CONFERENTIE Brussel, 25 juni 2004 (02.07) VAN DE VERTEGENWOORDIGERS (OR. fr) VAN DE REGERINGENbesluit vaststellen houdende de definities voor de toepassing van het in lid 1 bedoelde verbod. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
DER LIDSTATEN
CIG 86/04
Betreft: CIG 2003/2004
- Voorlopige geconsolideerde versie van het verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
Ten geleide
Deze geconsolideerde versie van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa is een voorlopige versie die ter informatie is opgesteld onder uitsluitende verantwoordelijkheid van het secretariaat van de Intergouvernementele Conferentie. Noch de instellingen van de Europese Unie, noch haar lidstaten zijn erdoor gebonden.
Deze tekst vormt de voorlopige geconsolideerde versie van document CIG 50/03 en de bijbehorende corrigenda, alsmede van de documenten CIG 81/04 en CIG 85/04, die de Inter- gouvernementele Conferentie op 18 juni 2004 heeft aangenomen. Het secretariaat heeft er tevens de nodige aanpassingen in aangebracht van de definitie van gekwalificeerde meerderheid in de gevallen waarin slechts sommige leden van de Raad stemrecht hebben (zie de gecursiveerde tekst op blz. 7 van doc. CIG 85/04) 1. De protocollen staan in addendum 1 bij dit document; de verklaringen staan in addendum 2.
De tekst van het verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa moet voor de onder- tekening nog door de juristen-vertalers van de Raad worden bijgewerkt in de 21 talen waarin hij authentiek zal zijn in de zin van artikel IV-10 van dat verdrag. Deze bijwerking begint eind juni en zal eind oktober 2004 worden voltooid.
Tot slot zij gememoreerd dat de Intergouvernementele Conferentie is overeengekomen de tekst van de Grondwet van een doorlopende nummering in Arabische cijfers te voorzien, met dien verstande dat, om de onderverdeling van de Grondwet in vier delen te benadrukken, aan de Arabische cijfers het Romeinse cijfer van die delen zal worden toegevoegd. Deze vernummering zal evenals het nagaan van de juistheid van alle verwijzingen tussen de artikelen en leden worden verricht door de juristen-vertalers van de Raad.
1 Het betreft de volgende 16 bepalingen: artikel I-43, lid 3, artikel I-58, lid 5, artikel I-59, lid 3 bis, artikel III-71, lid 4, artikel III-76, lid 6, artikel III-76, lid 7, artikel III-88, lid 2, artikel III-90, lid 3, artikel III-91, lid 4, artikel III-92, lid 2, artikel III-213, lid 3, artikel III-213, lid 4, alsmede artikel 1 en artikel 3, lid 1, van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, artikel 1 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, en artikel 1 van de bijlage bij dat protocol.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 1 NL
CIG 86/04 mak/GRA/fb 2
NL
INHOUD
PREAMBULE 11
DEEL I 13
TITEL I - DEFINITIE EN DOELSTELLINGEN VAN DE UNIE 15
TITEL II - DE GRONDRECHTEN EN HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE 19
TITEL III - DE BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE 21
TITEL IV - DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE UNIE 27 Hoofdstuk I - Institutioneel kader 27 Hoofdstuk II - De overige instellingen en organen van de Unie 37
TITEL V - DE UITOEFENING VAN DE BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE 40 Hoofdstuk I - Gemeenschappelijke bepalingen 40 Hoofdstuk II - Bijzondere bepalingen 44 Hoofdstuk III - Nauwere samenwerking 49
TITEL VI - HET DEMOCRATISCH BESTEL VAN DE UNIE 51
TITEL VII - DE FINANCIËN VAN DE UNIE 55
TITEL VIII - DE UNIE EN HAAR NAASTE OMGEVING 58
TITEL IX - HET LIDMAATSCHAP VAN DE UNIE 59
CIG 86/04 mak/GRA/fb 3 NL
DEEL II: HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE UNIE 63
PREAMBULE 65
TITEL I - WAARDIGHEID 67
TITEL II - VRIJHEDEN 69
TITEL III - GELIJKHEID 73
TITEL IV - SOLIDARITEIT 75
TITEL V - BURGERSCHAP 79
TITEL VI - RECHTSPLEGING 82
TITEL VII - ALGEMENE BEPALINGEN VOOR DE INTERPRETATIE EN DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST 84
CIG 86/04 mak/GRA/fb 4 NL
DEEL III: BELEID EN WERKING VAN DE UNIE 87
TITEL I - ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN 89 TITEL II - NON-DISCRIMINATIE EN BURGERSCHAP 91 TITEL III - INTERN BELEID EN OPTREDEN 94
HOOFDSTUK I - DE INTERNE MARKT 94
Afdeling 1 - Totstandbrenging en werking van de interne markt 94
Afdeling 2 - Vrij verkeer van personen en diensten 96 Onderafdeling 1 - Werknemers 96 Onderafdeling 2 - De vrijheid van vestiging 99 Onderafdeling 3 - De vrijheid van dienstverrichting 102
Afdeling 3 - Vrij verkeer van goederen 105 Onderafdeling 1 - De douane-unie 105 Onderafdeling 2 - Douanesamenwerking 107 Onderafdeling 3 - Het verbod op kwantitatieve beperkingen 107
Afdeling 4 - Kapitaal en betalingen 108
Afdeling 5 - Regels betreffende de mededinging 112 Onderafdeling 1 - Regels voor ondernemingen 112 Onderafdeling 2 - Steunmaatregelen van de lidstaten 117
Afdeling 6 - Bepalingen betreffende belastingen 120
Afdeling 7 - Gemeenschappelijke bepalingen 121
HOOFDSTUK II - HET ECONOMISCH EN MONETAIR BELEID 125
Afdeling 1 - Het economisch beleid 126
Afdeling 2 - Het monetair beleid 134
Afdeling 3 - Institutionele bepalingen 139
Afdeling 4 - Specifieke bepalingen voor de lidstaten die de euro als munt hebben 141
Afdeling 5 - Overgangsbepalingen 143
CIG 86/04 mak/GRA/fb 5 NL
HOOFDSTUK III -HET BELEID OP ANDERE GEBIEDEN 150
Afdeling 1 - Werkgelegenheid 150
Afdeling 2 - Het sociaal beleid 153
Afdeling 3 - Economische, sociale en territoriale samenhang 162
Afdeling 4 - Landbouw en visserij 164
Afdeling 5 - Milieu 170
Afdeling 6 - Consumentenbescherming 173
Afdeling 7 - Vervoer 174
Afdeling 8 - Trans-Europese netwerken 178
Afdeling 9 - Onderzoek en technologische ontwikkeling 180
Afdeling 10 - Energie 185
HOOFDSTUK IV - DE RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHTVAARDIGHEID 187
Afdeling 1 - Algemene bepalingen 187
Afdeling 2 - Het beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie 190
Afdeling 3 - Justitiële samenwerking in civiele zaken 194
Afdeling 4 - Justitiële samenwerking in strafzaken 196
Afdeling 5 - Politiële samenwerking 202
HOOFDSTUK V - DE GEBIEDEN WAAROP DE UNIE KAN BESLUITEN COÖRDINEREND, AANVULLEND OF ONDERSTEUNEND OP TE TREDEN 204
Afdeling 1 - Volksgezondheid 204
Afdeling 2 - Industrie 207
Afdeling 3 - Cultuur 208
Afdeling 3 bis - Toerisme 209
Afdeling 4 - Onderwijs, jeugd, sport en beroepsopleiding 210
Afdeling 5 - Civiele bescherming 213
Afdeling 6 - Administratieve samenwerking 214
TITEL IV - DE ASSOCIATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE 215
CIG 86/04 mak/GRA/fb 6 NL
TITEL V - HET EXTERNE OPTREDEN VAN DE UNIE 219
HOOFDSTUK I - ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN 219
HOOFDSTUK II - HET GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID 222 Afdeling 1 - Gemeenschappelijke bepalingen 222 Afdeling 2 - Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid 231 Afdeling 3 - Financiële bepalingen 235
HOOFDSTUK III - DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK 237
HOOFDSTUK IV - DE SAMENWERKING MET DERDE LANDEN EN DE HUMANITAIRE HULP 240 Afdeling 1 - Ontwikkelingssamenwerking 240 Afdeling 2 - Economische, financiële en technische samenwerking met derde landen 242 Afdeling 3 - De humanitaire hulp 243
HOOFDSTUK V - BEPERKENDE MAATREGELEN 245
HOOFDSTUK VI - INTERNATIONALE AKKOORDEN 246
HOOFDSTUK VII - DE BETREKKINGEN VAN DE UNIE MET INTERNATIONALE ORGANISATIES, MET DERDE LANDEN EN MET DE DELEGATIES VAN DE UNIE 251 HOOFDSTUK VIII - TOEPASSING VAN DE SOLIDARITEITSCLAUSULE 252
TITEL VI - DE WERKING VAN DE UNIE 253
HOOFDSTUK I - INSTITUTIONELE BEPALINGEN 253
Afdeling 1 - De instellingen 253 Onderafdeling 1 - Het Europees Parlement 253 Onderafdeling 2 - De Europese Raad 258
CIG 86/04 mak/GRA/fb 7 NL
Onderafdeling 3 - De Raad van Ministers 259 Onderafdeling 4 - De Europese Commissie 261 Onderafdeling 5 - Het Hof van Justitie van de Europese Unie 264 Onderafdeling 5 bis - De Europese Centrale Bank 279 Onderafdeling 6 - De Rekenkamer 280 Afdeling 2 - De adviesorganen van de Europese Unie 284 Onderafdeling 1 - Het Comité van de Regio's 284 Onderafdeling 2 - Het Economisch en Sociaal Comité 286 Afdeling 3 - De Europese Investeringsbank 287 Afdeling 4 - Bepalingen die de instellingen, organen en instanties van de Unie gemeen hebben 289
HOOFDSTUK II - FINANCIËLE BEPALINGEN 295 Afdeling 1 - Het meerjarig financieel kader 295
Afdeling 2 - De jaarlijkse begroting van de Unie 296
Afdeling 3 - De uitvoering van de begroting en de kwijting 300
Afdeling 4 - Gemeenschappelijke bepalingen 302
Afdeling 5 - De fraudebestrijding 304
HOOFDSTUK III - NAUWERE SAMENWERKING 306
TITEL VII - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN 310
DEEL IV: ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN 315
CIG 86/04 mak/GRA/fb 8 NL
Ontwerp-
VERDRAG TOT VASTSTELLING VAN
EEN GRONDWET VOOR EUROPA
CIG 86/04 mak/GRA/fb 9 NL
CIG 86/04 mak/GRA/fb 10
NL
PREAMBULE
ZIJNE MAJESTEIT DE KONING DER BELGEN, DE PRESIDENT VAN DE TSJECHISCHE REPUBLIEK, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN VAN DENEMARKEN, DE PRESIDENT VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK ESTLAND, DE PRESIDENT VAN DE HELLEENSE REPUBLIEK, ZIJNE MAJESTEIT DE KONING VAN SPANJE, DE PRESIDENT VAN DE FRANSE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN IERLAND, DE PRESIDENT VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK CYPRUS, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK LETLAND, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK LITOUWEN, ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID DE GROOTHERTOG VAN LUXEMBURG, HET PARLEMENT VAN DE REPUBLIEK HONGARIJE, DE PRESIDENT VAN MALTA, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN, DE FEDERALE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK OOSTENRIJK, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK POLEN, DE PRESIDENT VAN DE PORTUGESE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK SLOVENIË, DE PRESIDENT VAN DE SLOWAAKSE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK FINLAND, DE REGERING VAN HET KONINKRIJK ZWEDEN, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN VAN HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND,
CIG 86/04 mak/GRA/fb 11 NL
Geïnspireerd door de culturele, religieuze en humanistische tradities van Europa, waaruit de univer- sele waarden van de onschendbare en onvervreemdbare rechten van de mens, democratie, gelijk- heid, vrijheid en rechtsstatelijkheid zijn ontstaan,
In de overtuiging dat Europa, na bittere ervaringen herenigd, op de ingeslagen weg van beschaving, vooruitgang en welvaart wil voortgaan, voor het goed van al zijn bewoners, ook van de meest kwetsbaren en de meest behoeftigen; dat Europa een werelddeel wil blijven dat openstaat voor cultuur, kennis en maatschappelijke vooruitgang; en dat Europa het democratische en transparante karakter van zijn openbare leven wil verdiepen en zich wil beijveren voor vrede, rechtvaardigheid en solidariteit in de wereld,
In het vertrouwen dat de volkeren van Europa, onverminderd trots op hun identiteit en hun nationale geschiedenis, vastbesloten zijn hun oude tegenstellingen te overwinnen, en, steeds hechter verenigd, vorm te geven aan hun gemeenschappelijke lotsbestemming,
Er vast van overtuigd dat Europa, "Verenigd in zijn verscheidenheid", de volkeren de beste kansen biedt om, onder eerbiediging van eenieders rechten en in het besef van de verantwoordelijkheden jegens de toekomstige generaties en de aarde, voort te gaan met de grootse onderneming die van Europa bij uitstek een ruimte maakt waar mensen gestalte kunnen geven aan hun aspiraties,
Vastbesloten voort te bouwen op de verworvenheden van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en het Verdrag betreffende de Europese Unie, en daarbij de continuïteit van het Gemeenschapsacquis te verzekeren,
Erkentelijk jegens de leden van de Europese Conventie, omdat zij namens de burgers en de staten van Europa het ontwerp van deze Grondwet hebben opgesteld,
Hebben als hun gevolmachtigden aangewezen:
(lijst . . .)
Die, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, als volgt zijn overeengekomen:
CIG 86/04 mak/GRA/fb 12 NL
DEEL I
CIG 86/04 mak/GRA/fb 13
NL
CIG 86/04 mak/GRA/fb 14
NL
TITEL I
DEFINITIE EN DOELSTELLINGEN VAN DE UNIE
Artikel I-1: Instelling van de Unie
1. Bij deze Grondwet, die geïnspireerd wordt door de wil van de burgers en de staten van Europa om hun gemeenschappelijke toekomst op te bouwen, wordt de Europese Unie ingesteld, waaraan de lidstaten bevoegdheden toedelen om hun gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken. De Unie coördineert het beleid van de lidstaten dat gericht is op het bereiken van die doelstellingen en oefent op communautaire wijze de bevoegdheden uit die de lidstaten aan haar toedelen.
2. De Unie staat open voor alle Europese staten die haar waarden eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk uit te dragen.
Artikel I-2: De waarden van de Unie
De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, recht- vaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.
Artikel I-3: De doelstellingen van de Unie
1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.
2. De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid zonder binnengrenzen, en een interne markt waarin de mededinging vrij en onvervalst is.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 15 NL
3. De Unie zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een even- wichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert wetenschappelijke en technische vooruitgang.
De Unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind.
De Unie bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten.
De Unie eerbiedigt haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal en ziet toe op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europees cultureel erfgoed.
4. In haar betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft en bevordert de Unie haar waarden en belangen. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
5. De Unie streeft deze doelstellingen met passende middelen na, naargelang van de bevoegd- heden die haar daartoe in de Grondwet zijn toegedeeld.
Artikel I-4: Fundamentele vrijheden en non-discriminatie
1. Het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, en de vrijheid van vestiging worden overeenkomstig de bepalingen van de Grondwet door en binnen de Unie gewaarborgd.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 16 NL
2. Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Artikel I-5: De betrekkingen tussen de Unie en de lidstaten
1. De Unie eerbiedigt de gelijkheid van de lidstaten voor de Grondwet alsmede hun nationale identiteit, die besloten ligt in hun politieke en grondwettelijke basisstructuren, waaronder die voor regionaal en lokaal zelfbestuur. Zij eerbiedigt de essentiële staatsfuncties, met name de verdediging van de territoriale integriteit van de staat, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid.
2. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Grondwet voortvloeien.
(voorheen artikel I-10, lid 2)
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Grondwet of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten dragen ertoe bij dat de Unie haar taak kan vervullen en onthouden zich van alle maat- regelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.
Artikel I-5 bis: Het recht van de Unie
(voorheen artikel I-10, lid 1)
De Grondwet en het recht dat de instellingen van de Unie bij de uitoefening van de haar toe- gedeelde bevoegdheden vaststellen, hebben voorrang boven het recht van de lidstaten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 17 NL
Artikel I-6: Rechtspersoonlijkheid
De Unie bezit rechtspersoonlijkheid.
Artikel I-6 bis: De symbolen van de Unie
(voorheen artikel IV-1)
De vlag van de Unie stelt een cirkel van twaalf gouden sterren op een blauw veld voor.
De hymne van de Unie is ontleend aan de "Ode aan de Vreugde" uit de negende symfonie van Ludwig van Beethoven.
Het devies van de Unie luidt: Eenheid in verscheidenheid.
De munt van de Unie is de euro.
Op 9 mei wordt in de gehele Unie de "Dag van Europa" gevierd.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 18 NL
TITEL II
DE GRONDRECHTEN EN HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE
Artikel I-7: De grondrechten
1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Unie, dat Deel II vormt.
2. De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding laat de bevoegdheden van de Unie, zoals in de Grondwet bepaald, onveranderd.
3. De grondrechten, zoals gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals die voortvloeien uit de gemeenschappe- lijke constitutionele tradities van de lidstaten, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.
