Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Tweede Kamer der Staten Generaal
T.a.v. de voorzitter
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Den Haag Ons kenmerk
uli 2004
9 j PO/OO/2004/33616
Onderwerp Bijlage(n)
Uitwerkingsbrief toekomstig Een herijking van de gewichtenregeling.
onderwijsachterstandenbeleid Prof. dr. R.J. Bosker en dr. H. Guldemond.
GION, RU Groningen, mei 2004.
1. Inleiding.
Met deze brief breng ik u, mede namens de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op de hoogte van de voorstellen van het
kabinet tot uitwerking van de beleidsvoornemens op het terrein van het onderwijsachterstanden-
beleid voor het primair en voortgezet onderwijs (inclusief de `vmbo-groen-scholen/locaties'). In mijn
brief van 31 oktober 2003 (`Hoofdlijnenbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid', Kamerstukken
II 2003-2004, 27 020, nr. 35) is een eerste beschrijving gegeven van de voornemens die voortvloeien
uit het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II. Deze brief is besproken tijdens de
begrotingsbehandeling OCW 2004 in november 2003, is aan de orde geweest in het algemeen overleg
onderwijskansen van 3 december 2003 en moet in samenhang worden gelezen met mijn brief van 23
april 2004 `Onderwijs, Integratie en Burgerschap' (Kamerstukken II 2003-2004, 29 536, nr. 1) die op
22 juni 2004 in een algemeen overleg met de Tweede Kamer besproken is.
Voor de totstandkoming van deze brief is overleg gevoerd met vertegenwoordigers van het
onderwijsveld en gemeenten.
Achtereenvolgens komen aan de orde: Uitgangspunten nieuw onderwijsachterstandenbeleid (2), Korte
termijn: 2004 tot 1 augustus 2006 (3), Langere termijn vanaf 1 augustus 2006 (4), Financieel overzicht
(5), Herijking gewichtenregeling (6), Leerplus Arrangement voor het voortgezet onderwijs (7), Tot slot
(8).
2. Uitgangspunten nieuw onderwijsachterstandenbeleid.
Stand van zaken bestrijding onderwijsachterstanden.
Van de ruim 1,5 miljoen kinderen in het basisonderwijs behoren thans ongeveer 400.000 leerlingen tot
de doelgroep van het onderwijsachterstandenbeleid, van wie circa de helft van autochtone afkomst en
de helft van allochtone afkomst. Het bestrijden van de achterstanden in het basisonderwijs vindt op dit
moment plaats via gemeenten door middel van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid en via
de scholen door middel van de gewichtenregeling.
Vermindering van onderwijsachterstanden is een langdurig en intensief traject, maar zoals het SCP
recentelijk nog meldde: er is in de periode van 1988 tot 2002 vooruitgang geboekt (Rapportage
Minderheden 2003). Dat geldt vooral voor allochtone achterstandsgroepen. Het aantal allochtone
leerlingen dat naar het havo en vwo gaat, neemt toe.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl
blad 2/14
De taalachterstand van de verschillende achterstandsgroepen neemt af, het meest bij de Turkse en
Marokkaanse leerlingen, maar blijft groot. Mede gezien het feit dat onderwijs cruciaal is voor het
integratieproces van allochtone jongeren, wil het kabinet blijven investeren in de kwaliteit van het
onderwijs aan allochtone leerlingen, zodat zij hun (taal)achterstand zoveel mogelijk kunnen inlopen.
Ook voor autochtone achterstandsleerlingen geldt dat de bestrijding van onderwijsachterstanden de
nodige aandacht blijft vragen. Daarom is het van groot belang, dat betrokken partijen zich blijven
inzetten voor een verdergaande vermindering van onderwijsachterstanden, zowel bij allochtone als bij
autochtone leerlingen.
Toekomstig onderwijsachterstandenbeleid.
Het Hoofdlijnenakkoord 2003 bevat de ambitie om de aanpak van onderwijsachterstanden effectiever
en efficiënter te maken. Hieraan ligt kort samengevat het oordeel ten grondslag dat de verdeling van
verantwoordelijkheden tussen schoolbesturen en gemeenten in het huidige onderwijsachterstanden-
beleid niet scherp genoeg geformuleerd is. Mede als gevolg hiervan is het niet goed mogelijk partijen
aan te spreken op de te behalen resultaten; bovendien leidt het huidige bestuurlijke model tot veel
bureaucratie.
In de brief van 31 oktober 2003 is uiteengezet hoe op hoofdlijnen vorm en inhoud zal worden gegeven
aan de voornemens op het terrein van het onderwijsachterstandenbeleid, mede in het licht van de
nieuwe bestuurlijke verhoudingen in het onderwijs en de rol van gemeenten binnen het jeugdbeleid en
het grotestedenbeleid.
Het toekomstige onderwijsachterstandenbeleid is er allereerst op gericht om de betrokken partijen `te
laten doen waar zij het beste in zijn'. Scholen en schoolbesturen zijn de belangrijkste uitvoerders van
het onderwijsachterstandenbeleid en de professionals in het onderwijs hebben het beste zicht op
achterstanden van leerlingen en de wijze waarop deze succesvol kunnen worden bestreden. Daarom
krijgen schoolbesturen en scholen de ruimte om de middelen voor onderwijsachterstanden meer naar
eigen inzicht te besteden. Dit past geheel in het streven om scholen de ruimte te geven onderwijs op
maat te realiseren voor leerlingen én om de creativiteit en professionaliteit van het onderwijspersoneel
optimaal te benutten. Voorts wordt de administratieve belasting van scholen verlaagd door het
afschaffen van verplichtingen zoals deze thans in de wet staan. In het bijzonder gaat het om het
vervallen van de eis om samen met de gemeente te komen tot een gemeentelijk onderwijs-
achterstandenplan met daarin onder meer gezamenlijke doelstellingen, activiteiten en de inzet van
school- en gemeentelijke middelen. Het vervallen van de eis laat onverlet dat op lokaal niveau
betrokken partijen vrijwillig tot een gezamenlijk plan van aanpak kunnen komen.
Het Rijk blijft gemeenten in het onderwijsbeleid beschouwen als medeoverheid en daarmee als
belangrijke partner bij het bestrijden van achterstanden. Gemeenten hebben als meest `schoolnabije
overheid' een verantwoordelijkheid voor het functioneren van de lokale infrastructuur en voor het
realiseren van samenhang tussen de schakels binnen de jeugdketen, waaronder het onderwijs-
achterstandenbeleid.
De meer specifieke taken en verantwoordelijkheden van gemeenten in het onderwijsachterstanden-
beleid zullen in de toekomst worden toegespitst op vooral de voor- en vroegschoolse educatie (VVE) en
het lokaal inrichten van bovenschoolse schakelklassen. Hiervoor is met ingang van 1 augustus 2006
een bedrag van 150 miljoen op jaarbasis beschikbaar.
De Rijksoverheid zal zich vooral richten op de beoordeling van de resultaten die door gemeenten en
schoolbesturen met het onderwijsachterstandenbeleid worden behaald. Verder is de Rijksoverheid
verantwoordelijk voor een goede inrichting van het toezicht. Voor het onderwijs bestaat dit uit het
toezicht door de inspectie van het onderwijs, uit het toezicht door accountants en uit monitoring. De
onderwijsinspectie zal scholen bevragen over de wijze waarop scholen achterstanden bestrijden en de
resultaten die zij daarbij bereiken. Het toezicht van scholen die op dit gebied te weinig presteren,
wordt versterkt. Dat wordt in de inspectierapportages expliciet aan de orde gesteld. Scholen moeten
daarop een verbeterplan aan de inspectie voorleggen. Deze vorm van toezicht is vastgelegd in de Wet
op het Onderwijstoezicht (WOT). Het uitgangspunt is dat het toezicht proportioneel is, dus intensief
waar het niet goed gaat en op afstand als het wel goed gaat.
blad 3/14
Effectieve inzet van middelen.
