaar, en derhalve tot handhaving van de aan
belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag mocht leiden.
3.7. Middel IV klaagt dat het Hof niet is ingegaan op het aanbod van
belanghebbende te bewijzen dat de vergunninghouder van de
accijnsgoederenplaats wist dat hij ten onrechte de vrijstelling
ingevolge artikel 66a van de Wet toepaste. Het middel faalt reeds bij
gebrek aan belang, nu het Hof blijkens hetgeen het heeft overwogen in
onderdeel 6.6.2 van zijn uitspraak, aannemelijk heeft geacht dat de
vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats die wetenschap bezat.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter,
en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 9 juli 2004.