Artikel I-8: Het burgerschap van de Unie
1. Eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, is burger van de Unie. Het burgerschap van de Unie staat naast het nationale burgerschap en treedt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die in de Grondwet zijn neergelegd. Zij hebben:
a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 19 NL
b) het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waarin zij verblijven, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c) het recht op diplomatieke en consulaire bescherming door de vertegenwoordigingen van iedere andere lidstaat op het grondgebied van een derde land waarin de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d) het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
3. Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Grondwet en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 20 NL
TITEL III
DE BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE
Artikel I-9: Grondbeginselen
1. De afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling. De uitoefening van die bevoegdheden wordt beheerst door de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
2. Krachtens het beginsel van bevoegdheidstoedeling handelt de Unie binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Grondwet zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Bevoegdheden die in de Grondwet niet aan de Unie zijn toe- gedeeld, behoren toe aan de lidstaten.
3. Krachtens het subsidiariteitsbeginsel treedt de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt.
De instellingen van de Unie passen het subsidiariteitsbeginsel toe overeenkomstig het Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. De nationale parlementen zien er volgens de in dat protocol vastgelegde procedure op toe dat het beginsel wordt geëerbiedigd.
4. Krachtens het evenredigheidsbeginsel gaan de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken.
De instellingen passen het evenredigheidsbeginsel toe overeenkomstig het in lid 3 bedoelde protocol.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 21 NL
Artikel I-10: Het recht van de Unie
(thans artikel I-5 bis)
Artikel I-11: De categorieën van bevoegdheden
1. In de gevallen waarin bij de Grondwet op een bepaald gebied een exclusieve bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld, kan alleen de Unie wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen, en kunnen de lidstaten zulks slechts zelf doen als zij daartoe door de Unie gemachtigd zijn of ter uitvoering van handelingen van de Unie.
2. In de gevallen waarin bij de Grondwet op een bepaald gebied een bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld die zij met de lidstaten deelt, kunnen de Unie en de lidstaten op dat gebied wet- gevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen. De lidstaten oefenen hun bevoegd- heid uit voorzover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend of besloten heeft deze niet langer uit te oefenen.
3. De lidstaten coördineren hun economisch en werkgelegenheidsbeleid overeenkomstig de in deel III vervatte nadere regels, die de Unie bevoegd is vast te stellen.
4. De Unie is bevoegd om een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te bepalen en te voeren, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid.
5. Op bepaalde gebieden en onder de in de Grondwet gestelde voorwaarden is de Unie bevoegd om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen, zonder evenwel de bevoegdheid van de lidstaten op die gebieden over te nemen.
(voorheen artikel I-16, lid 3)
De op grond van de desbetreffende bepalingen van Deel III vastgestelde juridisch bindende handelingen van de Unie kunnen generlei harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 22 NL
6. De omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie worden bepaald door de specifieke bepalingen voor ieder gebied in Deel III.
Artikel I-12: De exclusievebevoegdheidsgebieden
1. De Unie is exclusief bevoegd op de volgende gebieden:
a) de douane-unie;
b) de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn; c) het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben ingevoerd; d) de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeen- schappelijk visserijbeleid;
e) de gemeenschappelijke handelspolitiek.
2. De Unie is tevens exclusief bevoegd, een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien zulks noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien zulks gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen.
Artikel I-13: De gedeeldebevoegdheidsgebieden
1. De Unie heeft een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid in de gevallen waarin haar in de Grondwet een bevoegdheid wordt toegedeeld die buiten de in de artikelen I-12 en I-16 bedoelde gebieden valt.
2. De gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten betreffen de volgende hoofdgebieden:
CIG 86/04 mak/GRA/fb 23 NL
a) de interne markt;
b) het sociaal beleid, voor de in Deel III genoemde aspecten; c) de economische, sociale en territoriale samenhang; d) landbouw en visserij, met uitsluiting van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee;
e) het milieu;
f) consumentenbescherming;
g) vervoer
h) trans-Europese netwerken;
i) energie;
j) de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid; k) gemeenschappelijke veiligheidsvraagstukken op het gebied van volksgezondheid, voor de in Deel III genoemde aspecten.
3. Op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en ruimteonderzoek is de Unie bevoegd op te treden, en met name programma's vast te stellen en uit te voeren; de uitoefening van die bevoegdheid belet de lidstaten niet hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.
4. Op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp is de Unie bevoegd op te treden en een gemeenschappelijk beleid te voeren, de uitoefening van die bevoegdheid belet de lid- staten niet hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.
Artikel I-14: De coördinatie van het economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid
1. De lidstaten coördineren hun economisch beleid binnen de Unie. Daartoe stelt de Raad maat- regelen vast, met name globale richtsnoeren voor dat beleid.
Voor de lidstaten die de euro als munt hebben, gelden specifieke bepalingen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 24 NL
2. De Unie neemt maatregelen om te zorgen voor de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, met name door de richtsnoeren voor dat beleid te bepalen.
3. De Unie kan initiatieven nemen ter coördinatie van het sociaal beleid van de lidstaten.
Artikel I-15: Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
1. De bevoegdheid van de Unie met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt alle gebieden van het buitenlands beleid en alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie.
2. De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie en eerbiedigen het optreden van de Unie op dat gebied. Zij onthouden zich van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid ervan.
Artikel I-16: De gebieden voor ondersteunend, coördinerend of aanvullend optreden
De Unie is bevoegd om ondersteunend, coördinerend of aanvullend op te treden. De gebieden waar zij aldus kan optreden, zijn in Europees verband:
a) de bescherming en verbetering van de volksgezondheid; b) de industrie;
c) de cultuur;
c bis) het toerisme
CIG 86/04 mak/GRA/fb 25 NL
d) het onderwijs, jeugd, sport en de beroepsopleiding; e) de civiele bescherming;
f) administratieve samenwerking.
Artikel I-17: Flexibiliteit
1. Indien een optreden van de Unie in het kader van de beleidsgebieden van Deel III nodig blijkt om een van de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken zonder dat de Grondwet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, stelt de Raad van Ministers, op voorstel van de Europese Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen passende maatregelen vast.
2. In het kader van de in artikel I-9, lid 3, bedoelde procedure voor toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel vestigt de Europese Commissie de aandacht van de nationale parlementen van de lidstaten op de voorstellen die op grond van onderhavig artikel worden gedaan.
3. De op onderhavig artikel gebaseerde maatregelen mogen in gevallen waarin de Grondwet zulks uitsluit geen harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 26 NL
TITEL IV
DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE UNIE
Hoofdstuk I: Het institutioneel kader
Artikel I-18: De instellingen van de Unie
1. De Unie beschikt over een institutioneel kader, dat ertoe strekt:
- haar waarden uit te dragen,
- haar doelstellingen na te streven,
- haar belangen en de belangen van haar burgers en van haar lidstaten te dienen,
- de samenhang, de doeltreffendheid en de continuïteit van haar het beleid en haar optreden te verzekeren.
2. Dit institutioneel kader omvat:
het Europees Parlement,
de Europese Raad,
de Raad van Ministers, (hierna te noemen: de Raad) de Europese Commissie, (hierna te noemen: de Commissie) het Hof van Justitie van de Europese Unie.
3. Elke instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de Grondwet zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures en voorwaarden. De instellingen werken loyaal samen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 27 NL
Artikel I-19: Het Europees Parlement
1. Het Europees Parlement oefent samen met de Raad de wetgevings- en de begrotingstaak uit. Het oefent onder de in de Grondwet vastgelegde voorwaarden politieke controle uit, alsook raad- gevingstaken. Het Parlement kiest de voorzitter van de Commissie.
2. Het Europees Parlement bestaat uit vertegenwoordigers van de burgers van de Unie. Hun aan- tal bedraagt niet meer dan zevenhonderdvijftig. De burgers zijn degressief evenredig vertegen- woordigd, met een minimum van zes leden per lidstaat. Geen enkele lidstaat krijgt meer dan zesen- negentig zetels toegewezen.
De Europese Raad stelt met eenparigheid van stemmen op initiatief van en na goedkeuring door het Europees Parlement een Europees besluit inzake de samenstelling van het Europees Parlement vast, met inachtneming van de in de eerste alinea genoemde beginselen.
2 bis De leden van het Europees Parlement worden voor een periode van vijf jaar gekozen door middel van rechtstreekse, algemene, vrije en geheime verkiezingen.
3. Het Europees Parlement kiest uit zijn leden de voorzitter en het bureau.
Artikel I-20: De Europese Raad
1. De Europese Raad geeft aan de Unie de voor haar ontwikkeling nodige impulsen en bepaalt de algemene politieke richtsnoeren en prioriteiten. Hij oefent geen wetgevingstaken uit.
2. De Europese Raad bestaat uit de staatshoofden of regeringsleiders van de lidstaten, zijn voor- zitter en de voorzitter van de Commissie. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie neemt deel aan de besprekingen.
3. De Europese Raad komt elk kwartaal na een convocatie door zijn voorzitter bijeen. Indien de agenda zulks vereist, kunnen de leden van de Europese Raad besluiten zich te laten bijstaan worden bijgestaan door een minister en, wat de voorzitter van de Commissie betreft, door een Europese commissaris. Indien de situatie zulks vereist, roept de voorzitter een buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad bijeen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 28 NL
4. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, spreekt de Europese Raad zich bij consensus uit.
Artikel I-21: De voorzitter van de Europese Raad
1. De Europese Raad kiest zijn voorzitter met gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor een periode van tweeëneenhalf jaar. De voorzitter is eenmaal herkiesbaar. Indien de voorzitter verhinderd is of ernstig tekortschiet, kan de Europese Raad volgens dezelfde procedure zijn man- daat beëindigen.
2. De voorzitter van de Europese Raad:
a) leidt en stimuleert de werkzaamheden van de Europese Raad;
b) zorgt, in samenwerking met de voorzitter van de Commissie en op basis van de besprekingen van de Raad Algemene Zaken, voor de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaam- heden van de Europese Raad;
c) bevordert de samenhang en de consensus binnen de Europese Raad;
d) legt na afloop van iedere bijeenkomst van de Europese Raad een verslag voor aan het Europees Parlement.
De voorzitter van de Europese Raad zorgt op zijn niveau en in die hoedanigheid voor de externe vertegenwoordiging van de Unie in aangelegenheden die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen, onverminderd de aan de minister aan Buitenlandse Zaken van de Unie toegedeelde bevoegdheden.
3. De voorzitter van de Europese Raad kan geen nationaal mandaat uitoefenen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 29 NL
Artikel I-22: De Raad van Ministers
1. De Raad oefent samen met het Europees Parlement de wetgevingstaak en de begrotingstaak uit. Hij oefent onder de in de Grondwet vastgelegde voorwaarden beleidsbepalende en coör- dinerende taken uit.
2. De Raad bestaat uit een vertegenwoordiger van iedere lidstaat op ministerieel niveau, die gemachtigd is om de regering van de lidstaat namens welke hij optreedt, te binden en het stemrecht uit te oefenen.
3. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Artikel I-23: De formaties van de Raad van Ministers
1. De Raad komt in verschillende formaties bijeen.
2. De Raad Algemene Zaken zorgt voor de samenhang van de werkzaamheden van de verschillende Raadsformaties.
De Raad verzorgt samen met de voorzitter van de Europese Raad en de Commissie de voor- bereiding en de follow-up van de bijeenkomsten van de Europese Raad.
3. De Raad Buitenlandse Zaken werkt het externe optreden van de Unie uit volgens de door de Europese Raad vastgestelde strategische lijnen en zorgt voor de samenhang in het optreden van de Unie.
4. De Europese Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit houdende de lijst van de overige Raadsformaties vast.
4 bis. Een Comité van permanente vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten is belast met de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 30 NL
5. De Raad beraadslaagt en stemt in openbare zitting over een ontwerp van wetgevings handeling. Daartoe wordt iedere Raadszitting gesplitst in twee delen, die respectievelijk gewijd worden aan beraadslagingen over de wetgevingshandelingen van de Unie en aan niet-wetgevings- werkzaamheden.
6. Het voorzitterschap van de andere Raadsformaties dan de formatie Buitenlandse Zaken wordt volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid uitgeoefend door de vertegenwoordigers van de lidstaten in de Raad, onder de voorwaarden die bij Europees besluit van de Europese Raad worden vastgesteld. De Europese Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Artikel I-24: Omschrijving van de gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Europese Raad en in de Raad
1. Onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die ten minste 15 in aantal zijn en lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de Unie.
Een blokkerende minderheid moet uit ten minste vier leden van de Raad bestaan; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn verkregen.
2. In afwijking van lid 1 wordt, wanneer de Raad niet besluit op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan 72% van de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van de Unie.
2 bis. De leden 1 en 2 zijn ook van toepassing op de Europese Raad wanneer deze met gekwalifi- ceerde meerderheid van stemmen besluit.
(lid 3 is thans artikel 2, lid 1, van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen) (lid 4 is thans artikel IV-7 bis)
5. In de Europese Raad nemen de voorzitter en de voorzitter van de Europese Commissie niet deel aan de stemming.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 31 NL
Artikel I-25: De Europese Commissie
1. De Commissie bevordert het algemeen belang van de Unie en neemt daartoe passende initiatieven. Zij ziet erop toe dat zowel de bepalingen van de Grondwet als de maatregelen die de instellingen krachtens de Grondwet vaststellen, worden toegepast. Onder de controle van het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet zij toe op de toepassing van het recht van de Unie. Zij voert de begroting uit en beheert programma's. Zij oefent onder de in de Grondwet vastgelegde voor- waarden tevens coördinatie-, uitvoerings- en beheerstaken uit. Zij draagt zorg voor de externe vertegenwoordiging van de Unie, behalve wat betreft het gemeenschappelijk buitenlands en veilig- heidsbeleid en in andere in de Grondwet genoemde gevallen. Zij neemt de initiatieven tot de jaar- lijkse en meerjarige programmering van de Unie met het oog op de totstandbrenging van inter- institutionele akkoorden.
2. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, kunnen wetgevingshandelingen van de Unie alleen op voorstel van de Commissie worden vastgesteld. Andere handelingen worden op voorstel van de Commissie vastgesteld in de gevallen waarin de Grondwet daarin voorziet.
3. De ambtstermijn van de Commissie bedraagt vijf jaar.
4. De leden van de Commissie worden gekozen op grond van hun algemene bekwaamheid en Europese inzet, en bieden alle waarborgen voor onafhankelijkheid.
5. De eerste Commissie die wordt benoemd krachtens de bepalingen van de Grondwet, bestaat uit één onderdaan van elke lidstaat, met inbegrip van de voorzitter van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die een van de vice-voorzitters van de Commissie is.
6. Vanaf het verstrijken van de ambtstermijn van de in lid 5 bedoelde Commissie bestaat de Commissie uit een aantal leden, met inbegrip van de voorzitter van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, dat overeenstemt met tweederde van het aantal lid- staten, tenzij de Europese Raad met eenparigheid van stemmen besluit dit aantal te wijzigen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 32 NL
Zij worden volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid tussen de lidstaten, uit de onder- danen van de lidstaten gekozen. Dit systeem wordt door de Europese Raad met eenparigheid van stemmen bij Europees besluit vastgesteld op basis van de volgende beginselen:
a) de lidstaten worden volstrekt gelijk behandeld wat betreft de bepaling van de volgorde en de ambtstermijn van hun onderdanen als leden van de Commissie; derhalve kan het verschil tussen het totale aantal mandaten van onderdanen van twee willekeurige lidstaten nooit meer dan één bedragen;
b) onverminderd punt a), weerspiegelt de samenstelling van de Commissie te allen tijde in voldoende mate de demografische en geografische verscheidenheid van alle lidstaten van de Unie.
7. De Commissie oefent haar verantwoordelijkheden volkomen onafhankelijk uit. Onverminderd artikel I-27, lid 2, vragen noch aanvaarden de leden van de Commissie instructies van enige regering of enige instelling, enig orgaan of enige instantie. Zij onthouden zich van iedere handeling die onverenigbaar is met het karakter van hun ambt of met de uitvoering van hun taak.
8. De Commissie legt als college verantwoording af aan het Europees Parlement. Deze instelling kan zich volgens de procedure van artikel III-243 uitspreken over een motie van afkeuring tegen de Commissie. Indien een dergelijke motie wordt aangenomen, treden de leden van de Commissie collectief af en legt ook de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zijn functie in de Commissie neer.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 33 NL
Artikel I-26: De voorzitter van de Europese Commissie
1. Rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees Parlement en na passende raad- pleging, draagt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen bij het Europees Parlement een kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie voor. Deze kandidaat wordt door het Parlement met meerderheid van stemmen van de leden gekozen. Indien de kandidaat bij de stemming geen meerderheid behaalt, draagt de Europese Raad binnen een maand een nieuwe kandidaat voor die volgens dezelfde procedure door het Parlement wordt gekozen.
2. De Raad stelt in overeenstemming met de verkozen voorzitter de lijst vast van de overige personen die hij voornemens is tot lid van de Commissie te benoemen. Zij worden gekozen op grond van de voordrachten van de lidstaten, in overeenstemming met de criteria van artikel I 25, lid 4 en lid 6, tweede alinea.
De voorzitter, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de overige leden van de Commissie worden als college ter goedkeuring onderworpen aan een stemming in het Europees Parlement. Op grond van deze goedkeuring wordt de Commissie door de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen benoemd.
3. De voorzitter van de Commissie:
a) stelt de richtsnoeren vast met inachtneming waarvan de Commissie haar opdracht vervult;
b) beslist over de interne organisatie van de Commissie en waarborgt zodoende de samenhang, de doeltreffendheid en het collegiale karakter van haar optreden;
c) benoemt uit de leden van de Commissie de vice-voorzitters, behoudens de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 34 NL
Een lid van de Commissie treedt af indien de voorzitter hem daarom verzoekt. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie treedt volgens de procedure van artikel I-27, lid 1, af indien de voorzitter hem daarom verzoekt.