Zoals gezegd is het beleid erop gericht om de middelen voor onderwijsachterstandenbeleid zo gericht
mogelijk in te zetten om de onderwijsachterstanden aan te pakken en het liefst te voorkomen. Voor een
effectieve en efficiënte bestrijding van onderwijsachterstanden is het van groot belang dat die
instrumenten worden ingezet waarvan de positieve effecten op de leerprestaties van achterstands-
leerlingen zijn vastgesteld. Daarom zal de deelname van achterstandsleerlingen aan kwalitatief goede
programma's voor voor- en vroegschoolse educatie (VVE) ook in het toekomstige onderwijs-
achterstandenbeleid een belangrijk speerpunt blijven. Onderzoek toont het belang aan van het
vroegtijdig opsporen en aanpakken van onderwijsachterstanden bij (zeer) jonge kinderen. Gebleken is
dat goede VVE-programma's een bijdrage kunnen leveren aan het verbeteren van de startpositie van
achterstandsleerlingen aan het begin van het basisonderwijs.
Ook het instrument schakelklassen kan een belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van
onderwijsachterstanden. Schakelklassen zijn bestemd voor leerlingen die extra aandacht nodig
hebben. Het gaat bijvoorbeeld om leerlingen die rechtstreeks uit het buitenland komen maar ook
andere leerlingen van allochtone en autochtone afkomst met grote (taal)achterstanden. In
schakelklassen worden leerlingen met een grote taalachterstand met behulp van effectieve methoden
voorbereid op het in- dan wel terugstromen in het reguliere onderwijs.
Ombuiging.
De herijking van het onderwijsachterstandenbeleid gaat gepaard met een ombuiging van 50 miljoen
in 2004 en 100 miljoen in elk van de jaren daarna. Omdat schoolbesturen en scholen eerst
verantwoordelijk zijn waar het gaat om de bestrijding van onderwijsachterstanden, is de ombuiging
niet van toepassing op het budget dat via de gewichtenregeling rechtstreeks naar de scholen voor
basisonderwijs gaat. De ombuiging van 100 miljoen op jaarbasis komt geheel ten laste van het
gemeentelijke budget voor onderwijsachterstanden. Om scholen en gemeenten de gelegenheid te
geven om hierop te anticiperen, is deze ombuigingstaakstelling voor de periode tot 1 augustus 2005
incidenteel op andere wijze gedekt (zie paragraaf 5). Dit betekent dat er met ingang van 1 augustus
2005 100 miljoen bezuinigd wordt op het gemeentelijke onderwijsachterstandenbudget (GOA-
budget). Met ingang van 1 augustus 2006 zal er, inclusief een extra bedrag voor schakelklassen,
structureel een bedrag van 150 miljoen op jaarbasis beschikbaar zijn voor gemeenten.
Omdat een belangrijk deel van de huidige GOA-middelen, via gemeenten, ook bij scholen terecht komt,
zal de ombuiging op het gemeentelijke budget niettemin consequenties voor scholen hebben.
De ombuiging hangt samen met de vermindering van de administratieve belasting voor gemeenten en
schoolbesturen binnen het onderwijsachterstandenbeleid. Dit gebeurt onder meer door het afschaffen
van verplichtingen zoals deze thans in de wet staan, zoals met name het afschaffen van de eis dat
gemeenten en schoolbesturen gezamenlijk een gemeentelijk onderwijsachterstandenplan maken.
Schoolbesturen en scholen krijgen de ruimte om de middelen meer naar eigen inzicht te besteden.
Daarnaast zal ook de aanscherping van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen betrokken partijen
tot vermindering van bureaucratie leiden.
Uitkomsten van het overleg met scholenveld en gemeenten.
In de hoofdlijnenbrief is aangegeven, dat de weg naar de nieuwe verhoudingen binnen het
onderwijsachterstandenbeleid in goed overleg met vertegenwoordigers van het scholenveld en
gemeenten moet worden afgelegd.
In de periode van eind 2003 tot mei 2004 is met bedoelde partijen intensief overleg gevoerd. Het
overleg met gemeenten (VNG en G4) is er op gericht geweest te komen tot een uitwerking van het
toekomstige onderwijsachterstandenbeleid, waaronder het nieuwe bestuurlijke arrangement. De
herijking van de gewichtenregeling maakte geen deel uit van dit overleg.
Het gevoerde overleg heeft mede geleid tot de beleidsvoornemens zoals die in deze brief beschreven
zijn.
blad 4/14
In het overleg met zowel de gemeenten als met de schoolbesturen- en schoolleiderorganisaties is géén
overeenstemming bereikt over de wenselijkheid van de voorgenomen ombuiging van 100 miljoen
binnen het onderwijsachterstandenbeleid. Betrokken partijen hebben aangegeven zich te zullen blijven
verzetten tegen deze ombuiging. Dit heeft er in het geval van de schoolbesturen- en schoolleider-
organisaties toe geleid dat zij zich niet hebben willen committeren aan een tekst over het nieuwe
arrangement voor het toekomstige onderwijsachterstandenbeleid.
Voor het kabinet blijven de voornemens uit het Hoofdlijnenakkoord uitgangspunt voor het toekomstige
onderwijsachterstandenbeleid.
Breder kader.
De voornemens op het terrein van het toekomstige onderwijsachterstandenbeleid hebben nauwe
raakvlakken met diverse andere beleidstrajecten, zoals het grotestedenbeleid. Het kabinet is
verantwoordelijk voor het stimuleren van krachtige steden door het ontwikkelen van een
samenhangend, ontkokerd en resultaatgericht grotestedenbeleid. Gemeenten moeten verbindingen
leggen tussen diverse beleidsterreinen zoals integratie, inburgering en veiligheid, en daarbij niet
onnodig belemmerd worden door regels en bestaande structuren. Het grotestedenbeleid biedt
gemeenten meer dan voorheen deze mogelijkheid en is erop gericht om steden in staat te stellen
doelgericht te handelen en met concrete zichtbare resultaten bij te dragen aan de doelstellingen van
het grotestedenbeleid. De inzet daarbij is om de bureaucratische lasten van gemeenten te beperken.
Onderwijsachterstand is een complexe problematiek die vraagt om een geïntegreerde aanpak.
Het grotestedenbeleid maakt een dergelijke aanpak mogelijk.
Er zijn ook belangrijke verbindingen tussen het onderwijsachterstandenbeleid, het jeugdbeleid en het
integratiebeleid. De hoofdlijnenbrief geeft aan dat het kabinet in het kader van het jeugdbeleid grote
waarde hecht aan afstemming en samenwerking tussen departementen, bestuurslagen en onderwijs-
en jeugdinstellingen. Hiervoor is in 2003 de operatie JONG gestart. Het onderwijsachterstandenbeleid
heeft relaties met de thema's `zorgstructuren in en om de school', `gemeentelijke taken', `effectiviteit
onderwijsrendement' en `samenhang voorzieningen 0-12' van de operatie JONG. Gezien de relatie
tussen het onderwijsachterstandenbeleid en het lokaal jeugdbeleid wordt tevens verwezen naar de
reactie van het kabinet op de motie Çörüz-Kalsbeek, die eind juni aan uw Kamer is gezonden.
Voor wat betreft het integratiebeleid en de relatie met het onderwijsachterstandenbeleid wordt
verwezen naar de brief `Onderwijs, Integratie en Burgerschap' en de reactie van het kabinet op het
eindrapport "Bruggen bouwen" van de Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid (de commissie
Blok; Kamerstukken II 2003-2004, 28689, nr.17), die op 24 mei 2004 aan uw Kamer is gezonden.