Artikel I-27: De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie
1. De Europese Raad benoemt met instemming van de voorzitter van de Europese Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie. De Europese Raad kan zijn mandaat volgens dezelfde procedure beëindigen.
2. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie voert het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie. Hij draagt met zijn voorstellen bij tot de uitwerking van dit beleid, dat hij als mandataris van de Raad van Ministers uitvoert. Hij handelt op dezelfde wijze ten aanzien van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
3. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is voorzitter van de Raad Buitenlandse Zaken.
4. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is een van de vice-voorzitters van de Commissie. Hij waakt over de interne samenhang van het externe optreden van de Unie. Binnen de Commissie is hij belast met de taken van de Commissie op het gebied van de externe betrekkingen en met de coördinatie van de overige aspecten van het externe optreden van de Unie. Bij de uit- oefening van deze taken in de Commissie, en alleen binnen het bestek daarvan, is de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie onderworpen aan de procedures tot regeling van de werking van de Commissie, voorzover dit strookt met de leden 2 en 3.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 35 NL
Artikel I-28: Het Hof van Justitie van de Europese Unie
1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, de Rechtbank van de Europese Unie en gespecialiseerde rechtbanken. Het Hof verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Grondwet.
De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om effectieve rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te waarborgen.
2. Het Hof van Justitie bestaat uit één rechter per lidstaat. Het wordt bijgestaan door advocaten- generaal.
De Rechtbank van de Europese Unie telt ten minste één rechter per lidstaat.
De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie en de rechters van de Rechtbank van de Europese Unie worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en voldoen aan de voorwaarden van de artikelen III-260 en III-261. Zij worden in onderlinge over- eenstemming door de regeringen van de lidstaten voor een periode van zes jaar benoemd. De rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.
3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie doet uitspraak overeenkomstig het bepaalde in Deel III:
a) inzake door een lidstaat, een instelling of een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep;
b) op verzoek van de nationale rechterlijke instanties bij wijze van prejudiciële beslissing over de uitlegging van het recht van de Unie en over de geldigheid van de handelingen van de instellingen;
c) in de overige in de Grondwet bepaalde gevallen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 36 NL
Hoofdstuk II - De overige instellingen en organen van de Unie
Artikel I-29: De Europese Centrale Bank
1. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken vormen het Europees Stelsel van centrale banken. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, welke het eurostelsel vormen, voeren het monetair beleid van de Unie.
2. Het Europees Stelsel van centrale banken wordt geleid door de besluitvormingsorganen van de Europese Centrale Bank. Het hoofddoel van het Europees Stelsel van centrale banken is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd deze doelstelling ondersteunt het stelsel het algemene economisch beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Het voert alle andere taken van een centrale bank uit, in overeenstemming met Deel III en de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
3. De Europese Centrale Bank is een instelling met rechtspersoonlijkheid. Zij heeft het alleen- recht machtiging te geven tot uitgifte van de euro. Zij is onafhankelijk, zowel bij de uitvoering van haar bevoegdheden als met betrekking tot het beheer van haar financiële middelen. De instellingen, organen en instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten eerbiedigen deze de onafhankelijkheid.
4. De Europese Centrale Bank neemt alle maatregelen die nodig zijn om haar taken te vervullen in overeenstemming met de artikelen III-77 tot en met III-83 en artikel III-90 en onder de voor- waarden van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank. Overeenkomstig deze artikelen behouden de lidstaten die de euro niet als munt hebben, en hun centrale banken hun bevoegdheden op monetair gebied.
5. De Europese Centrale Bank wordt op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, geraad- pleegd over elk voorstel voor een handeling van de Unie, alsmede over elk ontwerp van regelgeving op nationaal niveau, en zij kan op die gebieden advies uitbrengen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 37 NL
6. De besluitvormingsorganen van de Europese Centrale Bank, de samenstelling en de wijze van functioneren ervan worden omschreven in de artikelen III-84 tot en met III-87, alsmede in de statu- ten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
Artikel I-30: De Rekenkamer
1. De Rekenkamer is een instelling. Zij verricht de controle van de rekeningen van de Unie.
2. De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Unie en gaat na of een goed financieel beheer is gevoerd.
3. In de Rekenkamer heeft één onderdaan van iedere lidstaat zitting. De leden van de Reken- kamer oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit, in het algemeen belang van de Unie.
Artikel I-31: De adviesorganen van de Unie
1. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie worden bijgestaan door een Comité van de Regio's en een Economisch en Sociaal Comité, die een raadgevende taak hebben.
2. Het Comité van de Regio's bestaat uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale gemeen- schappen die in een regionaal of lokaal lichaam gekozen zijn of politiek verantwoording ver- schuldigd zijn aan een gekozen vergadering.
3. Het Economisch en Sociaal Comité bestaat uit vertegenwoordigers van organisaties van werk- gevers, werknemers en andere representanten van het maatschappelijk middenveld, met name sociaal-economische en culturele organisaties en burger- en beroepsorganisaties.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 38 NL
4. De leden van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité zijn niet gebonden door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Unie.
5. De regels betreffende de samenstelling van deze comités, de benoeming van hun leden, de bevoegdheden en de werking ervan worden vastgesteld in de artikelen III-292 tot en met III-298.
De in de leden 2 en 3 bedoelde regels betreffende de samenstelling worden door de Raad op gezette tijden getoetst aan de economische, sociale en demografische ontwikkeling van de Unie. De Raad stelt daartoe op voorstel van de Commissie een Europees besluit vast.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 39 NL
TITEL V
DE UITOEFENING VAN DE BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE
Hoofdstuk I - Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel I-32: De rechtshandelingen van de Unie
1. De instellingen maken bij de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie overeenkomstig de bepalingen van Deel III gebruik van de volgende rechtsinstrumenten: de Europese wet, de Europese kaderwet, de Europese verordening, het Europees besluit, aanbevelingen en adviezen.
De Europese wet is een wetgevingshandeling van algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in iedere lidstaat.
De Europese kaderwet is een wetgevingshandeling die iedere lidstaat waartoe zij is gericht, bindt ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar die de bevoegdheid omtrent de keuze van vorm en middelen aan de nationale instanties overlaat.
De Europese verordening is een handeling van algemene strekking, niet zijnde een wetgevings- handeling, ter uitvoering van een wetgevingshandeling of van bijzondere bepalingen van de Grondwet. Zij is ofwel verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in iedere lidstaat, ofwel bindend voor iedere lidstaat waartoe zij is gericht ten aanzien van het te bereiken resultaat, met dien verstande dat de bevoegdheid omtrent de keuze van vorm en middelen aan de nationale instanties wordt overgelaten.
Het Europees besluit is een handeling, niet zijnde een wetgevingshandeling, die verbindend is in al haar onderdelen. Het besluit is in voorkomend geval alleen verbindend voor degene tot wie het is gericht.
De aanbevelingen en adviezen hebben geen bindende kracht.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 40 NL
2. Indien bij het Europees Parlement en de Raad een ontwerp van wetgevingshandeling is ingediend, stellen deze instellingen geen handelingen vast waarin de op het betrokken gebied toepasselijke wetgevingsprocedure niet voorziet.
Artikel I-33: De wetgevingshandelingen
1. Europese wetten en kaderwetten worden op voorstel van de Commissie door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgesteld volgens de in artikel III-302 vastgelegde gewone wetgevingsprocedure. Indien deze twee instellingen geen overeenstemming bereiken, is de wetgevingshandeling niet vastgesteld.
2. In de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen worden de Europese wetten en kader- wetten volgens bijzondere wetgevingsprocedures vastgesteld door het Europees Parlement met deelname van de Raad, dan wel door de Raad met deelname van het Europees Parlement.
3. In de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen kunnen Europese wetten en kaderwetten op initiatief van een groep van lidstaten of van het Europees Parlement op aanbeveling van de Europese Centrale Bank of op verzoek van het Hof van Justitie of van de Europese Investerings- bank worden vastgesteld.
Artikel I-34: Handelingen, niet zijnde wetgevingshandelingen
De Europese Raad stelt in de in de Grondwet bepaalde gevallen Europese besluiten vast.
Europese verordeningen en besluiten worden vastgesteld door de Raad en de Commissie, met name in de in de artikelen I-35 en I-36 bepaalde gevallen, alsmede door de Europese Centrale Bank in de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 41 NL
De Raad stelt aanbevelingen vast. De Raad besluit op voorstel van de Commissie in alle gevallen waarin in de Grondwet is bepaald dat hij handelingen op voorstel van de Commissie vaststelt. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen op alle gebieden waarop handelingen van de Unie met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld. De Commissie, alsmede de Europese Centrale Bank in de bij de Grondwet bepaalde specifieke gevallen, stellen aanbevelingen vast.
Artikel I-35: Gedelegeerde Europese verordeningen
1. Bij Europese wet of kaderwet kan aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen gedelegeerde Europese verordeningen vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet- wezenlijke onderdelen van een Europese wet of kaderwet.
In de Europese wet of kaderwet worden uitdrukkelijk de doelstellingen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie omschreven. Essentiële beleidsonderdelen worden uitsluitend bij wet of kaderwet geregeld en kunnen derhalve niet het voorwerp zijn van bevoegdheidsdelegatie.
2. In de Europese wet of kaderwet wordt uitdrukkelijk bepaald onder welke voorwaarden de delegatie wordt toegepast. Dit kunnen de volgende voorwaarden zijn:
a) het Europees Parlement of de Raad kan besluiten tot intrekking van de delegatie;
b) de gedelegeerde Europese verordening kan pas in werking treden indien het Europees Parlement of de Raad binnen de bij de Europese wet of kaderwet gestelde termijn geen bezwaar heeft aangetekend.
Voor de toepassing van het bepaalde onder a) en b) besluit het Europees Parlement met meerder- heid van de stemmen van zijn leden en besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 42 NL
Artikel I-36: De uitvoeringshandelingen
1. De lidstaten nemen alle maatregelen van intern recht die nodig zijn ter uitvoering van de juri- disch bindende handelingen van de Unie.
2. Indien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voor- waarden worden uitgevoerd, worden bij die handelingen aan de Commissie, of, in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen en in de bij artikel I-39 bepaalde gevallen, aan de Raad uit- voeringsbevoegdheden toegekend.
3. Bij Europese wet worden vooraf de algemene voorschriften en beginselen vastgelegd die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.
4. De uitvoeringshandelingen van de Unie hebben de vorm van een Europese uitvoerings- verordening of een Europees uitvoeringsbesluit.
Artikel I-37: Gemeenschappelijke beginselen betreffende de rechtshandelingen van de Unie
1. Wanneer de Grondwet niet bepaalt welk soort van handeling moet worden vastgesteld, maken de instellingen zelf per afzonderlijk geval een keuze, met inachtneming van de toepasselijke proce- dures en van het in artikel I-9 neergelegde evenredigheidsbeginsel.
2. Rechtshandelingen worden met redenen omkleed en verwijzen naar de voorstellen, initia- tieven, aanbevelingen, verzoeken of adviezen waarin de Grondwet voorziet.
Artikel I-38: Bekendmaking en inwerkingtreding
1. Europese wetten en kaderwetten die volgens de gewone wetgevingsprocedure zijn vastge- steld, worden door de voorzitter van het Europees Parlement en door de voorzitter van de Raad ondertekend.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 43 NL
In de overige gevallen worden zij ondertekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.
Europese wetten en kaderwetten worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend- gemaakt en treden in werking op de in die wet bepaalde datum of, bij ontbreken daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
2. Europese verordeningen en Europese besluiten die geen adressaat vermelden, worden onder- tekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.
Europese verordeningen en Europese besluiten die geen adressaat vermelden, worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en treden in werking op de in de verordening of het besluit bepaalde datum of, bij ontbreken daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
3. Van de andere dan in lid 2 bedoelde Europese besluiten wordt kennis gegeven aan degenen tot wie zij zijn gericht. Zij worden door deze kennisgeving van kracht.
Hoofdstuk II - Bijzondere bepalingen
Artikel I-39: Bijzondere bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
1. De Europese Unie voert een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat berust op de ontwikkeling van de wederzijdse politieke solidariteit van de lidstaten, de vaststelling van aangelegenheden die van algemeen belang zijn en de totstandbrenging van een steeds toenemende convergentie van het optreden van de lidstaten.
2. De Europese Raad bepaalt wat de strategische belangen van de Unie zijn en stelt de doel- stellingen van haar gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast. De Raad stelt dit beleid op binnen het bestek van de door de Europese Raad vastgestelde strategische beleidslijnen en volgens het bepaalde in Deel III.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 44 NL
3. De Europese Raad en de Raad stellen de nodige Europese besluiten vast.
4. Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid wordt uitgevoerd door de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en door de lidstaten, die daarbij gebruik maken van de middelen waarover de lidstaten en de Unie beschikken.
5. De lidstaten overleggen in de Europese Raad en in de Raad over iedere aangelegenheid van algemeen belang op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid met het oog op het vast- stellen van een gemeenschappelijke aanpak. Iedere lidstaat overlegt met de andere lidstaten in de Europese Raad of in de Raad alvorens internationaal op te treden of verbintenissen aan te gaan die de belangen van de Unie kunnen schaden. De lidstaten zorgen er door middel van een onderling afgestemd en convergent optreden voor dat de Unie haar belangen en haar waarden op het inter- nationale toneel kan doen gelden. De lidstaten zijn onderling solidair.
6. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid . Het wordt geïnformeerd over de ontwikkeling daarvan.
7. Europese besluiten op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid worden door de Europese Raad en door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld, behalve in de in Deel III bedoelde gevallen. Zij spreken zich uit op initiatief van een lidstaat, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of op voorstel van deze minister met steun van de Commissie. Er kunnen geen Europese wetten of kaderwetten worden vastgesteld.
8. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen bij Europees besluit bepalen dat de Raad ook in andere dan de in Deel III bedoelde gevallen met gekwalificeerde meerderheid besluit.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 45 NL
Artikel I-40: Bijzondere bepalingen inzake het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
1. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid is een integrerend deel van het gemeen- schappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het voorziet de Unie van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt. De Unie kan deze gebruiken in het kader van buiten het grondgebied van de Unie uit te voeren missies met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de uitvoering van deze taken wordt gebruik gemaakt van de door de lid- staten beschikbaar gestelde vermogens.
2. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grond- wettelijke bepalingen.
Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten die van oordeel zijn dat hun gemeenschap- pelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
3. De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uit- voering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad bepaalde doelstellingen. De lidstaten die onderling multinationale strijdmachten vormen, kunnen deze strijdmachten tevens ter beschikking van het gemeenschap- pelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 46 NL
De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens opgericht, dat de opera- tionele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, tot de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Europees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad helpt de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.
4. Europese besluiten betreffende de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, waaronder begrepen het opzetten van een missie als bedoeld in dit artikel, worden op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of op initiatief van een lidstaat door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie kan, in voorkomend geval samen met de Commissie, voorstellen om gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie.
5. De Raad kan de uitvoering van een taak in het kader van de Unie opdragen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te beschermen en haar belangen te dienen. Voor de uitvoering van een dergelijke taak geldt het bepaalde in artikel III-211.
6. De lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere militaire criteria en die op dit gebied onderling verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, stellen in het kader van de Unie een permanente gestructureerde samenwerking in. Voor deze samenwerking geldt het bepaalde in artikel III-213. Artikel III-210 blijft in dit verband onverlet.
7. Indien het grondgebied van een aan deze samenwerking deelnemende lidstaat gewapender- hand wordt aangevallen, dienen de overige lidstaten deze lidstaat met alle militaire en andere middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand te verlenen . Dit laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 47 NL
De verbintenissen en de samenwerking op dit gebied blijven in overeenstemming met de in het kader van de NAVO aangegane verbintenissen; voor de lidstaten die NAVO-lid zijn, blijft de NAVO de grondslag en het instrument van hun collectieve defensie.
8. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Het wordt geïnformeerd over de ontwikkeling daarvan.
Artikel I-41: Bijzondere bepalingen inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
1. De Unie is een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid:
a) door de vaststelling van Europese wetten en kaderwetten waarmee, zo nodig, de nationale wetgevingen op de in Deel III genoemde gebieden onderling worden aangepast;
b) door het onderlinge vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te bevor- deren, met name op basis van de wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buiten- gerechtelijke beslissingen;
c) door operationele samenwerking van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de politie, de douane en andere gespecialiseerde diensten op het gebied van het voor- komen en opsporen van strafbare feiten.
2. De nationale parlementen kunnen in deze ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid deelnemen aan de evaluatiemechanismen van artikel III-161. Zij worden betrokken bij de politieke controle van Europol en bij de evaluatie van de activiteiten van Eurojust, overeenkomstig de artikelen III-177 en III-174.
3. De lidstaten hebben een recht van initiatief op het gebied van politiële en justitiële samen- werking in strafzaken, overeenkomstig artikel III-165.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 48 NL
Artikel I-42: De solidariteitsclausule
1. De Unie en de lidstaten treden solidair gezamenlijk op indien een lidstaat getroffen wordt door een terreuraanslag, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp. De Unie maakt van alle tot haar beschikking staande instrumenten, waaronder de door de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen, gebruik om:
a) - de dreiging van het terrorisme op het grondgebied van de lidstaten te keren;
- de democratische instellingen en de burgerbevolking tegen een eventuele terroristische aanval te beschermen;
- op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een terroristische aanval;
b) - op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een natuurramp of van een ramp veroorzaakt door menselijk optreden.