3. Korte termijn: 2004 tot 1 augustus 2006.
In de hoofdlijnenbrief is aangegeven, dat de ombuiging voor de periode 2004 tot 1 augustus 2005 wordt
bereikt met incidentele maatregelen. Zoals hiervóór al werd aangegeven, komt de ombuiging van 100
miljoen in de periode van 1 augustus 2005 tot 1 augustus 2006 ten laste van het GOA-budget. Deze
ombuiging wordt naar rato verdeeld over de gemeenten die uitvoering geven aan de wettelijke GOA-
bepalingen. Deze gemeenten zijn hierover op 10 februari 2004 schriftelijk geïnformeerd (PO/OO/
2004/4933). De gemeenten is verzocht tijdig maatregelen te treffen opdat de voorgenomen ombuiging
kan worden gerealiseerd.
De periode 1 augustus 2005 tot 1 augustus 2006 valt samen met het laatste schooljaar van het tweede
Landelijk Beleidskader onderwijsachterstanden (LBK). De ombuiging zal consequenties hebben voor de
mate waarin gemeenten in staat zijn de doelstellingen van het gemeentelijke onderwijsachterstanden-
beleid te realiseren. Mede in overleg met gemeenten is besloten om de doelstellingen van het LBK niet
aan te passen. Gemeenten bepalen in overleg met de schoolbesturen op welke wijze de ombuiging
wordt gerealiseerd en zullen zelf bepalen welke consequenties er aan de ombuiging verbonden zullen
worden. Er mag van worden uitgegaan dat gemeenten hierbij in sterke mate rekening houden met de
doelstellingen uit het LBK. In de landelijke evaluatie van de uitvoering en de resultaten van het GOA-
beleid van 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2006, zal rekening worden gehouden met de effecten van de
ombuiging op de opbrengsten van het beleid.
blad 5/14
4. Langere termijn: vanaf 1 augustus 2006.
De kern van de onderwijsachterstandenbestrijding ligt in de scholen. Het onderwijsachterstanden-
beleid heeft belangrijke raakvlakken met de (directe) omgeving van de school. Het nieuwe bestuurlijke
arrangement is erop gericht recht te doen aan en rekening te houden met alle actoren op lokaal niveau
die voor de bestrijding van onderwijsachterstanden van belang zijn. Er wordt naar gestreefd te komen
tot een gezamenlijke aanpak van onderwijsachterstanden door deze actoren, waarbinnen school-
besturen en gemeenten ieder van uit de eigen autonomie en verantwoordelijkheden een bijdrage
leveren aan de bestrijding van onderwijsachterstanden.
Hieronder wordt kort ingegaan op de reikwijdte van het onderwijsachterstandenbeleid en de
hoofdverantwoordelijkheden op de diverse onderdelen van dit beleid. Daarbij worden de taken en
verantwoordelijkheden van schoolbesturen, gemeenten en Rijk beschreven.
Reikwijdte en hoofdverantwoordelijkheden onderwijsachterstandenbeleid.
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de bestrijding van onderwijsachterstanden binnen de
school, gericht op de leervorderingen en leerprestaties van leerlingen. De prestaties van leerlingen op
het terrein van taal, rekenen en sociale competentie zijn hierbinnen belangrijke elementen.
Schoolbesturen voeren hiertoe beleid op het beperken van de risicofactoren en het bevorderen van
positieve factoren binnen de scholen, die daarop invloed hebben. Schoolbesturen zijn hiervoor primair
verantwoordelijk en leggen hierover verantwoording af aan het Rijk. Ook op het gebied van de
schoolontwikkeling, waaronder het algemene schoolbeleid, de kwaliteitszorg en de professionaliteit
van leerkrachten en schoolleiding, zijn schoolbesturen primair verantwoordelijk en leggen hierover
verantwoording af aan het Rijk.
Daarnaast werken schoolbesturen mee aan de integrale aanpak van de bestrijding van onderwijs-
achterstanden. Het activeren van de jeugdketen maakt hiervan onderdeel uit.
Ook voeren schoolbesturen de regie over de inzet van de schoolgebonden middelen die zij in het kader
van de gewichtenregeling en de regeling CUMI-VO van het Rijk ontvangen én over de inzet van de voor
de scholen bestemde middelen die zij van gemeenten ontvangen. Zij leggen daarover rekening en
verantwoording af aan de respectievelijke overheden.
Gemeenten zorgen ervoor dat lokaal samenhang in de basisvoorzieningen gerealiseerd wordt en dat de
verschillende functies binnen het jeugdbeleid beschikbaar zijn. Het terrein van het lokale beleid in de
breedte bevat de aandachtsgebieden lokale samenhang tussen onderwijs en andere relevante
beleidsterreinen zoals jeugdbeleid, inburgering, spreidings- en segregatievraagstukken,
integratievraagstukken, veiligheidsbeleid en economische ontwikkeling. Een sluitende keten voor de
doelgroep van het onderwijsachterstandenbeleid maakt onderdeel uit van het lokale jeugdbeleid.
Gemeenten hebben binnen deze keten een rol in de voorlichting aan ouders, zoals bij aanvang van de
schoolloopbaan (ook: toeleiding naar VVE) en de overgang van het primair naar het voortgezet
onderwijs. Scholen en schoolbesturen en andere betrokken instellingen werken mee aan het realiseren
van de sluitende keten van voorzieningen.
Daarnaast voert de gemeente de regie over de gemeentelijke middelen voor de bestrijding van
onderwijsachterstanden. De gemeente legt rekening en verantwoording af aan het Rijk over de inzet
van de gemeentelijke middelen voor de bestrijding van onderwijsachterstanden, voor zover die door
het Rijk verstrekt zijn. Voor de besteding van de middelen voor VVE en de schakelklassen, worden
resultaatafspraken gemaakt. Gemeenten zijn ook verantwoordelijk voor handhaving van de leerplicht,
voor de curatieve behandeling van het voortijdig schoolverlaten (VSV), regionale meld- en
coördinatiefunctie (RMC), grote steden beleid / sociale infrastructuur en veiligheid (SIV).
Vanuit de optiek van `elke leerling in het goede traject en op de juiste plaats', komen de
aandachtsvelden voortijdig schoolverlaten, opvang, schakeling en instroom, doorstroom en uitstroom
van leerlingen in beeld. Het gaat hierbij om een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten en
schoolbesturen.
Het Rijk draagt schoolbesturen op om onderwijsachterstanden te bestrijden. Daarnaast maakt het Rijk
afspraken met gemeenten over de te behalen resultaten op het terrein van het terugdringen van
onderwijsachterstanden. In dit verband wordt verwezen naar de outputindicatoren op het terrein van
VVE en schakelklassen (zie verderop in de tekst).
blad 6/14
Het Rijk draagt zorg voor een systeem van toezicht waarbinnen wordt nagegaan of schoolbesturen en
scholen in voldoende mate voldoen aan de wettelijke opdracht om onderwijsachterstanden te
bestrijden. Het gaat daarbij om de resultaten die schoolbesturen en scholen bereiken bij de bestrijding
van onderwijsachterstanden. Het Rijk zal schoolbesturen op die resultaten aanspreken.
Het Rijk spreekt schoolbesturen en gemeenten aan op de bijdrage van elke partij aan de lokale
integrale aanpak van onderwijsachterstanden. De inspectie ziet toe op de wijze waarop en de mate
waarin schoolbesturen en scholen erin slagen onderwijsachterstanden te bestrijden en in hoeverre
hierover afspraken worden gemaakt met de omgeving. De inspectie zorgt dat er toezichtinformatie
over scholen beschikbaar is voor gemeenten.