2. De uitvoering van dit artikel is nader geregeld in artikel III-231.
Hoofdstuk III - Nauwere samenwerking
Artikel I-43: Nauwere samenwerking
1. De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de terzake geldende bepalingen van de Grondwet, binnen de grenzen van en in overeenstemming met het bepaalde in dit artikel en in de artikelen III-322 tot en met III-329.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 49 NL
Met nauwere samenwerking wordt beoogd de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel III-324.
2. Het Europees besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samen- werking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits door ten minste eenderde van de lidstaten aan de nauwere samenwerking wordt deelgenomen. De Raad besluit volgens de procedure van artikel III-325.
3. Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegen- woordigen, nemen deel aan de stemming.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de aan de nauwere samenwerking deelnemende staten gevormd.
Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door ten minste 55% van de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van die staten.
Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van de leden van de Raad dat meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigt plus één; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
Indien de Raad niet besluit op een voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, wordt de vereiste gekwalificeerde meerderheid, in afwijking van de derde en de vierde alinea, gevormd door ten minste 72% van de vertegenwoordigers van de deelnemende lid- staten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van die staten.
4. De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen bindend voor de staten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 50 NL
TITEL VI
HET DEMOCRATISCH BESTEL VAN DE UNIE
Artikel I-44: Het beginsel van democratische gelijkheid
De Unie eerbiedigt in al haar activiteiten het beginsel van gelijkheid van haar burgers, die gelijke aandacht genieten van haar instellingen, organen en instanties.
Artikel I-45: Het beginsel van de representatieve democratie
1. De werking van de Unie is gegrond op de representatieve democratie.
2. De burgers worden op het niveau van de Unie rechtstreeks vertegenwoordigd in het Europees Parlement.
De lidstaten worden in de Europese Raad vertegenwoordigd door hun staatshoofd of hun regeringsleider en in de Raad door hun regering, die zelf democratische verantwoording verschuldigd zijn aan hun nationaal parlement of aan hun burgers.
3. Iedere burger heeft het recht aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen. De besluitvorming vindt plaats op een zo open mogelijke wijze, en zo dicht bij de burgers als mogelijk is.
4. De politieke partijen op Europees niveau dragen bij tot de vorming van een Europees politiek bewustzijn en tot de uiting van de wil van de burgers van de Unie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 51 NL
Artikel I-46: Het beginsel van de participerende democratie
1. De instellingen bieden de burgers en de representatieve organisaties langs passende wegen de mogelijkheid hun mening over alle onderdelen van het optreden van de Unie kenbaar te maken en daarover in het openbaar in discussie te treden.
2. De instellingen voeren een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld.
3. Ter wille van de samenhang en de transparantie van het optreden van de Unie pleegt de Commissie steeds op ruime schaal overleg met de betrokken partijen.
4. Wanneer ten minste één miljoen burgers van de Unie, afkomstig uit een significant aantal lidstaten, van oordeel zijn dat inzake een aangelegenheid een rechtshandeling van de Unie nodig is ter uitvoering van de Grondwet, kunnen zij het initiatief nemen de Commissie te verzoeken binnen het kader van haar bevoegdheden een passend voorstel daartoe in te dienen. De procedures en voorwaarden voor de indiening van een dergelijk burgerinitiatief met inbegrip van het minimum- aantal lidstaten waaruit de burgers die het verzoek indienen, afkomstig dienen te zijn, worden bij Europese wet vastgesteld.
Artikel I-47: De sociale partners en de autonome sociale dialoog
De Europese Unie erkent en bevordert de rol van de sociale partners op het niveau van de Unie, en houdt daarbij rekening met de verschillen tussen de nationale stelsels. Zij bevordert hun onderlinge dialoog, met inachtneming van hun autonomie. De tripartiete sociale top voor groei en werk- gelegenheid levert een bijdrage tot de sociale dialoog.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 52 NL
Artikel I-48: De Europese ombudsman
Een door het Europees Parlement gekozen Europese ombudsman neemt kennis van eventuele klachten betreffende wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen en instanties van de Unie, zulks onder de in de Grondwet bepaalde voorwaarden. Hij onderzoekt die klachten en brengt terzake verslag uit. De Europese ombudsman verricht zijn werkzaamheden in volledige onafhankelijkheid.
Artikel I-49: Transparantie van de werkzaamheden van de instellingen, organen en instanties van de Unie
1. Om goed bestuur te bevorderen en de deelneming van het maatschappelijk middenveld te waarborgen, werken de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid.
2. Het Europees Parlement, alsook de Raad wanneer hij beraadslaagt en stemt over een ontwerp- wetgevingshandeling, vergaderen in het openbaar.
3. Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statu- taire zetel in een lidstaat heeft onder de in Deel III bepaalde voorwaarden het recht van inzage in de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht de drager van het document.
Bij Europese wet worden de algemene beginselen en de beperkingen vastgesteld die om redenen van openbaar of particulier belang aan de uitoefening van het recht van inzage in deze documenten verbonden zijn.
4. De instellingen, organen en instanties stellen overeenkomstig de in lid 3 bedoelde Europese wet in hun reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de inzage in hun documenten vast.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 53 NL
Artikel I-50: De bescherming van persoonsgegevens
1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
2. De voorschriften betreffende de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, de organen en de instanties van de Unie, alsook door de lidstaten, bij de uitoefening van activiteiten die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, alsmede de voorschriften betreffende het vrije verkeer van die gegevens, worden bij Europese wet of kaderwet vastgesteld. Op de naleving van deze voorschriften wordt toezicht uitgeoefend door onafhankelijke autoriteiten.
Artikel I-51: De status van kerken en van niet-confessionele organisaties
1. De Unie eerbiedigt de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben, en doet daaraan geen afbreuk.
2. De Unie eerbiedigt tevens de status die levensbeschouwelijke en niet-confessionele organi- saties krachtens het nationaal recht genieten.
3. De Unie voert een open, transparante en regelmatige dialoog met die kerken en organisaties, onder erkenning van hun identiteit en hun specifieke bijdrage.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 54 NL
TITEL VII
DE FINANCIËN VAN DE UNIE
Artikel I-52: De budgettaire en financiële beginselen
1. Alle ontvangsten en uitgaven van de Unie worden overeenkomstig de bepalingen van Deel III voor elk begrotingsjaar geraamd en opgenomen in de begroting.
2. De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.
3. De op de begroting opgevoerde uitgaven worden toegestaan voor de duur van het begrotings- jaar, in overeenstemming met de in artikel III-318 bedoelde Europese wet.
4. Op de begroting opgevoerde uitgaven kunnen niet worden uitgevoerd dan nadat een bindende rechtshandeling van de Unie is vastgesteld die een rechtsgrond geeft aan haar optreden en aan de uitvoering van de overeenkomstige uitgave, in overeenstemming met de in artikel III-318 bedoelde Europese wet, behoudens de daarin bepaalde uitzonderingen.
5. Teneinde de begrotingsdiscipline zeker te stellen, stelt de Unie geen handelingen vast die aan- zienlijke gevolgen kunnen hebben voor de begroting, zonder de verzekering te geven dat de uit- gaven die uit die handelingen voortvloeien, gefinancierd kunnen worden binnen de grenzen van de eigen middelen van de Unie en met inachtneming van het in artikel I-54 bedoelde meerjarig financieel kader.
6. De begroting van de Unie wordt uitgevoerd volgens het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten en de Unie dragen er samen zorg voor dat de op de begroting opgevoerde kredieten volgens dit beginsel worden gebruikt.
7. De Unie en de lidstaten bestrijden overeenkomstig artikel III-321 fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 55 NL
Artikel I-53: De eigen middelen van de Unie
1. De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezen- lijken en aan haar beleid uitvoering te geven.
2. De begroting van de Unie wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen gefinancierd.
3. Bij Europese wet van de Raad worden de bepalingen vastgesteld die van toepassing zijn op het stelsel van eigen middelen van de Unie; in dit kader kunnen nieuwe categorieën van eigen middelen worden vastgesteld, dan wel bestaande categorieën worden ingetrokken. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement. De wet treedt pas in werking na door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te zijn goedgekeurd.
4. Bij Europese wet van de Raad worden de uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Unie vastgesteld voorzover de krachtens lid 3 vastgestelde wet daarin voorziet. De Raad besluit na goedkeuring door het Europees Parlement.
Artikel I-54: Het meerjarig financieel kader
1. Het meerjarig financieel kader beoogt een ordelijke ontwikkeling van de uitgaven van de Unie te waarborgen binnen de grenzen van haar eigen middelen. In het kader worden overeenkomstig artikel III-308 de jaarlijkse maximumbedragen aan kredieten voor vastleggingen per uitgaven- categorie vastgesteld.
2. Het meerjarig financieel kader wordt vastgesteld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uit- spreekt bij meerderheid van stemmen van zijn leden.
3. In de jaarlijkse begroting van de Unie wordt het meerjarig financieel kader in acht genomen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 56 NL
4. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen op grond waarvan de Raad met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europese wet van de Raad als bedoeld in lid 2 kan vaststellen.
Artikel I-55: De begroting van de Unie
De jaarlijkse begroting van de Unie wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel III-310 bij Europese wet vastgesteld.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 57 NL
TITEL VIII
DE UNIE EN HAAR NAASTE OMGEVING
Artikel I-56: De Unie en haar naaste omgeving
1. De Unie ontwikkelt met de naburige staten bijzondere betrekkingen, die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen welke stoelt op de waarden van de Unie en welke gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen die gebaseerd zijn op onderlinge samenwerking.
2. Te dien einde kan de Unie met de betrokken staten specifieke overeenkomsten sluiten. Die overeenkomsten kunnen wederkerige rechten en verplichtingen omvatten en tevens voorzien in de mogelijkheid gemeenschappelijk op te treden. Over de uitvoering van de overeenkomsten wordt op gezette tijden overleg gepleegd.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 58 NL
TITEL IX
HET LIDMAATSCHAP VAN DE UNIE
Artikel I-57: Criteria en procedure voor toetreding tot de Unie
1. De Unie staat open voor alle Europese staten die de in artikel I-2 bedoelde waarden eer- biedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk te bevorderen.
2. Iedere Europese staat die lid wenst te worden van de Unie, richt daartoe een verzoek tot de Raad. Het Europees Parlement en de nationale parlementen van de lidstaten worden van dit verzoek in kennis gesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na de Europese Commissie te hebben geraadpleegd en na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meer- derheid van stemmen van zijn leden. De voorwaarden en nadere regels voor de toelating vormen het voorwerp van een akkoord tussen de lidstaten en de kandidaat-lidstaat. Dit akkoord wordt door alle overeenkomstsluitende staten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan bekrachtiging onderworpen.
Artikel I-58: Schorsing van bepaalde rechten die uit het lidmaatschap van de Unie voortvloeien
1. Bij Europees besluit van de Raad kan op een met redenen omkleed initiatief, genomen door eenderde van de lidstaten of door het Europees Parlement, dan wel op voorstel van de Europese Commissie, worden geconstateerd dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door een lidstaat van de in artikel I-2 genoemde waarden. De Raad besluit met een meerderheid van viervijfde van zijn leden, na goedkeuring door het Europees Parlement.
Alvorens de in de eerste alinea bedoelde constatering te doen, hoort de Raad de betrokken lidstaat en kan hij die lidstaat volgens dezelfde procedure aanbevelingen doen.
De Raad gaat regelmatig na of de redenen voor zijn constatering nog bestaan.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 59 NL
2. De Europese Raad kan op initiatief van eenderde van de lidstaten of op voorstel van de Commissie bij Europees besluit een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel I-2 genoemde waarden constateren, na die lidstaat om opmerkingen terzake te hebben verzocht. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
3. Wanneer de in lid 2 bedoelde constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Europees besluit vaststellen tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van de Grondwet op de betrokken lidstaat voortvloeien, waaronder de stemrechten van het lid van de Raad dat deze lidstaat vertegenwoordigt. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.
Deze lidstaat blijft hoe dan ook gebonden door de verplichtingen die uit hoofde van de Grondwet op hem rusten.
4. De krachtens lid 3 vastgestelde maatregelen kunnen naderhand bij Europees besluit door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen worden gewijzigd of ingetrokken naar aan- leiding van veranderingen in de toestand die tot het opleggen van de maatregelen heeft geleid.
5. Voor de toepassing van dit artikel neemt het lid van de Europese Raad of van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt, niet deel aan de stemming, en de betrokken lidstaat wordt niet in aanmerking genomen bij de berekening van het in de leden 1 en 2 voorgeschreven derde of vier- vijfde deel van de lidstaten. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het vaststellen van de in lid 2 bedoelde Europese besluiten.
Voor de vaststelling van de in de leden 3 en 4 bedoelde Europese besluiten wordt een gekwalifi- ceerde meerderheid gevormd door ten minste 72% van de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van die staten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 60 NL
Indien de Raad, ten vervolge op een overeenkomstig lid 3 vastgesteld besluit tot opschorting van de stemrechten, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit op basis van een van de bepa- lingen van de Grondwet, wordt deze gekwalificeerde meerderheid gevormd hetzij als in de tweede alinea is bepaald, hetzij, indien de Raad besluit op voorstel van de Commissie, door ten minste 55% van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, welke meerderheid lid- staten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevol- king van die staten. In dat laatste geval dient een blokkerende minderheid ten minste te bestaan uit het minimumaantal leden van de Raad dat meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigt plus één; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
6. Voor de toepassing van dit artikel besluit het Europees Parlement met een meerderheid van tweederde der uitgebrachte stemmen welke tevens de meerderheid van zijn leden vertegenwoordigt.
Artikel I-59: Vrijwillige terugtrekking uit de Unie
1. Een lidstaat kan overeenkomstig zijn grondwettelijke regels besluiten zich uit de Europese Unie terug te trekken.
2. De lidstaat die besluit zich terug te trekken, geeft kennis van zijn voornemen aan de Europese Raad. In het licht van de richtsnoeren van de Europese Raad sluit de Unie via onderhandelingen met deze staat een overeenkomst over de voorwaarden voor zijn terugtrekking, waarbij rekening wordt gehouden met het kader van de toekomstige betrekkingen van die staat met de Unie. Over deze overeenkomst wordt overeenkomstig artikel III-227, lid 3, onderhandeld. De overeenkomst wordt namens de Unie door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen gesloten, na goed- keuring door het Europees Parlement.
3. De Grondwet is niet meer op de betrokken staat van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van de terugtrekkingsovereenkomst of, bij gebreke daarvan, na verloop van twee jaar na de in lid 2 bedoelde kennisgeving, tenzij de Europese Raad met instemming van de betrok- ken lidstaat met eenparigheid van stemmen tot verlenging van deze termijn besluit.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 61 NL
3 bis. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 nemen het lid van de Europese Raad en het lid van de Raad die de zich terugtrekkende lidstaat vertegenwoordigen, niet deel aan de beraadslagingen of aan de Europese besluiten van de Europese Raad en van de Raad die hem betreffen.
De gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door ten minste 72% van de vertegenwoordigers van de aan de stemming deelnemende lidstaten in de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegen- woordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van die staten.
4. Indien een lidstaat die zich uit de Unie heeft teruggetrokken, opnieuw om het lidmaatschap verzoekt, is op zijn verzoek de procedure van artikel I-57 van toepassing.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 62 NL
DEEL II
HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE EUROPESE UNIE
CIG 86/04 mak/GRA/fb 63 NL
CIG 86/04 mak/GRA/fb 64
NL
PREAMBULE
De volkeren van Europa hebben besloten een op gemeenschappelijke waarden gegrondveste vreed- zame toekomst te delen en zich steeds hechter in een unie te verenigen.
De Europese Unie, zich bewust van haar geestelijke en morele erfgoed, is gegrondvest op de ondeelbare en universele waarden van menselijke waardigheid en van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Zij berust op het beginsel van de democratie en het beginsel van de rechtsstaat. De Unie stelt de mens centraal in haar optreden, door het burgerschap van de Unie in te stellen en een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen.
De Europese Unie draagt bij tot de instandhouding en de ontwikkeling van deze gemeenschap- pelijke waarden, met inachtneming van de verscheidenheid van cultuur en traditie van de volkeren van Europa, alsmede van de nationale identiteit van de lidstaten en van hun staatsinrichting op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Zij streeft ernaar een evenwichtige en duurzame ontwikkeling te bevorderen en draagt zorg voor het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, alsook de vrijheid van vestiging.
Te dien einde moet in het licht van de ontwikkelingen in de maatschappij, de sociale vooruitgang en de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen de bescherming van de grondrechten worden versterkt door deze rechten beter zichtbaar te maken in een handvest.
Dit Handvest bevestigt, onder inachtneming van de bevoegdheden en taken van de Europese Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, de rechten die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en uit de internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de door de Unie en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens. In dit verband zullen de rechtscolleges van de Europese Unie en van de lidstaten bij de uitlegging van het Handvest naar behoren rekening houden met de toelichtingen die zijn opgesteld onder het gezag van het Praesidium van de Conventie die het Handvest heeft opgesteld en bijgewerkt onder de verantwoordelijkheid van het Praesidium van de Europese Conventie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 65 NL
Het genot van deze rechten brengt verantwoordelijkheden en plichten mede jegens de medemens, de gemeenschap en de toekomstige generaties.
Derhalve erkent de Europese Unie de hieronder genoemde rechten, vrijheden en beginselen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 66 NL
TITEL I
WAARDIGHEID
Artikel II-1: De menselijke waardigheid
De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.
Artikel II-2: Het recht op leven
1. Eenieder heeft recht op leven.
2. Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld.
Artikel II-3: Het recht op menselijke integriteit
1. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.
2. In het kader van de geneeskunde en de biologie moeten met name in acht worden genomen:
a) de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, volgens de bij de wet bepaalde regels,
b) het verbod van eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben,
c) het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden,
d) het verbod van het reproductief klonen van mensen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 67 NL
Artikel II-4: Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel II-5: Het verbod van slavernij en dwangarbeid
1. Niemand mag in slavernij of dienstbaarheid worden gehouden.
2. Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.
3. Mensenhandel is verboden.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 68 NL
TITEL II
VRIJHEDEN
Artikel II-6: Het recht op vrijheid en veiligheid
Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
Artikel II-7: De eerbiediging van het privé-leven en van het familie- en gezinsleven
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel II-8: De bescherming van persoonsgegevens
1. Eenieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestem- ming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht van inzage in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
3. Een onafhankelijke autoriteit ziet erop toe dat deze regels worden nageleefd.
Artikel II-9: Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten
Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten worden gewaarborgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 69 NL
Artikel II-10: De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid, te veranderen van godsdienst en overtuiging, en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdruk- king te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onder- houden van geboden en voorschriften.
2. Het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.
Artikel II-11: De vrijheid van meningsuiting en van informatie
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
2. De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbiedigd.
Artikel II-12: De vrijheid van vergadering en vereniging
1. Eenieder heeft op alle niveaus, met name op politiek, vakverenigings- en maatschappelijk gebied, het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, hetgeen mede omvat eenieders recht, ter bescherming van zijn belangen samen met anderen vakverenigingen op te richten of zich daarbij aan te sluiten.
2. Politieke partijen op het niveau van de Europese Unie dragen bij tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 70 NL
Artikel II-13: De vrijheid van kunsten en wetenschappen
De kunsten en het wetenschappelijk onderzoek zijn vrij. De academische vrijheid wordt geëerbiedigd.
Artikel II-14: Het recht op onderwijs
1. Eenieder heeft recht op onderwijs en op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing.
2. Dit recht houdt de mogelijkheid in, verplicht onderwijs kosteloos te volgen.
3. De vrijheid om met inachtneming van de democratische beginselen instellingen voor onderwijs op te richten en het recht van ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, levensbeschouwelijke en opvoedkundige overtuigingen, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.
Artikel II-15: De vrijheid van beroep en het recht te werken
1. Eenieder heeft het recht te werken en een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen.
2. Iedere burger van de Unie is vrij, in iedere lidstaat werk te zoeken, te werken, zich te vestigen of diensten te verrichten.
3. Onderdanen van derde landen die op het grondgebied van de lidstaten mogen werken, hebben recht op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke de burgers van de Unie genieten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 71 NL
Artikel II-16: De vrijheid van ondernemerschap
De vrijheid van ondernemerschap wordt overeenkomstig het recht van de Europese Unie en van de nationale wetgevingen en praktijken erkend.
Artikel II-17: Het recht op eigendom
1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, een bestemming te geven en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voorzover het algemeen belang dit vereist.
2. Intellectuele eigendom is beschermd.
Artikel II-18: Het recht op asiel
Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig de Grondwet.
Artikel II-19: Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering
1. Collectieve uitzetting is verboden.
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 72 NL
TITEL III
GELIJKHEID
Artikel II-20: Gelijkheid voor de wet
Eenieder is gelijk voor de wet.
Artikel II-21: Non-discriminatie
1. Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
2. Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Artikel II-22: Verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal
De Europese Unie eerbiedigt de verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal.
Artikel II-23: De gelijkheid van mannen en vrouwen
De gelijkheid van mannen en vrouwen moet op alle gebieden worden gewaarborgd, met name inzake werkgelegenheid, beroep en beloning.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 73 NL
Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten gunste van het ondervertegenwoordigde geslacht.
Artikel II-24: De rechten van het kind
1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht.
2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een eerste over- weging.
3. Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
Artikel II-25: De rechten van ouderen
De Europese Unie erkent en eerbiedigt het recht van ouderen, een waardig en zelfstandig leven te leiden en aan het maatschappelijk en cultureel leven deel te nemen.
Artikel II-26: De integratie van personen met een handicap
De Europese Unie erkent en eerbiedigt het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 74 NL
TITEL IV
SOLIDARITEIT
Artikel II-27: Het recht op informatie en raadpleging van de werknemers binnen de onder- neming
Werknemers en hun vertegenwoordigers moeten in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Europese Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien, de zekerheid hebben, dat zij op passende niveaus tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd.
Artikel II-28: Het recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie
Werkgevers en werknemers en hun respectieve organisaties hebben overeenkomstig het recht van de Europese Unie en de nationale wetgevingen en praktijken het recht, op passende niveaus collectief te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, alsmede, in geval van belangenconflicten, collectieve actie te ondernemen ter verdediging van hun belangen, met inbegrip van staking.
Artikel II-29: Het recht op toegang tot arbeidsbemiddeling
Eenieder heeft recht op toegang tot kosteloze arbeidsbemiddeling.
Artikel II-30: Bescherming bij kennelijk onredelijk ontslag
Iedere werknemer heeft overeenkomstig het recht van de Europese Unie en de nationale wetgevingen en praktijken recht op bescherming tegen elke vorm van kennelijk onredelijk ontslag.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 75 NL
Artikel II-31: Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden
1. Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.
2. Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Artikel II-32: Het verbod van kinderarbeid en de bescherming van jongeren op het werk
Kinderarbeid is verboden. De minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces mag niet lager zijn dan de leeftijd waarop de leerplicht ophoudt, onverminderd voor jongeren gunstiger regels en behoudens beperkte afwijkingen.
Werkende jongeren moeten arbeidsvoorwaarden krijgen die aangepast zijn aan hun leeftijd en zij moeten worden beschermd tegen economische uitbuiting en tegen iedere arbeid die hun veiligheid, hun gezondheid of hun lichamelijke, geestelijke, morele of maatschappelijke ontwikkeling kan schaden, dan wel hun opvoeding in gevaar kan brengen.
Artikel II-33: Het gezins- en beroepsleven
1. Het gezin geniet bescherming op juridisch, economisch en sociaal vlak.
2. Teneinde beroep en gezin te kunnen combineren, heeft eenieder recht op bescherming tegen ontslag om een reden die verband houdt met moederschap, alsmede recht op betaald moederschaps- verlof en recht op ouderschapsverlof na de geboorte of de adoptie van een kind.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 76 NL
Artikel II-34: Sociale zekerheid en sociale bijstand
1. De Europese Unie erkent en eerbiedigt onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden het recht op toegang tot socialezekerheids- voorzieningen en sociale diensten die bescherming bieden in omstandigheden zoals moederschap, ziekte, arbeidsongevallen, afhankelijkheid of ouderdom, alsmede bij verlies van arbeid.
2. Eenieder die legaal in de Unie verblijft en zich daar legaal verplaatst, heeft recht op sociale- zekerheidsvoorzieningen en sociale voordelen overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
3. Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, erkent en eerbiedigt de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisvesting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden een waardig bestaan te verzekeren.
Artikel II-35: De gezondheidszorg
Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden. Bij de bepaling en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.
Artikel II-36: De toegang tot diensten van algemeen economisch belang
De Europese Unie erkent en eerbiedigt overeenkomstig de Grondwet de toegang tot diensten van algemeen economisch belang die in de nationale wetgevingen en praktijken is geregeld, teneinde de sociale en territoriale samenhang van de Unie te bevorderen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 77 NL
Artikel II-37: Milieubescherming
Een hoog niveau van milieubescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten in het beleid van de Europese Unie worden geïntegreerd en worden gewaarborgd overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling.
Artikel II-38: Consumentenbescherming
In het beleid van de Unie wordt zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 78 NL
TITEL V
BURGERSCHAP
Artikel II-39: Actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement
1. Iedere burger van de Unie heeft actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onder- danen van die staat.
2. De leden van het Europees Parlement worden gekozen door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen.
Artikel II-40: Actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen
Iedere burger van de Unie heeft actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
Artikel II-41: Recht op behoorlijk bestuur
1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen,
b) het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zaken- geheim,
CIG 86/04 mak/GRA/fb 79 NL
c) de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.
3. Eenieder heeft recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.
4. Eenieder kan zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen van de Unie wenden en moet ook in die taal antwoord krijgen.
Artikel II-42: Recht van inzage in documenten
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met zijn verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft een recht van inzage in de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht het medium waarop zij zijn vastgelegd.
Artikel II-43: Europees Ombudsman
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met zijn verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht zich tot de Europese ombudsman te wenden in verband met gevallen van wanbeheer in het optreden van de instellingen, organen of instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak.
Artikel II-44: Recht van petitie
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met zijn verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 80 NL
Artikel II-45: Vrijheid van verkeer en van verblijf
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2. De vrijheid van verkeer en van verblijf kan overeenkomstig de Grondwet worden toegekend aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.
Artikel II-46: Diplomatieke en consulaire bescherming
Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 81 NL
TITEL VI
RECHTSPLEGING
Artikel II-47: Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel II-48: Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging
1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.
Artikel II-49: Legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen
1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, dan is die van toepassing.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 82 NL
2. Dit artikel staat niet de berechting en bestraffing in de weg van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was volgens de door de volkerengemeenschap erkende algemene beginselen.
3. De zwaarte van de straf mag niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.
Artikel II-50: Recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 83 NL
TITEL VII
ALGEMENE BEPALINGEN VOOR DE INTERPRETATIE EN DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST
Artikel II-51: Werkingssfeer
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegd- heden en met inachtneming van de beperkingen van de bevoegdheden zoals deze in de andere delen van de Grondwet aan de Unie worden verleend.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie en wijzigt de in de andere delen van de Grondwet neergelegde bevoegdheden en taken niet.
Artikel II-52: Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2. De door dit Handvest erkende rechten die worden beschreven in andere delen van de Grond- wet, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke door de desbetreffende delen zijn gesteld.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 84 NL
3. Voorzover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
4. Voorzover dit Handvest grondrechten erkent zoals die voortvloeien uit de gemeenschap- pelijke constitutionele tradities van de lidstaten, worden die rechten in overeenstemming met die tradities uitgelegd.
5. Aan bepalingen van dit Handvest die beginselen bevatten, mag uitvoering worden gegeven bij wetgevings- en uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld door de instellingen, organen en instanties van de Unie, en bij handelingen van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheid. De rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van die bepalingen blijft beperkt tot de uitlegging van genoemde handelingen en de toetsing van de rechtsgeldigheid ervan.
6. Er wordt rekening gehouden met de nationale wetgevingen en praktijken zoals bedoeld in dit Handvest.
7. De toelichting, die dient als richtsnoer bij de uitlegging van het Handvest van de grond- rechten, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.
Artikel II-53: Beschermingsniveau
Geen der bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve werkingssferen worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de Unie, of alle lidstaten partij zijn, met name het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede door de grondwetten van de lidstaten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 85 NL
Artikel II-54: Verbod van misbruik van recht
Geen der bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij het recht inhouden enige activiteit te ontplooien of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Handvest zijn erkend, teniet te doen of de rechten en vrijheden verdergaand te beperken dan door dit Handvest is toegestaan.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 86 NL
DEEL III
BELEID EN WERKING VAN DE UNIE
CIG 86/04 mak/GRA/fb 87 NL
CIG 86/04 mak/GRA/fb 88
NL
TITEL I
ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
Artikel III-1 (nieuw)
De Unie ziet toe op de samenhang tussen de verschillende beleidstakken en maatregelen bedoeld in dit deel, in het licht van het geheel van haar doelstellingen en in overeenstemming met het beginsel van bevoegdheidstoedeling.
Artikel III-2 (ex-artikel 3, lid 2)
Bij elk in dit deel bedoeld optreden streeft de Unie naar opheffing van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen en naar bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen.
Artikel III-2 bis
Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en de maatregelen bedoeld in dit deel houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, het waarborgen van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van opleiding, vorming en bescherming van de volksgezondheid.
Artikel III-3 (nieuw)
Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en de maatregelen bedoeld in dit deel, streeft de Unie ernaar, discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid te bestrijden.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 89 NL
Artikel III-4 (ex-artikel 6 VEG)
Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie bedoeld in dit deel, moet plaats worden ingeruimd voor de eisen inzake milieubescherming, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
Artikel III-5 (ex-artikel 153, lid 2, VEG)
Bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie op andere gebieden wordt rekening gehouden met de eisen ter zake van consumentenbescherming.
Artikel III-5 bis
Bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, vervoer, de interne markt, onderzoek en technologische ontwikkeling, en de ruimte houden de Unie en de lidstaten ten volle rekening met de eisen inzake het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed.
Artikel III-6 (ex-artikel 16 VEG)
Onverminderd de artikelen I-5, III-55, III-56 en III-136 en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang innemen als diensten waaraan eenieder in de Unie waarde hecht, alsook de rol die zij vervullen bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang van de Unie en de lidstaten, dragen de Unie en de lidstaten er overeenkomstig hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van de Grondwet zorg voor, dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en onder voorwaarden, met name economische en financiële, die hen in staat stellen hun taken te vervullen. Deze beginselen en voorwaarden worden bij Europese wet bepaald, onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten om, met inachtneming van de Grondwet, dergelijke diensten te verstrekken, te laten verrichten en te financieren.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 90 NL
TITEL II
NON-DISCRIMINATIE EN BURGERSCHAP
Artikel III-7 (ex-artikel 12 VEG)
Het in de artikelen I-4, lid 2, bedoelde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit kan bij Europese wet of kaderwet worden geregeld.
Artikel III-8 (ex-artikel 13 VEG)
1. Onverminderd de overige bepalingen van de Grondwet en binnen de grenzen van de in de Grondwet aan de Unie toegedeelde bevoegdheden, kunnen bij Europese wet of kaderwet van de Raad de nodige maatregelen worden vastgesteld om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid te bestrijden. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
2. In afwijking van lid 1 kunnen de grondbeginselen betreffende de stimuleringsmaatregelen van de Unie, alsmede die maatregelen zelf, die worden genomen ter ondersteuning van de maatregelen die de lidstaten treffen om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 bedoelde doelstellingen bij Europese wet of kaderwet worden vastgesteld, met uitzondering van enige harmonisatie van hun wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften.
Artikel III-9 (ex-artikel 18 VEG)
1. Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om de uitoefening van het in de artikelen I-8, lid 2, onder a), bedoelde recht van vrij verkeer en vrij verblijf voor iedere burger van de Unie te vergemakkelijken en de Grondwet niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kunnen bij Europese wet of kaderwet maatregelen daartoe worden vastgesteld.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 91 NL
2. Ter verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doeleinden kunnen, tenzij de Grondwet in de hiertoe vereiste bevoegdheden voorziet, bij Europese wet of kaderwet van de Raad tevens maat- regelen worden vastgesteld inzake paspoorten, identiteitskaarten, verblijfstitels en andere daarmee gelijkgestelde documenten, alsmede maatregelen inzake sociale zekerheid of sociale bescherming. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-10 (ex-artikel 19 VEG)
Bij Europese wet of kaderwet van de Raad worden voor iedere burger van de Unie nadere bepalingen vastgesteld betreffende de uitoefening van het in de artikelen I-8, lid 2, onder b), bedoelde actieve en passieve kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijft en waarvan hij geen onderdaan is. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement. Deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen, indien zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een lidstaat.
Het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement wordt uitgeoefend onverminderd artikel III-232, lid 1, en de ter uitvoering daarvan vastgestelde maatregelen.
Artikel III-11 (ex-artikel 20 VEG)
De lidstaten treffen de nodige regelingen om de in artikel I-8, lid 2, onder c), bedoelde diplomatieke en consulaire bescherming van de burgers van de Unie in derde landen te waarborgen.
De lidstaten leiden met het oog op deze bescherming internationale onderhandelingen in.
De Raad kan bij Europese wet de nodige maatregelen ter bevordering van deze bescherming vaststellen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 92 NL
Artikel III-12 (ex-artikel 21 VEG)
De talen waarin iedere burger van de Unie krachtens artikel I-8, lid 2, onder d), het recht heeft de instellingen en de organen aan te schrijven en antwoord te krijgen, worden genoemd in artikel IV-10. De bedoelde instellingen en adviesorganen worden genoemd in de artikelen I-18, lid 2, I-29, I-30 en I-31; ook de Europese ombudsman behoort hiertoe.
Artikel III-13 (ex-artikel 22 VEG)
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van artikel I-8 en van deze titel. In dit verslag wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de Unie.
Op basis van dit verslag en onverminderd de overige bepalingen van de Grondwet, kunnen bij Europese wet of kaderwet van de Raad maatregelen ter aanvulling van de in artikel I-8 vastgelegde rechten worden vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring van het Europees Parlement. Deze wet of kaderwet treedt pas in werking nadat hij door de lidstaten overeenkomstig hun respectieve grondwettelijke regels is aangenomen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 93 NL
TITEL III
INTERN BELEID EN OPTREDEN
HOOFDSTUK I
DE INTERNE MARKT
AFDELING I
TOTSTANDBRENGING EN WERKING VAN DE INTERNE MARKT
Artikel III-14 (ex-artikelen 14 en 15 VEG)
1. De Unie stelt, overeenkomstig de bepalingen ter zake van de Grondwet, maatregelen vast om de interne markt tot stand te brengen en de werking ervan te verzekeren.
2. De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin volgens de bepalingen van de Grondwet het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal is gewaarborgd.
3. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad bij Europese verordening of Europees besluit de noodzakelijke richtsnoeren en voorwaarden ter waarborging van een evenwichtige vooruitgang in het geheel der betrokken sectoren vast.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 94 NL
4. Bij het formuleren van voorstellen ter verwezenlijking van de in de leden 1 en 2 genoemde doelstellingen houdt de Commissie rekening met de inspanning die van economieën met een uiteenlopende ontwikkeling wordt gevergd voor de totstandbrenging van de interne markt, en kan zij passende maatregelen voorstellen.