Voor- en vroegschoolse educatie.
In de planning is opgenomen dat met ingang van 1 augustus 2006 er 150 miljoen op jaarbasis
beschikbaar is voor gemeenten voor het onderwijsachterstandenbeleid. Met deze middelen dienen
gemeenten onder andere uitvoering te geven aan een lokaal VVE-beleid. Met het VVE-beleid en de
bijbehorende ambitie (de deelname aan een VVE-programma door 50% van de doelgroep) is een bedrag
van 110 miljoen gemoeid.
Ten behoeve van het VVE-beleid moeten verbindingen gelegd worden tussen consultatiebureaus voor
vroegsignalering, voorschoolse voorzieningen voor de uitvoering van het voorschoolse deel van het
VVE-programma, en basisscholen voor de uitvoering van het vroegschoolse deel van het programma.
Regie op samenwerking en inhoudelijke afstemming is nodig opdat er daadwerkelijk sprake is van een
doorlopende lijn van signaleren naar aanpakken. In 2010 zal het VVE beleid worden geëvalueerd.
Schakelklassen.
Daarnaast worden gemeenten verantwoordelijk voor het inrichten van bovenschoolse schakelklassen.
Schakelklassen zijn vooral bedoeld voor (autochtone en allochtone) leerlingen in het basisonderwijs die
een dusdanige (taal)achterstand hebben, dat zij niet (meer) met succes kunnen deelnemen aan het
reguliere onderwijs. Gedurende één schooljaar wordt onderwijs aangeboden dat er op gericht is de
taalachterstand weg te werken, daarna gaat de leerling terug naar de reguliere klas. Gemeenten
nemen het initiatief om samen met scholen één of meer schakelklassen in te richten en af te spreken
welke leerlingen voor een schakelklas in aanmerking komen. De middelen voor schakelklassen worden
vanaf 1-8-2006 aan gemeenten beschikbaar gesteld. Conform de afspraken met de steden in het kader
van het grote stedenbeleid, worden deze middelen voor de 30 grote steden opgenomen in de brede
doeluitkering, waarbij als prestatie-indicator het aantal schakelklassen per stad is geformuleerd. Dit
aantal is afhankelijk van het bedrag dat er per gemeente beschikbaar is. De G30 zijn in het kader van
de meerjarige ontwikkelingsplannen bezig met het formuleren van de ambities op het terrein van
schakelklassen.
Voor de overige gemeenten wordt aparte regelgeving voorbereid. Gemeenten, schoolbesturen en
scholen werken, in het kader van de evaluatie van de effecten van schakelklassen, mee aan het
afnemen van toetsen. OCW laat hiervoor een toetssysteem ontwikkelen om aan het begin en aan het
eind van het schooljaar toetsen af te nemen, en zorgt voor een rapportage over de effecten van
schakelklassen.
Brede doeluitkering en outputindicatoren.
De middelen voor de 30 grote gemeenten (G30) worden voor de periode van 1 augustus 2006 tot en met
31 december 2009 opgenomen in de brede doeluitkering (bdu) Sociaal, Integratie en Veiligheid in het
kader van het grote stedenbeleid. Hieraan worden twee outputindicatoren gekoppeld. Een indicator
betreft VVE en luidt `de deelname aan VVE-programma's door leerlingen uit de doelgroepen'. De andere
indicator betreft `het aantal in te richten schakelklassen'. De ambitie voor de kleinere gemeenten die
met ingang van 1 augustus 2006 een uitkering voor VVE en schakelklassen ontvangen, zal nader
worden bezien. De output-indicatoren uit het grotestedenbeleid zijn daarbij zo mogelijk
richtinggevend.
Voor de verdeling van de middelen over de gemeenten wordt voor de duur van de derde periode van het
grotestedenbeleid de verdelingssystematiek, zoals deze thans binnen GOA- fase II wordt gehanteerd,
gehandhaafd, met gebruikmaking van een recenter telmoment.
blad 7/14
Niet-vrijblijvende afspraken over aanname en spreiding van leerlingen.
Bij de begrotingsbehandeling in het najaar van 2003 is aangekondigd dat zal worden bevorderd dat
niet-vrijblijvende afspraken worden gemaakt tussen gemeenten en schoolbesturen over een
evenwichtige verdeling van achterstandsleerlingen over scholen.
In de brief aan de Tweede Kamer over onderwijs, integratie en burgerschap, waarin wordt ingegaan op
artikel 23 Grondwet, is de uitwerking hiervan opgenomen. Het kabinet wil de gemeenten een rol geven
bij de `niet-vrijblijvende afspraken' met schoolbesturen over een meer gemengde schoolbevolking. Dit
beleid zal deel uitmaken van het onderwijsachterstandenbeleid.
Het kabinet stelt zich voor dat schoolbesturen verplicht worden overleg te voeren met gemeenten over
terugdringing van segregatie en bevordering van integratie. Bij dit overleg kan de inzet van het geld
voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid worden betrokken. Daarnaast hebben
gemeenten - als hoedster van het algemeen belang- de mogelijkheid om schoolbesturen en scholen op
hun (lokale) verantwoordelijkheden te wijzen en daarover binnen de gemeente (bijvoorbeeld met
ouders) te communiceren. Ten slotte beschikken de gemeenten over andere instrumenten om met
schoolbesturen en scholen deze afspraken te maken. Gemeenten beschikken over een aantal financiële
stromen en over bevoegdheden in dit verband, zoals de middelen voor VVE, huisvestingsmiddelen voor
scholen voor primair en voortgezet onderwijs én middelen in het kader van het algemene jeugdbeleid
en de zorg.
Instrumenten binnen het nieuwe bestuurlijke model.
Om ervoor te zorgen dat er op lokaal niveau sprake zal zijn van een integrale aanpak van
onderwijsachterstanden, zijn de volgende instrumenten nodig. Naast het overleg dat gemeenten en
schoolbesturen voeren over onder meer de onderwijshuisvesting, dienen deze partijen met elkaar
overleg te voeren over de bestrijding van onderwijsachterstanden én over de aanname en spreiding
van leerlingen. Een verplichting tot het voeren van dit overleg zal wettelijk verankerd worden. Beoogd
wordt dat de agenda voor dit overleg in gezamenlijkheid wordt opgesteld met inachtneming van de
wettelijke verantwoordelijkheden van schoolbesturen enerzijds en die van gemeenten anderzijds. Zo
worden door de gemeenten maatschappelijke en omgevingsvraagstukken waarmee ook de scholen
worden geconfronteerd aan de schoolbesturen voorgelegd en omgekeerd. Het overleg vindt plaats op
basis van gelijkwaardigheid en tweezijdigheid.
Ten behoeve van de benodigde beleidsinformatie voor het genoemde overleg wordt gebruik gemaakt
van (een analyse van) landelijke monitorgegevens, vanuit onderzoeksgegevens, inspectiegegevens en
lokale monitor- en onderzoeksgegevens. Het Rijk richt een landelijke monitor in; dit zal waar mogelijk
worden afgestemd met de ambitie van operatie JONG om te komen tot een landelijke jeugdmonitor. De
inwerkingtreding hiervan is mede afhankelijk van de (volledige) implementatie van het onderwijs-
nummer (zowel in het voortgezet als in het primair onderwijs).
De inspectie van het onderwijs ziet erop toe dat schoolbesturen (en daarmee scholen) rekening houden
met de omgeving van de school en overleg voeren met gemeenten over het lokale onderwijs-
achterstanden beleid.
5. Financieel overzicht.
Financieel overzicht tot 1 augustus 2005.
In het hoofdlijnenakkoord is een ombuiging op de onderwijsachterstandenmiddelen opgenomen van
50 miljoen in 2004 en 100 structureel vanaf 2005. Voor de periode van 2004 tot 1 augustus 2005
wordt de bezuiniging gerealiseerd met een aantal incidentele maatregelen. Zo wordt de loonbijstelling
GOA tranche 2003 niet uitgekeerd aan gemeenten met ingang van 1 januari 2004, de reserves die
gemeenten hebben opgebouwd in de periode GOA I (1998-2002) worden teruggevorderd en ingezet
voor de bezuiniging in 2004, middelen voor de begin- en tussentoets worden in 2004 en in 2005 ingezet
voor de bezuiniging. In het PF (PO en VO) en VF (VO) zit ruimte tussen het bedrag dat aanwezig is in de
begroting en de hoogte van de opslag die de scholen moeten betalen, deze verschillen worden eveneens
ingezet voor het dekken van de bezuiniging in 2004 en 2005. Het restant van de bezuiniging wordt
opgelost binnen het saldo van mee- en tegenvallers op de OCW-begroting.
blad 8/14
Financieel overzicht tot 1 augustus 2005.
2004 2005 tot 1/8 Totaal
Omvang taakstelling -50,0 -61,5 -111,5
1. Inhouden loonbijstelling GOA 2003 vanaf 14,7 8,9 23,6
1/1/2004
2. GOA-reserves 1998-2002 7,1 0 7,1
3. Vrijval middelen PF VO 0 24,8 24,8
4. Vrijval middelen PF PO 2,9 0 2,9
5. Vrijval middelen VF VO 18,0 0 18,0
6. Inzet middelen begin-tussentoets 1,0 10,0 11,0
7. Saldo mee- en tegenvallers OCW- 6,3 17,8 24,1
begroting
Totaal 50 61,5 111,5
Financiën in de periode vanaf 1 augustus 2005.
In het schooljaar 2005-2006 wordt de 100 miljoen gekort op de specifieke uitkering GOA aan
gemeenten. De bezuiniging wordt naar rato over de gemeenten die uitvoering geven aan de wettelijke
bepalingen GOA, verdeeld. Gemeenten zijn hier per brief over geïnformeerd. Met het oog op de
komende bezuinigingen is in deze brief aan de gemeenten tevens gevraagd passende maatregelen te
nemen. De bezuiniging vindt plaats in het laatste schooljaar van het tweede Landelijk Beleidskader
onderwijsachterstanden (LBK) en zal consequenties hebben voor de mate waarin gemeenten in staat
zijn de doelstellingen van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid te realiseren. In de
landelijke evaluatie van het GOA-beleid 2002-2006 zal hiermee rekening worden gehouden.
Financieel overzicht 2004 2008.
2004 2005 2006 2007 2008
Scholen 332,2 300,8 296,9 295,2 294,1
- gewichten-
middelen 261,7 254,3 250,4 248,7 247,6
- Cumi-VO 70,5 46,5* 46,5 46,5 46,5
Onderwijsachter- 222,8 192,6 141,7 150 150
standenbeleid
gemeenten,
waarvan:
- VVE 109,4 109,4 110,0 110,0 110,0
- Schakelklassen - - 7,0 15,0 15,0
* De daling in de cumi-middelen is het gevolg van een autonome daling in het aantal cumi-leerlingen en
de subsidietaakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord.
6. Herijking gewichtenregeling basisonderwijs
Uitgangspunten.
De voornemens uit het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II zijn erop gericht te komen tot
een meer effectieve bestrijding van onderwijsachterstanden. In de brief `Onderwijs, Integratie en
Burgerschap' van 23 april 2004, is op een aantal onderdelen al aangegeven op welke wijze hieraan
uitvoering zal worden gegeven.
In het basisonderwijs is de gewichtenregeling een belangrijk instrument in de strijd tegen
onderwijsachterstanden. Elementen die het speelveld voor de herijking van de gewichtenregeling
bepalen, zijn: inzetten op het jonge kind, beter aansluiten bij feitelijke achterstanden, meer aandacht
voor autochtone achterstandsleerlingen, voorkomen van segregatie en budgettaire neutraliteit. De
nieuwe regeling moet periodiek kunnen worden herijkt, zodat kan worden ingespeeld op de
verschuivingen die er in de loop van de tijd in de schoolpopulaties te zien zijn.
blad 9/14
Het kabinet benadrukt het belang van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden bij
(zeer) jonge kinderen. De beschikbare middelen van het Rijk voor voor- en vroegschoolse educatie
(VVE) leveren hieraan een belangrijke bijdrage. Ook de gewichtengelden die het Rijk aan basisscholen
ter beschikking stelt, hebben in versterkte mate tot doel onderwijsachterstanden op zo vroeg mogelijke
leeftijd te voorkomen en te bestrijden. Basisscholen dienen daarom dan ook te worden gestimuleerd
om tot een effectieve aanpak te komen door leerlingen al op jonge leeftijd extra te begeleiden.
Om een effectiever onderwijsachterstandenbeleid te realiseren, zal bij de toedeling van de financiële
middelen aan scholen in het kader van de gewichtenregeling beter moeten worden aangesloten bij
feitelijke achterstanden van leerlingen. Ook voor autochtone achterstandsleerlingen geldt dat de
bestrijding van onderwijsachterstanden de nodige aandacht blijft vragen. Uit onderzoeksgegevens
blijkt dat de onderwijsachterstand van autochtone leerlingen toeneemt. Daarom is er extra aandacht
nodig voor onder meer scholen met veel autochtone achterstandsleerlingen (vooral in de kleinere
gemeenten) die onder de huidige regelgeving geen of relatief weinig gewichtengelden ontvangen. Zoals
aangegeven in de brief `Onderwijs, Integratie en Burgerschap' zal de factor etniciteit in de toekomstige
gewichtenregeling geen criterium meer zijn voor de toekenning van middelen. Wel zal gebruik gemaakt
worden van een taaltoets om extra grote taalachterstanden bij leerlingen op te sporen. Ook is het van
belang om voldoende aandacht te besteden aan het voorkomen van terugval in reeds ingelopen
achterstanden, bijvoorbeeld door de thuistaal. In dezelfde brief is aangegeven dat, om te voorkomen
dat de gewichtenregeling segregatiebevorderend werkt, het aantal achterstandsleerlingen waarvoor
een school gewichtengelden ontvangt, zal worden gemaximeerd.
Randvoorwaarde is dat de herijking van de gewichtenregeling budgettair neutraal plaatsvindt.
Het is van cruciaal belang dat de beschikbare middelen op de meest efficiënte en effectieve manier
worden ingezet en dat de resultaten hiervan nauwgezet in beeld worden gebracht, zonder dat dit leidt
tot het weglekken van financiële middelen in administratieve rompslomp.
Elementen voor een nieuwe gewichtenregeling.
Voor het vaststellen van feitelijke achterstanden van groepen leerlingen wordt sinds 1994/1995
gebruik gemaakt van toetsgegevens afkomstig uit de PRIMA-cohort-onderzoeken. PRIMA-cohort-
onderzoeken vinden steekproefsgewijs een maal per twee jaar plaats. In het kader van deze
onderzoeken worden toetsgegevens van leerlingen gekoppeld aan gegevens over onder meer
achtergrondkenmerken van deze leerlingen. Deze gegevens maken het mogelijk om de
gewichtenregeling periodiek te herijken.