Indien deze maatregelen de vorm van afwijkingen aannemen, dienen zij van tijdelijke aard te zijn en de werking van de interne markt zo weinig mogelijk te verstoren.
Artikel III-16 (ex-artikel 297 VEG)
De lidstaten plegen onderling overleg teneinde gezamenlijk het nodige te doen om te voorkomen dat de werking van de interne markt ongunstig wordt beïnvloed door maatregelen waartoe een lidstaat zich genoopt kan voelen in geval van ernstige binnenlandse onlusten die de openbare orde verstoren, in geval van oorlog of van ernstige internationale spanning welke oorlogsgevaar inhoudt, of om te voldoen aan de verplichtingen die hij met het oog op het behoud van de vrede en de internationale veiligheid is aangegaan.
Artikel III-17 (ex-artikel 298 VEG)
Indien maatregelen, vastgesteld in de in de artikelen III-16 en III-342 genoemde gevallen, tot gevolg hebben dat de mededingingsverhoudingen in de interne markt worden verstoord, gaat de Commissie samen met de betrokken lidstaat na onder welke voorwaarden deze maatregelen kunnen worden aangepast aan de in de Grondwet neergelegde regels.
In afwijking van de procedure bepaald in de artikelen III-265 en III-266, kan de Commissie of een lidstaat zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden, indien hij van oordeel is dat een andere lidstaat misbruik maakt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen III-16 en III-342. Het Hof van Justitie beslist achter gesloten deuren.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 95 NL
AFDELING 2
VRIJ VERKEER VAN PERSONEN EN DIENSTEN
Onderafdeling 1
Werknemers
Artikel III-18 (ex-artikel 39 VEG)
1. Werknemers hebben het recht zich vrij binnen de Unie te verplaatsen.
2. Iedere discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten, wat betreft werkgelegenheid, beloning en overige arbeidsvoorwaarden, is verboden.
3. Werknemers hebben behoudens uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht:
a) in te gaan op een feitelijk aanbod van een arbeidsbetrekking,
b) zich te dien einde vrij te verplaatsen op het grondgebied van de lidstaten,
c) in een van de lidstaten te verblijven om daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke regels welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden,
d) op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een arbeidsbetrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen Europese verordeningen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 96 NL
4. Dit artikel is niet van toepassing op betrekkingen in overheidsdienst.
Artikel III-19 (ex-artikel 40 VEG)
Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals dit in artikel III-18 is omschreven. Deze wetten of kaderwetten worden vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
De Europese wetten en kaderwetten beogen met name het volgende:
a) het bewerkstelligen van nauwe samenwerking tussen de nationale instanties op het gebied van de arbeid,
b) het afschaffen van de administratieve procedures en praktijken, alsmede van de wachttijden voor het aanvaarden van aangeboden arbeidsbetrekkingen, die voortvloeien uit de nationale wetgeving of uit eerder tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten en waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de liberalisering van het verkeer van werknemers, c) het afschaffen van alle wachttijden en andere beperkingen die in de nationale wetgeving of in eerder tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten zijn gesteld en die aan werknemers uit de overige lidstaten andere voorwaarden voor de vrije keuze van een arbeidsbetrekking opleggen dan aan werknemers van het eigen land,
d) het instellen van structuren die vraag en aanbod op de arbeidsmarkt bij elkaar brengen en die het evenwicht daartussen bevorderen onder voorwaarden welke uitsluiten dat de levensstandaard en de werkgelegenheid in de verschillende regio's en industrieën ernstig in gevaar komen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 97 NL
Artikel III-20 (ex-artikel 41 VEG)
De lidstaten werken in het kader van een gemeenschappelijk programma de uitwisseling van jeugdige werknemers in de hand.
Artikel III-21 (ex-artikel 42 VEG)
1. Op het gebied van de sociale zekerheid worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld om het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen, met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor al dan niet in loondienst werkzame migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen:
a) dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen, alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen,
b) dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, worden betaald.
2. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een ontwerp van Europese wet of kaderwet zoals bedoeld in lid 1 afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn sociale-zekerheids- stelsel, met name de werkingssfeer, de kosten en de financiële structuur ervan, of gevolgen zou hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel, kan hij verzoeken dat het ter bespreking wordt voorgelegd aan de Europese Raad. In dat geval wordt de in artikel III-302 bedoelde procedure opgeschort. Na bespreking wordt door de Europese Raad, binnen vier maanden na deze schorsing:
a) het ontwerp terugverwezen naar de Raad, waardoor de schorsing van de in artikel III-302 bedoelde procedure beëindigd wordt, of
b) de Commissie verzocht een nieuw ontwerp in te dienen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 98 NL
Onderafdeling 2
De vrijheid van vestiging
Artikel III-22 (ex-artikel 43 VEG)
In het kader van deze onderafdeling zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod geldt ook voor beperkingen van de oprichting van agentschappen, bijkantoren of dochterondernemingen door onderdanen van een lidstaat die zich op het grondgebied van een lidstaat hebben gevestigd.
De onderdanen van een lidstaat hebben, behoudens de bepalingen van afdeling 4 van dit hoofdstuk betreffende kapitaal en betalingen, op het grondgebied van een andere lidstaat het recht van toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en het recht op de uitoefening daarvan, alsmede het recht ondernemingen, met name vennootschappen in de zin van artikel III-27, tweede alinea, op te richten en te beheren, onder de voorwaarden die door de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.
Artikel III-23 (ex-artikel 44 VEG)
1. Bij Europese kaderwet worden maatregelen vastgesteld om de vrijheid van vestiging voor een bepaalde werkzaamheid te verwezenlijken. De kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
2. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie oefenen de taken uit die hun door lid 1 worden toevertrouwd, door met name:
a) in het algemeen bij voorrang die werkzaamheden te behandelen, ten aanzien waarvan de vrijheid van vestiging een bijzonder nuttige bijdrage levert ter ontwikkeling van de productie en van het handelsverkeer,
CIG 86/04 mak/GRA/fb 99 NL
b) te bewerkstelligen dat de bevoegde nationale overheden nauw samenwerken, teneinde de bijzondere omstandigheden van de verschillende betrokken werkzaamheden binnen de Unie te leren kennen,
c) bestuursrechtelijke procedures en praktijken af te schaffen welke uit de nationale wetgeving of uit voordien tussen de lidstaten gesloten akkoorden voortvloeien en waarvan de hand- having een beletsel zou vormen voor de vrijheid van vestiging,
d) erop toe te zien dat de werknemers van een van de lidstaten die op het grondgebied van een andere lidstaat werkzaam zijn, op dat grondgebied kunnen verblijven om er anders dan in loondienst werk te verrichten, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden waaraan zij zouden moeten voldoen indien zij pas op het tijdstip waarop zij die bezigheid willen opnemen, in die staat zouden aankomen,
e) de verwerving en de exploitatie mogelijk te maken van op het grondgebied van een lidstaat gelegen grondbezit door een onderdaan van een andere lidstaat, voorzover de beginselen van artikel III-123, lid 2 niet worden aangetast,
f) de geleidelijke opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging in iedere in behandeling genomen sector toe te passen, enerzijds op de voorwaarden voor de oprichting op het grondgebied van een lidstaat, van agentschappen, bijkantoren of dochterondernemingen, en anderzijds op de voorwaarden voor de toelating van het personeel van de hoofdvestiging tot de organen van beheer of toezicht van deze agentschappen, bijkantoren of dochter- ondernemingen,
g) voorzover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de lidstaten worden verlangd van vennootschappen in de zin van artikel III-27, tweede alinea, om de belangen van vennoten en van derden te beschermen, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken,
h) ervoor te zorgen dat de voorwaarden van vestiging niet worden vervalst als gevolg van steun- maatregelen van de lidstaten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 100 NL
Artikel III-24 (ex-artikel 45 VEG)
Deze onderafdeling is, wat een bepaalde lidstaat betreft, niet van toepassing op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in een staat, ook niet indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid worden verricht.
Bij Europese wet of kaderwet kunnen bepaalde werkzaamheden worden uitgezonderd van de toepassing van deze onderafdeling.
Artikel III-25 (ex-artikel 46 VEG)
1. Deze onderafdeling en de op grond daarvan vastgestelde maatregelen doen niet af aan de toepasselijkheid van wettelijke en bestuursrechtelijke regels van de lidstaten betreffende een bijzondere regeling voor vreemdelingen, welke regels uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.
2. De in lid 1 bedoelde nationale bepalingen worden bij Europese kaderwet op elkaar afgestemd.
Artikel III-26 (ex-artikel 47 VEG)
1. Bij Europese kaderwet wordt de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst, alsmede de uitoefening daarvan, vergemakkelijkt wat betreft:
a) de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels;
b) de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke regels van de lidstaten betreffende de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan.
2. Wat de geneeskundige, paramedische en farmaceutische beroepen betreft, is de geleidelijke liberalisering van de beperkingen afhankelijk van de coördinatie van de voorwaarden waaronder zij in de verschillende lidstaten worden uitgeoefend.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 101 NL
Artikel III-27 (ex-artikel 48 VEG)
Vennootschappen die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, worden voor de toepassing van deze onderafdeling gelijkgesteld met natuurlijke personen die onderdaan van de lidstaten zijn.
Onder vennootschappen worden verstaan vennootschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen die geen winst beogen.
Artikel III-28 (ex-artikel 294 VEG)
Onverminderd de toepassing van de overige bepalingen van de Grondwet, passen de lidstaten nationale behandeling toe wat betreft financiële deelneming door onderdanen van de andere lidstaten in het kapitaal van vennootschappen in de zin van artikel III-27, tweede alinea.
Onderafdeling 3
De vrijheid van dienstverrichting
Artikel III-29 (ex-artikel 49 VEG)
In het kader van deze onderafdeling zijn beperkingen van het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van onderdanen van de lidstaten die zich in een andere lidstaat hebben gevestigd dan die waar degene gevestigd is voor wie de dienst wordt verricht.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 102 NL
Bij Europese wet of kaderwet kan het genot van deze onderafdeling worden uitgebreid tot onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en zich binnen de Unie hebben gevestigd.
Artikel III-30 (ex-artikel 50 VEG)
Als diensten in de zin van de Grondwet worden beschouwd diensten die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht, voorzover de bepalingen betreffende het vrij verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze diensten niet van toepassing zijn.
Deze diensten omvatten werkzaamheden:
a) van industriële aard,
b) van commerciële aard,
c) van ambachtelijke aard,
d) van de vrije beroepen.
Onverminderd de onderafdeling betreffende het recht van vestiging, kan degene die de diensten verricht, zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, onder voorwaarden welke die staat aan zijn eigen onderdanen oplegt.
Artikel III-31 (ex-artikel 51 VEG)
1. Het vrij verkeer van diensten op het gebied van vervoer wordt geregeld in de afdeling betreffende vervoer.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 103 NL
2. De liberalisering van de door banken en verzekeringsondernemingen bestaande wetgeving verrichte diensten die gepaard gaan met kapitaalbewegingen, moet worden verwezenlijkt in overeenstemming met de vrijmaking van het kapitaalverkeer.
Artikel III-32 (ex-artikel 52 VEG)
1. Bij Europese kaderwet worden maatregelen vastgesteld om de liberalisering het verrichten van een bepaalde dienst te verwezenlijken. Deze kaderwet wordt na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
2. De Europese kaderwet in de zin van lid 1 heeft in het algemeen bij voorrang betrekking op de diensten welke rechtstreeks van invloed zijn op de productiekosten of waarvan de liberalisering bijdraagt tot het vergemakkelijken van het goederenverkeer.
Artikel III-33 (ex-artikel 53 VEG)
De lidstaten spannen zich in om bij de liberalisering van de dienstverrichting verder te gaan dan waartoe zij op grond van de krachtens artikel III-32, lid 1, vastgestelde Europese kaderwet verplicht zijn, indien hun algemene economische toestand en de toestand in de betrokken sector dit toelaten.
De Commissie doet de betrokken lidstaten daartoe aanbevelingen.
Artikel III-34 (ex-artikel 54 VEG)
Zolang de beperkingen op het vrij verrichten van diensten niet zijn opgeheven, passen de lidstaten deze zonder onderscheid naar nationaliteit of naar verblijfplaats toe op al degenen die diensten verrichten als bedoeld in artikel III-29, eerste alinea.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 104 NL
Artikel III-35 (ex-artikel 55 VEG)
De artikelen III-24 tot en met III-27 zijn van toepassing op de in deze onderafdeling behandelde materie.
AFDELING 3
VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN
Onderafdeling 1
De douane-unie
Artikel III-36 /37/38/39/40 (ex-artikel 23/24/25/26/27 VEG)
1. De Unie omvat mede een douane-unie, die zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en die zowel het verbod van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling meebrengt als de vaststelling van een gemeenschappelijk douanetarief voor de betrekkingen van de lidstaten met derde landen.
2. Lid 4 en onderafdeling 3 zijn van toepassing op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten, alsook op de producten uit derde landen welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden.
3. Als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat worden beschouwd producten uit derde landen waarvoor in die staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 105 NL
4. In- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Dit geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.
5. De rechten van het gemeenschappelijk douanetarief worden door de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of besluit vastgesteld.
6. Bij de uitvoering van de taken die haar krachtens de bepalingen van dit artikel zijn gegeven, laat de Commissie zich leiden door:
a) de noodzaak het handelsverkeer tussen de lidstaten en derde landen te bevorderen,
b) de ontwikkeling van de mededingingsvoorwaarden binnen de Unie, in de mate waarin daar- door het concurrentievermogen van ondernemingen zal toenemen,
c) de behoefte van de Unie aan grondstoffen en halffabrikaten, waarbij zij erop toeziet dat de mededingingsvoorwaarden met betrekking tot eindproducten tussen de lidstaten niet worden vervalst,
d) de noodzaak om ernstige verstoringen van het economisch leven van de lidstaten te vermijden en een rationele ontwikkeling van de productie en een vergroting van het verbruik in de Unie te waarborgen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 106 NL
Onderafdeling 2
Douanesamenwerking
Artikel III-41 (ex-artikel 135 VEG)
Binnen het toepassingsgebied van de Grondwet worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld ter versterking van de douanesamenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie.
Onderafdeling 3
Het verbod op kwantitatieve beperkingen
Artikel III-42 (ex-artikelen 28 en 29 VEG)
Kwantitatieve invoer- en uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.
Artikel III-43 (ex-artikel 30 VEG)
Artikel III-42 vormt geen beletsel voor een verbod of beperking van invoer, uitvoer of doorvoer dat, respectievelijk die gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren en planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Dit verbod of deze beperking mag echter geen middel tot willekeurige discriminatie, noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 107 NL
Artikel III-44 (ex-artikel 31 VEG)
1. De lidstaten passen hun nationale monopolies van commerciële aard derwijze aan, dat iedere discriminatie tussen de onderdanen van de lidstaten in verband met de voorwaarden van voor- ziening en afzet is uitgesloten.
Dit artikel is van toepassing op ieder lichaam waardoor een lidstaat de invoer of de uitvoer tussen de lidstaten in rechte of in feite rechtstreeks of onrechtstreeks beheerst, leidt of aanmerkelijk beïnvloedt. Het artikel is tevens van toepassing op door een staat gedelegeerde monopolies.
2. De lidstaten onthouden zich ervan, enige nieuwe maatregel te treffen die tegen de in lid 1 genoemde beginselen indruist of die de draagwijdte van de artikelen inzake het verbod op douane- rechten en kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten beperkt.
3. In geval van een monopolie van commerciële aard dat een regeling ter bevordering van de afzet of van de valorisatie van landbouwproducten omvat, dienen bij de toepassing van dit artikel gelijkwaardige waarborgen voor de werkgelegenheid en de levensstandaard van de betrokken producenten te worden gegeven.
AFDELING 4
KAPITAAL EN BETALINGEN
Artikel III-45 (ex-artikel 56 VEG)
In het kader van deze afdeling zijn beperkingen van het kapitaalverkeer en van betalingen tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 108 NL
Artikel III-46 (ex-artikel 57 VEG)
1. Artikel III-45 laat onverlet de toepassing op derde landen van beperkingen die op
31 december 1993 bestonden uit hoofde van nationaal of Unierecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe beleggingen - met inbegrip van beleggingen in onroerende goederen - vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waarde- papieren tot de kapitaalmarkten. Wat betreft de bestaande beperkingen uit hoofde van de nationale wetgeving in Estland en Hongarije is de betreffende datum 31 december 1999.
2. Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe beleggingen - met inbegrip van beleggingen in onroerende goederen - vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
Het Europees Parlement en de Raad trachten de doelstelling van een vrij kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen in de mate van het mogelijke en onverminderd andere bepalingen van de Grondwet te verwezenlijken.
3. In afwijking van lid 2, kunnen maatregelen die in het recht van de Unie een achteruitgang op het gebied van de liberalisering van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen vormen, alleen worden vastgesteld bij Europese wet of kaderwet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-47 (ex-artikel 58 VEG)
1. Artikel III-45 laat onverlet het recht van de lidstaten:
CIG 86/04 mak/GRA/fb 109 NL
a) de terzake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;
b) de nodige maatregelen te treffen om overtredingen van de nationale wettelijke en bestuurs- rechtelijke regels tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen aan de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel maatregelen te nemen die ter wille van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn.
2. Deze afdeling laat de mogelijkheid onverlet om met de Grondwet verenigbare beperkingen op het recht van vestiging toe te passen.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer of het betalingsverkeer in de zin van artikel III-45.