Uit de meest recente gegevens afkomstig uit de PRIMA-cohort onderzoeken blijkt dat, om beter aan te
sluiten bij feitelijke achterstanden, het opleidingsniveau van beide ouders het hoofdcriterium moet zijn
voor het toekennen van achterstandsmiddelen. Om nog beter aan te sluiten bij de feitelijk
geconstateerde achterstanden van leerlingen, zal in de toekomst het criterium `opleidingsniveau van
ouders' worden verfijnd. Deze verfijning bestaat eruit, dat voor de toekenning van de gewichten twee
opleidingsniveaus worden onderscheiden, namelijk `maximaal niveau basisonderwijs' en `maximaal
niveau lager beroepsonderwijs (lbo)/voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Uit onderzoek blijkt
namelijk dat kinderen van ouders met deze lage(re) opleidingsniveaus de grootste onderwijs-
achterstanden hebben.
Aan de twee genoemde opleidingsniveaus van de ouders zullen twee gewichten worden gekoppeld.
Daarnaast zullen voor leerlingen met extra grote taalachterstanden, in de vorm van een extra zwaar
gewicht, middelen ter beschikking worden gesteld. Op basis van apart te organiseren toetsen zal
worden bepaald welke leerlingen hiervoor in aanmerking komen. Er wordt van uitgegaan dat de
leerlingen die in aanmerking komen voor het zwaarste gewicht, vooral leerlingen zijn van (zeer) laag
opgeleide ouders.
De huidige gewichten (0,25 voor autochtone achterstandskinderen, 0,40 voor schipperskinderen, 0,70
voor kinderen van woonwagenbewoners en zigeuners en 0,90 voor allochtone achterstandskinderen)
worden vervangen door de drie nieuwe gewichten. Er komen dus geen aparte gewichten meer voor
schipperskinderen en kinderen van woonwagenbewoners/ zigeuners. Etniciteit zal in de toekomst geen
criterium meer zijn voor het toekennen van gewichtenmiddelen.
blad 10/14
Wat de hoogte van de gewichten betreft, gingen de gedachten, (mede naar aanleiding van het
onderzoek van Bosker dat onlangs in opdracht van OCW is uitgevoerd door prof.dr. R.J. Bosker en dr.
H. Guldemond: "Een herijking van de gewichtenregeling", GION, RU Groningen, 2004; zie de bijlage), in
eerste instantie uit naar gewichten in de orde van grootte van 0,45 (voor maximaal niveau lbo/vbo),
0,90 (voor maximaal niveau basisonderwijs) en 1,35 (voor op basis van individuele toetsing gebleken
extra grote taalachterstand). Deze nieuwe gewichten leiden echter tot herverdeeleffecten tussen
scholen van ongeveer 50 miljoen. Hiervan zal per saldo gezamenlijk 30 miljoen voor rekening van de
vier grote steden komen. Gegeven de cumulatie van maatregelen worden herverdeeleffecten die in
deze orde van grootte liggen onwenselijk gevonden.
Nadere beschouwing van de uitgangspunten voor de herijking van de gewichtenregeling én het grote
belang dat wordt gehecht aan het op jonge leeftijd inzetten op het voorkomen en bestrijden van
onderwijsachterstanden, heeft ertoe geleid dat is gekozen voor andere gewichten. Doel van het
inzetten op bestrijding van achterstanden op jonge leeftijd is een verdere vermindering van
achterstanden op latere leeftijd. Deze vergroting van de doeltreffendheid biedt de ruimte om invulling
te geven aan beleid gericht op het verminderen van achterstanden van autochtone kinderen.
De keuze voor andere gewichten sluit aan bij de uitgangspunten die aan de herijking ten grondslag
liggen en geeft een extra zware impuls aan de bestrijding van achterstanden op jonge leeftijd. Ook leidt
bedoelde keuze tot minder grote herverdeeleffecten. Door een periodieke herijking van de nieuwe
gewichtenregeling zal worden ingespeeld op verschuivingen in de schoolpopulaties. Dit betekent dat er
een dynamisch systeem zal ontstaan waarbinnen herverdeeleffecten tussen scholen en gemeenten een
belangrijke rol zullen spelen. Hiertoe zullen overgangsmaatregelen worden getroffen.
Voor de toekomstige herijking van de gewichtenregeling gaan de gedachten uit naar nieuwe gewichten
in de orde van grootte van 0,3 (voor maximaal niveau lbo/vbo), 1,2 (voor maximaal niveau basis-
onderwijs) en 2,4 (voor op basis van individuele toetsing gebleken extra grote taalachterstand). Met
deze gewichten zullen de totale herverdeeleffecten tussen scholen op termijn ongeveer 22 miljoen
bedragen. Van dit bedrag zullen de scholen in de G4 er op termijn per saldo gezamenlijk ongeveer 13
miljoen op achteruit gaan terwijl de scholen in de kleinere gemeenten er per saldo ongeveer 13
miljoen op vooruit zullen gaan.
De huidige gewichtenregeling kent een drempel van 9%. Deze drempel wordt ook in het voorstel voor
een nieuwe gewichtenregeling gehandhaafd. Pas boven dat percentage ontvangt een basisschool
gewichtengeld. Reden hiervoor is dat van een school verwacht mag worden dat een bepaald
percentage probleemleerlingen binnen de reguliere formatie kan worden opgevangen. Een school die
veel autochtone achterstandsleerlingen heeft komt minder snel boven dat percentage van 9% van het
totale leerlingaantal uit dan een school met veel allochtone achterstandsleerlingen, omdat autochtone
leerlingen maar voor 0,25 extra meetellen en allochtone leerlingen voor 0,9 extra meetellen. Met
andere woorden: naarmate het gewicht van leerlingen hoger is, wordt de 9% drempel eerder gehaald.
Daarom zal verhoging van het 0,25 gewicht naar 0,3 (in de nieuwe gewichtenregeling zullen de meeste
autochtone achterstandsleerlingen hiervoor in aanmerking komen), ertoe leiden dat de effecten van de
drempel (al blijft die op 9%), op `witte' achterstandsscholen wordt verkleind, omdat die drempel dan
eerder wordt gehaald en die school dus ook eerder in aanmerking komt voor gewichtengelden dan bij
een gewicht van 0,25. In de huidige systematiek komen er van alle scholen in Nederland die naast
leerlingen zonder een gewicht alleen achterstandsleerlingen in de categorie 0,25 hebben, 85 scholen in
aanmerking voor gewichtenmiddelen. In de nieuwe systematiek zullen dat er ruim 260 zijn. Daarnaast
komen in de kleinere gemeenten ruim 600 scholen die mogelijk ook achterstandsleerlingen hebben uit
de andere categorieën dan 0,25 in de nieuwe systematiek wél voor gewichtenmiddelen in aanmerking
komen, terwijl dat nu niet het geval is.
blad 11/14
Integratiebevorderende maatregelen.
Om te voorkomen dat de gewichtenregeling een segregatiebevorderend effect heeft, wordt in de
toekenning van de middelen een plafond aangebracht. Dit betekent dat een school met
gewichtenleerlingen, boven een bepaalde grens geen extra gewichtengeld meer zal krijgen. In de
eerder genoemde brief "Onderwijs, integratie en burgerschap" van 23 april 2004 staat het voornemen
om bij de stichting van nieuwe scholen de voorwaarde te stellen dat niet meer dan 80% van de
kinderen een achterstandskenmerk (leerlinggewicht) heeft. In aansluiting hierop zal dit plafond in de
nieuwe gewichtenregeling op 80% worden gesteld.
Een effectieve aanpak op schoolniveau.
Uitgangspunt is dat schoolbesturen en scholen eigen keuzen maken voor wat betreft de besteding van
de middelen voor onderwijsachterstanden. De school maakt een plan van aanpak voor de bestrijding
van onderwijsachterstanden en neemt dat op in het schoolplan. Dit plan van aanpak wordt door de
school uitgevoerd en geëvalueerd. De inspectie zal in het kader van het toezicht nagaan op welke
efficiënte wijze achterstanden bestreden worden en welke resultaten daarmee behaald worden.
Om de effectiviteit van het onderwijsachterstandenbeleid te vergroten, zullen scholen worden
gestimuleerd om bij de bestrijding van achterstanden aan te sluiten bij de feitelijke achterstand van
elke individuele leerling én om de middelen zo effectief mogelijk in te zetten. Dit laatste betekent naar
het oordeel van het kabinet dat de inspanningen vooral gericht moeten zijn op het zo vroeg mogelijk
voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden. Om scholen te stimuleren de middelen zo vroeg
mogelijk in te zetten, zal de toekenning van het zwaarste gewicht alleen worden bestemd voor de
leerlingen uit de groepen 1 tot en met 4. Hiermee zal in de normatieve onderbouwing van de lumpsum
financiering rekening worden gehouden. Na groep 4 komen deze leerlingen weer in aanmerking voor
het gewicht 0,3 of 1,2. Verder zullen scholen worden gestimuleerd om alle achterstandsleerlingen in de
groepen 1 en 2 te laten deelnemen aan effectieve vroegschoolse programma's.
Om te bepalen welke aanpak individuele leerlingen nodig hebben én om na te gaan of de gekozen
aanpak effectief is, wordt van scholen verwacht dat zij, door middel van toetsen, de voortgang in de
vorderingen van individuele risicoleerlingen in beeld brengen. Een rapportage over de resultaten die
met de bestrijding van onderwijsachterstanden bij groepen achterstandsleerlingen bereikt wordt, is
onderdeel van de verantwoording die schoolbesturen aan de inspectie afleggen. De onderwijsinspectie
controleert de effectiviteit en stimuleert scholen en schoolbesturen om tot effectieve resultaten te
komen.
Invoering nieuwe gewichtenregeling.
De hierboven beschreven beleidsvoornemens zullen de komende maanden nader worden uitgewerkt.
Hierbij zullen vertegenwoordigers van het veld worden betrokken. Het streven is om de benodigde wet-
en regelgeving in 2006 gereed te laten zijn. Vanaf eind 2005 zal gestart worden met het testen van
elementen van de nieuwe systematiek, zonder dat hiermee vooruit wordt gelopen op de bekostigings-
consequenties. Het gaat hierbij met name om het testen van het nieuwe registratiesysteem en het
ontwikkelen en testen van de, in het nieuwe systeem te hanteren, taaltoetsen.
De invoering van de nieuwe gewichtenregeling is, gezien de bekostigingsconsequenties die hieraan
verbonden zijn, een omvangrijke operatie die plaatsvindt in een periode waarin ook de nieuwe
lumpsum financiering in het primair onderwijs zijn beslag krijgt. Vanuit het perspectief van de scholen
en de uitvoeringsorganisatie is een zorgvuldige invoeringsstrategie van groot belang. In dit verband zal
onder meer worden bezien hoe het samenvallen van de invoering van de nieuwe gewichtenregeling met
die van andere beleidsoperaties, zoals lumpsum en het onderwijsnummer, op verantwoorde wijze
plaats kan vinden. Afstemming met de invoering van het onderwijsnummer kan voorkomen dat scholen
tweemaal hun leerlingenadministratie moeten herzien. In het kader van de administratieve
lastenverlichting zal gezocht worden naar een zo efficiënt mogelijke invoering.
De herijking van de gewichtenregeling zal leiden tot herverdeeleffecten tussen scholen. Er zal meer
geld gaan naar scholen met veel autochtone achterstandsleerlingen in kleinere gemeenten en minder
naar scholen met heel hoge percentages (allochtone) achterstandsleerlingen. Naast de gewichten-
regeling zijn er enkele regelingen die `schoolgewichtafhankelijk' zijn. Bezien zal worden hoe zal
worden omgegaan met de effecten die de herijking van de gewichtenregeling op deze regelingen heeft.
blad 12/14
Voor de kosten die gepaard gaan met het organiseren van taaltoetsen en voor het versterken van
taalonderwijs, is in 2006 een bedrag van 11,5 miljoen en met ingang van 2007 op jaarbasis een
bedrag van 12,5 miljoen beschikbaar.
Doeltreffendheid en controleerbaarheid.
Uitgangspunt voor het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid is verbetering van de doeltreffendheid:
middelen moeten daar terecht komen waar ze het hardst nodig zijn. Daarnaast is ook de verbetering
van de rechtmatigheid en controleerbaarheid van dit beleid van groot belang, zoals het voorkomen van
misbruik en oneigenlijk gebruik van de gewichtenregeling (een regeling is gevoelig voor misbruik en
oneigenlijk gebruik als de gegevens waarop de bekostiging is gebaseerd, afkomstig is van derden of van
belanghebbende(n) zelf).
Het kabinet verwachtte dat het gebruik van individuele toetsen op de onderdelen rechtmatigheid en
controleerbaarheid goed zou scoren, maar dit voorstel is eind 2003 (om andere redenen) door uw
Kamer afgewezen.
Zonder het uitgangspunt van het kabinet los te laten om tot een herijking te komen waarin zo goed
mogelijk wordt aangesloten bij feitelijk geconstateerde achterstanden, is gezocht naar alternatieven.
In dit opzicht blijkt het opleidingsniveau van ouders het beste alternatief, aangevuld met een toets voor
extra grote taalachterstanden die bij een beperkt aantal leerlingen wordt afgenomen. Daarom zijn dit
de hoofdelementen van de nieuwe gewichtenregeling zoals die het kabinet voorstaat.
De argumentatie hiervoor is dat het opleidingsniveau van ouders een (wetenschappelijk) breed
gedragen indicator voor onderwijsachterstanden is en hiermee een doeltreffende indicator is. Op het
punt van de rechtmatigheid en controleerbaarheid levert deze indicator echter wel problemen op. Dit
betreft vooral het feit dat het niet bewijsbaar is dat een ouder geen diploma heeft. Er is hier dus sprake
van een risico in het kader van misbruik en oneigenlijk gebruik (MenO).
Wel is het mogelijk om in de wijze waarop de gegevens worden verzameld, enige verbetering aan te
brengen door meer nauwgezet dan thans het geval is deze gegevens boven tafel te krijgen. Hierbij
wordt gedacht aan het hanteren van een strikter protocol. Schoolbesturen en scholen zijn ervoor
verantwoordelijk dat aangetoond kan worden dat zij deze gegevens nauwgezet verzamelen.
Tevens zal worden nagegaan of het diplomaregister van de Informatiebeheergroep (IBG) en eventuele
alternatieve onderzoeksmethoden mogelijkheden kunnen bieden ten aanzien van de controle van het
opleidingsniveau.
Het verschijnsel van de oncontroleerbaarheid van het niet hebben van een diploma is overigens geen
nieuw fenomeen. Het opleidingsniveau van de ouders maakt ook deel uit van de huidige gewichten-
regeling. In het Rijksjaarverslag van OCW is dit risico sinds een aantal jaren aangemerkt als `restant
MenO' (restant MenO is de MenO-gevoeligheid die (bewust) overblijft nadat alle adequate maatregelen
ten aanzien van voorlichting, controle en sancties zijn getroffen). Dit wil zeggen dat het een politiek,
met uw Kamer afgestemd, geaccepteerd risico is.
Dit neemt niet weg dat het mijn verantwoordelijkheid is, deze risico's opnieuw af te wegen bij de
herijking van de gewichtenregeling. Vanuit deze invalshoek is daarom gezocht naar alternatieven.