4. Bij ontstentenis van een Europese wet of kaderwet als bedoeld in artikel III-46, lid 3, kan de Commissie, of, bij ontstentenis van een besluit van de Commissie binnen drie maanden na de indiening van het verzoek door de betrokken lidstaat, kan de Raad een Europees besluit vaststellen waarin wordt bepaald dat door een lidstaat jegens een of meer derde landen genomen beperkende belastingmaatregelen verenigbaar worden geacht met de Grondwet, voorzover deze stroken met de doelstellingen van de Unie en verenigbaar zijn met de goede werking van de interne markt. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen op verzoek van een lidstaat.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 110 NL
Artikel III-48 (ex-artikel 59 VEG)
Wanneer in uitzonderlijke omstandigheden het kapitaalverkeer naar of uit derde landen ernstige moeilijkheden voor de werking van de economische en monetaire unie veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kan de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening Europese vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van derde landen vaststellen voor een periode van ten hoogste zes maanden, voor zover deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
Artikel III-49 (ex-artikel 60 VEG)
Indien zulks noodzakelijk is om de doelstellingen van artikel III-158 te verwezenlijken, wat betreft de preventie en de bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten, wordt bij Europese wet een kader vastgesteld voor beheersmaatregelen met betrekking tot het kapitaal- en betalingsverkeer, zoals het bevriezen van tegoeden, financiële activa of economische baten waarvan de bezitter, de eigenaar of de houder een natuurlijke of rechtspersoon, een groep of een niet-statelijke entiteit is.
De Raad stelt op voorstel van de Commissie Europese verordeningen of besluiten vast ter uit- voering van de in de eerste alinea bedoelde wet.
De in dit artikel bedoelde handelingen bevatten de nodige bepalingen inzake wettelijke waarborgen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 111 NL
AFDELING 5
REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING
Onderafdeling 1
Regels voor ondernemingen
Artikel III-50 (ex-artikel 81 VEG)
1. Onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen onder- nemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en tot doel of gevolg hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, en met name die welke bestaan in:
a) het rechtstreeks of onrechtstreeks bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden,
b) het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen,
c) het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen,
d) het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging,
CIG 86/04 mak/GRA/fb 112 NL
e) het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
2. De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig.
3. Lid 1 kan echter buiten toepassing worden verklaard
- voor een overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen ondernemingen,
- voor een besluit of groep van besluiten van ondernemersverenigingen,
- voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen waarmee wordt bijdragen tot verbetering van de productie of van de verdeling van producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, zonder dat evenwel aan de betrokken ondernemingen
a) beperkingen worden opgelegd welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn,
b) de mogelijkheid wordt gegeven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.
Artikel III-51 (ex-artikel 82 VEG)
Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voorzover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is misbruik door een of meer ondernemingen van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 113 NL
Dit misbruik kan met name bestaan in:
a) het rechtstreeks of onrechtstreeks opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden,
b) het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van verbruikers,
c) het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging,
d) het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
Artikel III-52 (ex-artikel 83 VEG)
1. De Raad stelt op voorstel van de Commissie Europese verordeningen vast voor de toepassing van de in de artikelen III-50 en III-51 neergelegde beginselen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
2. De in lid 1 bedoelde Europese verordeningen hebben met name ten doel:
a) de nakoming van de in artikel III-50, lid 1, en in artikel III-51 bedoelde verbodsbepalingen te bewerkstelligen door de instelling van geldboeten en dwangsommen;
b) de regels voor de toepassing van artikel III-50, lid 3, vast te stellen met inachtneming van de noodzaak, enerzijds een doeltreffend toezicht te verzekeren en anderzijds de administratieve controle zoveel mogelijk te vereenvoudigen;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 114 NL
c) in voorkomende gevallen de werkingssfeer van de bepalingen van de artikelen III-50 en III-51 voor de verschillende bedrijfstakken nader vast te stellen;
d) de taak van de Commissie, respectievelijk van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de toepassing van de in dit lid bedoelde bepalingen vast te stellen;
e) de verhouding vast te stellen tussen de nationale wetgevingen enerzijds en deze afdeling en de ter uitvoering van dit artikel vastgestelde Europese verordeningen, anderzijds.
Artikel III-53 (ex-artikel 84 VEG)
Tot de inwerkingtreding van de Europese verordeningen die op grond van artikel III-52 worden vastgesteld, beslissen de autoriteiten van de lidstaten, in overeenstemming met hun nationale recht, met artikel III-50, met name lid 3, en artikel III-51, over de toelaatbaarheid van mede- dingingsregelingen en over het misbruik van een machtspositie op de interne markt.
Artikel III-54 (ex-artikel 85 VEG)
1. Onverminderd artikel III-53 ziet de Commissie toe op de toepassing van de in de artikelen III-50 en III-51 neergelegde beginselen. Op verzoek van een lidstaat of ambtshalve, en in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, welke haar daarbij behulpzaam zijn, stelt de Commissie een onderzoek in naar de gevallen van vermoedelijke inbreuk op de bovengenoemde beginselen. Indien haar blijkt dat inbreuk is gemaakt, stelt zij middelen voor om daaraan een eind te maken.
2. Wordt aan deze inbreuken geen eind gemaakt, dan stelt de Commissie een met redenen omkleed Europees besluit vast waarbij de inbreuk op de beginselen wordt geconstateerd. Zij kan haar besluit bekendmaken en de lidstaten machtigen maatregelen - waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt - te treffen om de toestand te verhelpen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 115 NL
3. De Commissie kan Europese verordeningen vaststellen betreffende groepen overeenkomsten ten aanzien waarvan de Raad overeenkomstig artikel III-52, lid 2, onder b), een Europese verordening heeft vastgesteld.
Artikel III-55 (ex-artikel 86 VEG)
1. De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de bepalingen van de Grondwet, met name die van artikel I-4, lid 2, en de artikelen III-50 tot en met III-58.
2. Ondernemingen die zijn belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de bepalingen van de Grondwet, met name onder de mededingingsregels, voorzover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Unie.
3. De Commissie ziet toe op de toepassing van dit artikel en stelt, indien nodig, Europese verordeningen of besluiten vast.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 116 NL
Onderafdeling 2
Steunmaatregelen van de lidstaten
Artikel III-56 (ex-artikel 87 VEG)
1. Behoudens de afwijkingen waarin de Grondwet voorziet, zijn door de lidstaten getroffen of op enigerlei wijze met staatsmiddelen gefinancierde steunmaatregelen die door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
2. Met de interne markt zijn verenigbaar:
a) steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten,
b) steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buiten- gewone gebeurtenissen,
c) steunmaatregelen ten behoeve van de economie van bepaalde regio's van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voorzover deze steun- maatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van de Grondwet voor Europa kan de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit tot intrekking van dit punt vaststellen.
3. Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd:
a) steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van regio's waar de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig tekort aan werkgelegenheid heerst, en van de in artikel III-330 bedoelde regio's, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 117 NL
b) steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen,
c) steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeen- schappelijk belang wordt geschaad,
d) steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeen- schappelijk belang wordt geschaad,
e) andere soorten van steunmaatregelen die de Raad bij Europese verordening of besluit op voorstel van de Commissie bepaalt.
Artikel III- 57 (ex-artikel 88 VEG)
1. De Commissie onderwerpt tezamen met de lidstaten de in die staten bestaande steun- regelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de maatregelen voor welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de interne markt vereist.
2. Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, constateert dat een door een lidstaat getroffen of met staatsmiddelen gefinancierde steun- maatregel, volgens artikel III-56 niet verenigbaar is met de interne markt of dat van deze steun- maatregel misbruik wordt gemaakt, stelt zij een Europees besluit vast waarbij wordt bepaald dat de betrokken lidstaat de steunmaatregel opheft of wijzigt binnen de door haar vast te stellen termijn.
Indien deze lidstaat niet binnen de gestelde termijn gevolg geeft aan het Europees besluit, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende lidstaat zich in afwijking van de artikelen III-265 en III-266 rechtstreeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 118 NL
Op verzoek van een lidstaat kan de Raad met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen op grond waarvan een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van artikel III-56 of van de in artikel III-58 bedoelde Europese verordeningen als verenigbaar met de interne markt moet worden beschouwd, indien buitengewone omstandigheden een dergelijk besluit rechtvaardigen. Indien de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea vermelde procedure heeft ingeleid, wordt deze door het verzoek van de betrokken lidstaat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald.
Indien evenwel de Raad binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf het verzoek geen standpunt heeft bepaald, beslist de Commissie.
3. De Commissie wordt door de lidstaten van ieder voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, zodat zij opmerkingen kan maken. Indien zij meent dat het voornemen volgens artikel III-56 onverenigbaar is met de interne markt, leidt zij onverwijld de in lid 2 bedoelde procedure in. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een definitief besluit heeft geleid.
4. De Commissie kan Europese verordeningen vaststellen betreffende de soorten van staatssteun waaromtrent de Raad overeenkomstig artikel III-58 heeft bepaald dat zij van de in lid 3 bedoelde procedure kunnen worden vrijgesteld.
Artikel III-58 (ex-artikel 89 VEG)
De Raad kan op voorstel van de Commissie Europese verordeningen vaststellen voor de toepassing van de artikelen III-56 en III-57, en met name om de voorwaarden voor de toepassing van artikel III-57, lid 3, te bepalen, alsmede de van die procedure vrijgestelde soorten van steunmaatregelen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 119 NL
AFDELING 6
BEPALINGEN BETREFFENDE BELASTINGEN
Artikel III-59/60/61 (ex-artikel 90/91/92 VEG)
1. De lidstaten heffen, al dan niet rechtstreeks, op producten van de overige lidstaten geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties onrechtstreeks worden beschermd.
2. Bij de uitvoer van producten van een lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat mag de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks geheven is.
3. Met betrekking tot andere belastingen dan de omzetbelasting, de accijnzen en de overige indirecte belastingen mogen vrijstellingen en teruggaven bij uitvoer naar de andere lidstaten slechts worden verleend en compenserende belastingen bij invoer uit de lidstaten slechts worden geheven, voorzover de bedoelde regelingen van tevoren voor een beperkte periode bij een door de Raad op voorstel van de Commissie aangenomen Europees besluit zijn goedgekeurd.
Artikel III-62 (ex-artikel 93 VEG)
De Raad stelt bij Europese wet of kaderwet maatregelen vast betreffende de harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en andere indirecte belastingen, voorzover deze harmonisatie geboden is om de totstandbrenging of de werking van de interne markt te bewerkstelligen en concurrentieverstoringen te voorkomen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van het Economisch en Sociaal Comité.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 120 NL
Artikel III-63 (nieuw)
(geschrapt)
AFDELING 7
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel III-65 (ex-artikel 95 VEG)
1. Tenzij in de Grondwet anders wordt bepaald, is dit artikel van toepassing voor de verwezen- lijking van de doelstellingen van artikel III-14. De maatregelen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling of de werking van de interne markt betreffen, worden bij Europese wet of kaderwet vastgesteld. De wet of kaderwet wordt na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
2. Lid 1 is niet van toepassing op fiscale voorschriften, op voorschriften inzake het vrije verkeer van personen en op voorschriften inzake de rechten en belangen van werknemers.
3. De Commissie zal bij haar op grond van lid 1 ingediende voorstellen op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgaan van een hoog beschermingsniveau, daarbij in het bijzonder rekening houdend met alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens zijn gebaseerd. Ook het Europees Parlement en de Raad trachten binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling te verwezenlijken.
4. Wanneer een lidstaat, nadat bij Europese wet of kaderwet of bij Europese verordening van de Commissie een harmonisatiemaatregel is vastgesteld, het noodzakelijk acht nationale regelingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel III-43 of die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, brengt hij zowel die regelingen als de redenen voor het handhaven ervan ter kennis van de Commissie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 121 NL
5. Wanneer een lidstaat, nadat bij Europese wet of kaderwet dan wel bij Europese verordening van de Commissie een harmonisatiemaatregel is vastgesteld, het noodzakelijk acht nationale regelingen te treffen, gebaseerd op nieuwe wetenschappelijke gegevens die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is vastgesteld, brengt hij voorts, onverminderd lid 4, de voorgenomen regelingen en de motivering daarvan ter kennis van de Commissie.
6. Binnen zes maanden na de in de leden 4 en 5 bedoelde kennisgevingen stelt de Commissie een Europees besluit vast waarbij de betrokken nationale regelingen worden goedgekeurd of afgewezen, nadat zij heeft nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discriminatie, dan wel een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten of een belemmering voor de werking van de interne markt vormen.
Indien de Commissie binnen deze termijn geen besluit vaststelt, worden de in lid 4 en lid 5 bedoelde nationale regelingen geacht te zijn goedgekeurd.
Indien het complexe karakter van de aangelegenheid zulks rechtvaardigt en er geen gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens, kan de Commissie de betrokken lidstaat ervan in kennis stellen, dat de in dit lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd.
7. Indien een lidstaat krachtens lid 6 gemachtigd is om nationale regelingen te handhaven of te treffen die afwijken van een harmonisatiemaatregel, onderzoekt de Commissie onverwijld of er een aanpassing van die maatregel moet worden voorgesteld.
8. Indien een lidstaat een specifiek probleem in verband met volksgezondheid aan de orde stelt op een gebied waarop eerder harmonisatiemaatregelen zijn genomen, brengt hij dit ter kennis van de Commissie, die onverwijld onderzoekt of zij maatregelen moet voorstellen.
9. In afwijking van de procedure van de artikelen III-265 en III-266 kunnen de Commissie en de lidstaten zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden, indien zij menen dat een andere lidstaat misbruik maakt van bevoegdheden waarin dit artikel voorziet.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 122 NL
10. De in dit artikel bedoelde harmonisatiemaatregelen omvatten, in passende gevallen, een vrijwaringsclausule die de lidstaten machtigt om, op grond van een of meer van de in artikel III-43 bedoelde niet-economische redenen, voorlopige regelingen te treffen die aan een procedure van toetsing de Unie worden onderworpen.
Artikel III-65 bis (ex-artikel 94 VEG)
(voorheen artikel III-64)
Onverminderd artikel III-65, stelt de Raad bij Europese kaderwet maatregelen vast voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de interne markt. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en van het Economisch en Sociaal Comité.
Artikel III-66 (ex-artikel 96 VEG)
Ingeval de Commissie constateert dat een verschil tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten de mededingingsvoorwaarden op de interne markt vervalst en een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven, raadpleegt zij de betrokken lidstaten.
Indien deze raadpleging niet tot overeenstemming leidt, worden bij Europese kaderwet de nodige maatregelen vastgesteld om de betrokken distorsie op te heffen. Ook andere dienstige maatregelen waarin de Grondwet voorziet, kunnen worden vastgesteld.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 123 NL
Artikel III- 67 (ex-artikel 97 VEG)
1. Indien er aanleiding bestaat te vrezen dat de door een lidstaat voorgenomen vaststelling of wijziging van een nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling een distorsie in de zin van artikel III-66 veroorzaakt, raadpleegt die lidstaat de Commissie. Na de lidstaten te hebben geraadpleegd, doet de Commissie de betrokken staten een aanbeveling betreffende maatregelen om deze distorsie te voorkomen.
2. Indien de lidstaat die nationale bepalingen wil vaststellen of wijzigen, niet handelt overeen- komstig de aanbeveling welke de Commissie hem heeft gedaan, kan bij de toepassing van artikel III-66 van de andere lidstaten niet worden verlangd dat zij hun nationale bepalingen wijzigen om deze distorsie op te heffen. Indien de lidstaat die aan de aanbeveling van de Commissie geen gevolg heeft gegeven, een distorsie veroorzaakt waarvan alleen hijzelf nadeel ondervindt, is artikel III-66 niet van toepassing.
Artikel III-68 (nieuw)
In het kader van de totstandbrenging van de interne markt worden bij Europese wet of kaderwet de maatregelen vastgesteld voor de invoering van Europese titels om een eenvormige bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten in de hele Unie te bewerkstelligen, en voor de instelling van op het niveau van de Unie gecentraliseerde machtigings-, coördinatie- en controleregelingen.
Het taalgebruik met betrekking tot de titels wordt geregeld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 124 NL
HOOFDSTUK II
HET ECONOMISCH EN MONETAIR BELEID
Artikel III-69 (ex-artikel 4 VEG)
1. Met het oog op de in artikel I-3 genoemde doelstellingen omvat het optreden van de lidstaten en de Unie, onder de voorwaarden van de Grondwet, de invoering van een economisch beleid dat gebaseerd is op nauwe coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten, op de interne markt en op de bepaling van gemeenschappelijke doelstellingen, en dat wordt gevoerd met eerbieding van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging.
2. Parallel daaraan omvat dit optreden, onder de voorwaarden en volgens de procedures van de Grondwet, één munt, de euro, alsmede het bepalen en voeren van één monetair en wisselkoers- beleid, beide met als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit en, onverminderd deze doel- stelling, het ondersteunen van het algemene economisch beleid in de Unie, overeenkomstig het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging.
3. Dit optreden van de lidstaten en van de Unie impliceert de eerbiediging van de volgende grondbeginselen: stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een stabiele betalingsbalans.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 125 NL
AFDELING 1
HET ECONOMISCH BELEID
Artikel III-70 (ex-artikel 98 VEG)
De lidstaten voeren hun economisch beleid om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doel- stellingen van de Unie, als omschreven in artikel I-3, en in het kader van de in artikel III-71, lid 2, bedoelde globale richtsnoeren. De lidstaten en de Unie handelen in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel III-69.