Hierbij kan gedacht worden aan een gewichtenregeling op basis van etniciteit. In de brief "Onderwijs,
Integratie en Burgerschap" en de reactie van het kabinet op het eindrapport "Bruggen bouwen"
(commissie Blok), heeft het kabinet aangegeven geen voorstander te zijn van continuering van een
gewichtenregeling waarbij etniciteit een belangrijk criterium is. Overigens is ook hierbij de
controleerbaarheid van gegevens een probleem, bijvoorbeeld op het terrein van gegevens over de
derde generatie allochtonen. Bovendien zou bij de keuze voor het criterium etniciteit uiteraard voor de
autochtone achterstandskinderen nog een ander criterium moeten worden bepaald.
Als mogelijk alternatief wordt ook wel het hanteren van postcodes genoemd. Los van alle uitvoerings-
en controleerbaarheidsvraagstukken die deze methode opwerpt, zal deze door het huisvestingsbeleid
dat veel grote steden hanteren om in (nieuwe) woonwijken zo veel mogelijk een mix aan bevolkings-
groepen te realiseren, (deels) een achterhaalde methode zijn.
Het inkomensniveau van ouders wordt ook wel genoemd als alternatief. Ook dit is uitvoeringstechnisch
zeer problematisch. Bovendien zijn deze gegevens weinig stabiel en levert deze methode op het gebied
van de privacy grote problemen op.
blad 13/14
In de afweging van doeltreffendheid en controleerbaarheid, gaat de voorkeur van het kabinet op dit
moment uit naar een gewichtenregeling op basis van opleidingsniveaus. Het kabinet wil de uitkomsten
van de verkenning van de bruikbaarheid van het IBG-diplomaregister en van alternatieve controle-
methoden kunnen meewegen, voordat besloten wordt of de gewichtenregeling langs de in deze brief
beschreven lijnen wordt herzien.
7. Leerplus Arrangement VO
Huidige stand van zaken.
Momenteel is voor de scholen voor Voortgezet Onderwijs de Regeling aanvullende personele
bekostiging culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen (CUMI-VO-regeling) van kracht.
De regeling bekostigt een aanvullende vergoeding voor allochtone leerlingen in het VO die tussen de
een en acht jaar in Nederland zijn en is derhalve gericht op nieuwkomers. Het betreft een budget
oplopend tot 46 miljoen vanaf 2005. Op 1 oktober 2003 ging het om 26 407 leerlingen van in totaal 889
900 VO leerlingen, dat is 3%. Naast deze regeling is er in het VO sprake van een aanpak op maat voor
de leerling vanwege de verschillende schoolsoorten (Praktijkonderwijs VMBO -HAVO-VWO) . Verder
ontvangen leerlingen extra zorg via het Leerwegondersteunend onderwijs (LWOO) en de
Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL) in het VMBO. De criteria die daarbij centraal staan zijn: het IQ
van de leerling, de leerachterstand, en eventuele sociaal-emotionele problematiek.
Hoofdlijnenbrief.
In de Hoofdlijnenbrief van 31 oktober 2003 is aangegeven, dat voor het VO gekomen zal worden tot een
nieuwe regeling ter bestrijding van onderwijsachterstanden in plaats van de huidige mogelijkheid tot
aanvullende vergoeding via de CUMI- VO regeling. Daarbij zal een relatie gelegd worden met de extra
middelen voor LWOO en het Plan van Aanpak Veiligheid (leerlingbegeleiding). In het primair onderwijs
ligt het accent op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden bij (zeer) jonge kinderen.
Desondanks is er bij bepaalde leerlingen op latere leeftijd, in het voortgezet onderwijs, nog sprake van
(onderwijsachterstand)problemen. Het is van groot belang deze problemen met een gerichte inzet
effectief te bestrijden door extra inzet op scholen waar problemen cumuleren.
De belangrijkste voorwaarden zijn dat scholen:
de gelegenheid krijgen maatwerk te bieden
de middelen daar terecht komen waar ze het hardst nodig zijn
de bureaucratische lasten voor scholen zo minimaal mogelijk zijn.
Leerplus arrangement.
In het VO zal een nieuw arrangement op maat worden ontwikkeld in de vorm van een Leerplus
arrangement.
Bovenop de reeds bestaande aanpak in het VO in de vorm van:
verdeling van leerlingen over de schoolsoorten Praktijkonderwijs, VMBO, HAVO, VWO
de inzet van Leerwegondersteunend Onderwijs in het VMBO
de aanpak in het kader van Veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen,
betekent dit nieuwe Leerplus arrangement een extra inzet op scholen waar problemen cumuleren.
Om de middelen voor het leerplus arrangement zo effectief en doelmatig mogelijk in te zetten zijn de
volgende doelstellingen geformuleerd:
1. Voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten.
Om vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen is samenwerking met de gemeente, leerplicht,
maatschappelijk werk, politie, jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg noodzakelijk. Daarnaast
dient er afstemming plaats te vinden tussen departementen, bestuurslagen en
jeugdinstellingen. Hiervoor is in 2003 de operatie JONG gestart met als doel: effectief
partnerschap. Scholen worden gestimuleerd Zorgadviesteams te vormen. Scholen zijn
verantwoordelijk voor een veilig schoolklimaat.
blad 14/14
2. Recht doen aan verscheidenheid: iedere leerling op de goede plaats op het juiste niveau.
De school krijgt de mogelijkheid om maatwerk te bieden. Daarbij bepalen schoolbesturen en
scholen zelf hoe de middelen worden ingezet. De school is er verantwoordelijk voor dat iedere
leerling op de juiste plaats en op het juiste niveau ondersteuning ontvangt. Een belangrijke
randvoorwaarde is dan ook autonomievergroting en vermindering van de bureaucratische
lasten voor scholen.
3. Maximalisering van prestaties: aandacht voor taalachterstand.
Om de onderwijsprestaties te maximaliseren is het terugbrengen van taalachterstand bij de
leerlingen van groot belang. Scholen worden geactiveerd tot het voeren van een expliciet
taalbeleid.
De onderwijsinspectie is verantwoordelijk voor het toezicht en zal bij de scholen die aan het
arrangement deelnemen nagaan op welke wijze en in welke mate deze scholen erin slagen
onderwijsachterstanden te bestrijden.
De CUMI-VO regeling wordt omgevormd tot een nieuwe regeling. Niet langer bepaalt alleen het aantal
allochtone nieuwkomers het achterstandsniveau van de school. Er zal worden ingezet op scholen
waarbij problemen cumuleren, vooral op VMBO-scholen/locaties in de grote steden. Uitgangspunt is
dat het geld dáár terecht komt waar het nodig is.
Indicatoren voor het nieuwe allocatiemechanisme worden momenteel nader onderzocht. In het kader
van deregulering zal worden bezien of bij dit arrangement de Arbeidsmarktknelpuntenregeling kan
worden betrokken. Deze regeling stelt scholen in de grote steden in staat om het probleem van het
groeiende lerarentekort op deze scholen aan te pakken. Opname in de lumpsum VO zal worden
nagestreefd.
8. Tot slot.
De uitvoering van de hierboven beschreven voornemens voor de uitwerking van het toekomstige
onderwijsachterstandenbeleid zullen de komende maanden worden voorbereid. Hiervoor zal overleg
worden gevoerd met vertegenwoordigers uit het scholenveld en van gemeenten.
In de uitwerking van het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid zal tevens worden bezien wat de
consequenties van de beleidsvoornemens zullen zijn voor de formatie-toekenning voor de
onderwijsachterstandbestrijding in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het speciaal basisonderwijs
ten behoeve van leerlingen met een niet Nederlandse culturele achtergrond.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
(Maria J.A. van der Hoeven)