Artikel III-71 (ex-artikel 99 VEG)
1. De lidstaten beschouwen hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeen- schappelijk belang en coördineren dit beleid in de Raad overeenkomstig artikel III-70.
2. Op aanbeveling van de Commissie stelt de Raad een ontwerp op voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie, en brengt daarover verslag uit aan de Europese Raad.
Aan de hand van het verslag van de Raad bespreekt de Europese Raad een conclusie over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie. De Raad stelt, uitgaande van deze conclusie, een aanbeveling vast waarin deze globale richtsnoeren zijn vast- gelegd. De Raad stelt het Europees Parlement daarvan in kennis.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 126 NL
3. Teneinde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een duurzame convergentie van de economische prestaties van de lidstaten tot stand te brengen, ziet de Raad aan de hand van door de Commissie ingediende rapporten toe op de economische ontwikkelingen in iedere lidstaat en in de Unie, alsmede op de overeenstemming van het economisch beleid met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren, en verricht hij regelmatig een algehele evaluatie.
Met het oog op dit multilaterale toezicht verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over de belangrijke maatregelen die zij in het kader van hun economisch beleid hebben vastgesteld, en alle andere informatie die zij nodig achten.
4. Wanneer in het kader van de procedure van lid 3 blijkt dat het economisch beleid van een lid- staat niet overeenkomt met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren of dat dit beleid de goede werking van de economische en monetaire unie in gevaar dreigt te brengen, kan de Commissie een waarschuwing tot de betrokken lidstaat richten. De Raad kan op aanbeveling van de Commissie de nodige aanbevelingen tot de lidstaat richten. De Raad kan op voorstel van de Commissie besluiten zijn aanbevelingen openbaar te maken.
In het kader van dit lid besluit de Raad zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt.
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van die andere leden van de Raad dat meer dan 35% van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid, in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
5. De voorzitter van de Raad en de Commissie brengen aan het Europees Parlement verslag uit over de resultaten van het multilaterale toezicht. De voorzitter van de Raad kan worden verzocht om voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement te verschijnen, indien de Raad zijn aan- bevelingen openbaar heeft gemaakt.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 127 NL
6. De in de leden 3 en 4 bedoelde multilaterale toezichtprocedure kan bij Europese wet nader worden geregeld.
Artikel III-72 (ex-artikel 100 VEG)
1. Onverminderd de overige procedures waarin de Grondwet voorziet, kan de Raad op voorstel van de Europese Commissie bij Europees besluit de voor de economische situatie passende maat- regelen vaststellen, met name indien zich bij de voorziening met bepaalde producten ernstige moeilijkheden voordoen.
2. In geval van moeilijkheden of ernstige dreiging van grote moeilijkheden in een lidstaat, die worden veroorzaakt door natuurrampen of buitengewone gebeurtenissen die deze lidstaat niet kan beheersen, kan de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit vaststellen waarbij onder bepaalde voorwaarden financiële bijstand van de Unie aan de betrokken lidstaat wordt verleend. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement daarvan in kennis.
Artikel III-73 (ex-artikel 101 VEG)
1. Het is de Europese Centrale Bank en de centrale banken van de lidstaten (hierna "nationale centrale banken" te noemen) verboden voorschotten in rekening-courant of andere krediet- faciliteiten te verlenen aan instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, of rechtstreeks van hen schuldbewijzen te kopen; het rechtstreeks van hen kopen door de Europese Centrale Bank of de nationale centrale banken, van schuldbewijzen is eveneens verboden.
2. Lid 1 is niet van toepassing op kredietinstellingen die in handen van de overheid zijn en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door centrale banken dezelfde behandeling door de nationale centrale banken en de Europese Centrale Bank wordt gegeven als aan particuliere kredietinstellingen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 128 NL
Artikel III-74 (ex-artikel 102 VEG)
1. Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen en bepalingen waardoor instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.
2. De Raad kan op voorstel van de Commissie een Europese verordening of een Europees
Artikel III-75 (ex-artikel 103 VEG)
1. De Unie is niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten; en neemt deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van specifieke projecten. De lidstaten zijn niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiek- rechtelijke lichamen of openbare bedrijven van een andere lidstaat en nemen deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van specifieke projecten.
2. De Raad kan, op voorstel van de Commissie, bij Europese verordening of Europees besluit de definities voor de toepassing van de in artikel III-73 en in dit artikel bedoelde verbodsbepalingen vaststellen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-76 (ex-artikel 104 VEG)
1. De lidstaten vermijden buitensporige overheidstekorten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 129 NL
2. De Commissie houdt toezicht op de ontwikkeling van de begrotingssituatie en de omvang van de overheidsschuld in de lidstaten, teneinde kennelijke fouten te constateren. Met name gaat de Commissie op basis van de volgende twee criteria na of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline:
a) of de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij:
i) hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;
ii) hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;
b) of de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.
De referentiewaarden worden nader omschreven in het protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
3. Indien een lidstaat niet voldoet aan een of meer van deze criteria, stelt de Commissie een verslag op. In het verslag van de Commissie wordt tevens rekening gehouden met de vraag, of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid, en worden alle andere relevante factoren in aanmerking genomen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de lidstaat op middellange termijn.
Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien zij - ook al is aan de criteria voldaan - van mening is dat er gevaar voor een buitensporig tekort in een lidstaat aanwezig is.
4. Het overeenkomstig artikel III-86 ingestelde Economisch en Financieel Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 130 NL
5. Indien de Commissie van oordeel is dat er in een lidstaat een buitensporig tekort bestaat of kan ontstaan, richt zij een advies tot de betrokken lidstaat en brengt zij de Raad daarvan op de hoogte.
6. Op voorstel van de Commissie besluit de Raad, rekening houdend met de eventuele opmerkingen van de betrokken lidstaat en na een algehele evaluatie, of er een buitensporig tekort bestaat. Als dat het geval is, stelt de Raad, op aanbeveling van de Commissie, onverwijld de aan- bevelingen vast die hij tot de betrokken lidstaat richt opdat deze binnen een bepaalde termijn een eind maakt aan het tekort. Behoudens lid 8, worden deze aanbevelingen niet openbaar gemaakt.
In het kader van dit lid besluit de Raad zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt.
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan, ten minste 55% van de andere leden van de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van die andere leden van de Raad dat meer dan 35% van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid, in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
7. De in de leden 8 tot en met 11 bedoelde Europese besluiten en aanbevelingen worden door de Raad op aanbeveling van de Commissie vastgesteld.
De Raad besluit zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt.
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van die andere leden van de Raad dat meer dan 35% van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid, in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 131 NL
8. Indien de Raad vaststelt dat binnen de voorgeschreven termijn geen effectief gevolg aan zijn aanbevelingen is gegeven, kan hij zijn aanbevelingen openbaar maken.
9. Indien een lidstaat blijft verzuimen uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Raad, kan de Raad een Europees besluit vaststellen waarin de betrokken lidstaat wordt aangemaand binnen een voorgeschreven termijn maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die de Raad nodig acht om de situatie te verhelpen.
In dat geval kan de Raad de betrokken lidstaat verzoeken volgens een nauwkeurig tijdschema verslag uit te brengen, teneinde te kunnen nagaan welke aanpassingsmaatregelen die lidstaat heeft getroffen.
10. Zolang een lidstaat zich niet voegt naar een overeenkomstig lid 9 vastgesteld Europees besluit, kan de Raad een of meer van de volgende maatregelen toepassen of in voorkomend geval aanscherpen:
a) eisen dat de betrokken lidstaat door de Raad te bepalen aanvullende informatie openbaar maakt voordat hij obligaties en andere waardepapieren uitgeeft;
b) de Europese Investeringsbank verzoeken haar beleid inzake kredietverstrekking ten aanzien van de betrokken lidstaat opnieuw te bezien;
c) eisen dat de betrokken lidstaat bij de Unie een niet-rentedragend bedrag van een passende omvang deponeert, totdat de Raad van oordeel is dat het buitensporige tekort is gecorrigeerd;
d) boeten van een passende omvang opleggen.
De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de vastgestelde maatregelen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 132 NL
11. De Raad trekt de in de leden 6 en 8 tot en met 10 bedoelde maatregelen of sommige daarvan in, voorzover hij van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd. Indien de Raad voordien aanbevelingen openbaar heeft gemaakt, legt hij, zodra het in lid 9 bedoelde besluit is ingetrokken, in het openbaar een verklaring af dat er niet langer een buitensporig tekort in de betrokken lidstaat bestaat.
12. Het in de artikelen III-265 en III-266 bedoelde recht om een klacht in te dienen kan niet worden uitgeoefend in het kader van de toepassing van de leden 1 tot en met 6, 8 en 9 van dit artikel.
13. Nadere bepalingen betreffende de toepassing van de in dit artikel omschreven procedure zijn opgenomen in het protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
De Raad stelt bij Europese wet maatregelen vast ter vervanging van voornoemd protocol. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank.
Onder voorbehoud van de andere bepalingen van dit lid, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of Europees besluit de nadere bepalingen en definities voor de toepassing van dit protocol vast. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 133 NL
AFDELING 2
HET MONETAIR BELEID
Artikel III-77 (ex-artikel 105 VEG)
1. Het hoofddoel van het Europees Stelsel van centrale banken is het handhaven van prijs- stabiliteit. Onverminderd deze doelstelling, ondersteunt het Europees Stelsel van centrale banken het algemene economisch beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van haar doelstellingen als omschreven in artikel I-3. Het Europees Stelsel van centrale banken handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met eerbiediging van de beginselen die zijn neergelegd in artikel III-69.
2. De door het Europees Stelsel van Centrale Banken uit te voeren fundamentele taken zijn:
a) het bepalen en uitvoeren van het monetair beleid van de Unie;
b) het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met artikel III-228;
c) het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;
d) het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.
3. Lid 2, onder c), laat het aanhouden en beheren van werksaldi in buitenlandse valuta's door de regeringen van de lidstaten onverlet.
4. De Europese Centrale Bank wordt geraadpleegd:
a) over elk voorstel voor een handeling van de Unie op de gebieden die onder haar bevoegd- heden vallen;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 134 NL
b) door de nationale autoriteiten over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder haar bevoegdheden vallen, doch binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad volgens de procedure van artikel III-79, lid 6, vaststelt.
De Europese Centrale Bank kan over aangelegenheden op de gebieden die onder haar bevoegd- heden vallen, advies uitbrengen aan de instellingen, organen en instanties van de Unie en aan nationale autoriteiten.
5. Het Europees Stelsel van centrale banken draagt bij tot een goede beleidsvoering door de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.
6. Bij Europese wet van de Raad kunnen aan de Europese Centrale Bank specifieke taken betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen, worden opgedragen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank.
Artikel III-78 (ex-artikel 106 VEG)
1. De Europese Centrale Bank heeft het alleenrecht, machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten in euro's binnen de Unie. De Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken mogen deze bankbiljetten uitgeven. De door de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Unie de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.
2. De lidstaten kunnen munten in euro's uitgeven, mits de omvang van de uitgifte door de Europese Centrale Bank wordt goedgekeurd.
De Raad kan bij Europese verordening op voorstel van de Commissie maatregelen vaststellen om de nominale waarden en technische specificaties van de voor circulatie bestemde munten te harmoniseren, voorzover dit nodig is voor een goede circulatie van munten binnen de Unie. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 135 NL
Artikel III-79 (ex-artikel 107 VEG)
3. Het Europees Stelsel van centrale banken wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank, te weten de Raad van bestuur en de directie.
4. De statuten van het Europees Stelsel van centrale banken zijn opgenomen in het protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
5. Artikel 5, leden 1, 2 en 3, de artikelen 17 en 18, artikel 19, lid 1, de artikelen 22, 23, 24 en 26, artikel 32, lid 2, artikel 33, lid 1, punt a), en artikel 36 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank kunnen bij Europese wet worden gewijzigd:
a) hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank;
b) hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raadpleging van de Commissie.
6. De in artikel 4, artikel 5, lid 4, artikel 19, lid 2, artikel 20, artikel 28, lid 1, artikel 29, lid 2, artikel 30, lid 4, en artikel 34, lid 3,van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank bedoelde maatregelen worden door de Raad bij Europese verordening of Europees besluit vastgesteld. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement:
a) hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank;
b) hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raadpleging van de Commissie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 136 NL
Artikel III-80 (ex-artikel 108 VEG)
Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij de Grondwet en de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank aan hen zijn opgedragen, is het noch de Europese centrale bank, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan, instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enige andere instantie. De instellingen, organen en instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.
Artikel III-81 (ex-artikel 109 VEG)
Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, verenigbaar is met de Grondwet en met de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
Artikel III-82 (ex-artikel 110 VEG)
1. Ter uitvoering van de aan het Europees Stelsel van Centrale Banken opgedragen taken worden door de Europese Centrale Bank, overeenkomstig het bepaalde in de Grondwet en onder de voorwaarden van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank:
CIG 86/04 mak/GRA/fb 137 NL
a) Europese verordeningen vastgesteld voorzover nodig voor de uitvoering van de taken omschreven in artikel 3, lid 1, eerste streepje, artikel 19, lid 1, artikel 22 en artikel 25, lid 2, van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, alsmede in de gevallen die worden bepaald in de in artikel III-79, lid 6, bedoelde Europese verordeningen en besluiten;
b) de Europese besluiten vastgesteld die nodig zijn voor de uitvoering van de door de Grondwet en de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken aan het Europees stelsel van Centrale Banken opgedragen taken;
c) aanbevelingen en adviezen vastgesteld.
2. De Europese Centrale Bank kan besluiten haar Europese besluiten, aanbevelingen en adviezen openbaar te maken.
3. De Raad stelt volgens de procedure van artikel III-79, lid 6, de Europese verordeningen vast ter bepaling van de grenzen en voorwaarden waarbinnen de Europese Centrale Bank gerechtigd is om ondernemingen boeten of dwangsommen op te leggen bij niet-naleving van haar Europese verordeningen en besluiten.
Artikel III-83 (ex-artikel 123, lid 4, VEG)
Onverminderd de bevoegdheden van de Europese Centrale Bank, worden bij Europese wet of kaderwet de maatregelen vastgesteld die nodig zijn voor het gebruik van de euro als enige munt- eenheid. De Europese wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 138 NL
AFDELING 3
INSTITUTIONELE BEPALINGEN
Artikel III-86 (ex-artikel 114, leden 2 tot en met 4 VEG)
1. Teneinde de coördinatie van het beleid van de lidstaten te bevorderen in de volle omvang die nodig is voor de werking van de interne markt, wordt een Economisch en Financieel Comité ingesteld.
2. Dit Comité heeft tot taak:
a) hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief, adviezen aan deze instellingen uit te brengen;
b) de economische en financiële toestand van de lidstaten en van de Unie te volgen en terzake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag uit te brengen, inzonderheid wat betreft de financiële betrekkingen met derde landen en internationale instellingen;
c) onverminderd artikel III-247, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, bedoeld in artikel III-48, artikel III-71, leden 2, 3, 4 en 6, en de artikelen III-72, III-74, III-75 en III-76, artikel III-77, lid 6, artikel III-78, lid 2, artikel III-79, leden 5 en 6, de artikelen III-83, III-90, artikel III-92, leden 2 en 3, artikel III-95, artikel III-96, leden 2 en 3, en de artikelen III-224 en III-228, en andere advies- en voorbereidingstaken die de Raad aan het Comité heeft opgedragen, uit te voeren;
d) ten minste eenmaal per jaar de toestand te onderzoeken met betrekking tot het kapitaalverkeer en de vrijheid van het betalingsverkeer, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van de Grondwet en de handelingen van de Unie; dit onderzoek heeft betrekking op alle maatregelen betreffende kapitaalverkeer en betalingsverkeer; het Comité brengt de Commissie en de Raad verslag uit over de resultaten van dit onderzoek.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 139 NL
De lidstaten, de Commissie en de Europese Centrale Bank benoemen ieder ten hoogste twee leden van het Comité.
3. Bij Europees besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie, worden de nadere bepalingen vastgesteld betreffende de samenstelling van het Economisch en Financieel Comité. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank en dit Comité. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van het desbetreffende besluit.
4. Naast de vervulling van de in lid 2 genoemde taken volgt het Comité, indien en zolang er lid- staten zijn die vallen onder een derogatie in de zin van artikel III-91, de monetaire en financiële toestand en de algemene regeling van het betalingsverkeer van die lidstaten en brengt het terzake regelmatig verslag uit aan de Raad en aan de Commissie.
Artikel III-87 (ex-artikel 115 VEG)
De Raad of een lidstaat kan de Commissie verzoeken een aanbeveling of een voorstel te doen betreffende aangelegenheden die onder artikel III-71, lid 4, artikel III-76, met uitzondering van lid 13, de artikelen III-83, III-90, III-91, artikel III-92, lid 3 en artikel III-228, vallen. De Commissie onderzoekt dit verzoek en legt haar conclusies onverwijld aan de Raad voor.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 140 NL
AFDELING 4
SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR DE LIDSTATEN DIE DE EURO ALS MUNT HEBBEN
Artikel III-88 (nieuw)
1. Om bij te dragen tot de goede werking van de economische en monetaire unie, en overeen- komstig de desbetreffende bepalingen van de Grondwet stelt de Raad, overeenkomstig de procedure van artikel III-71 of van artikel III-76, al naar het geval, met uitzondering van de procedure van artikel III-76, lid 13, maatregelen vast voor de lidstaten die de euro als munt hebben:
a) ter versterking van de coördinatie en ter bewaking van hun begrotingsdiscipline;
b) houdende bepaling van de richtsnoeren voor hun economisch beleid, met dien verstande dat deze verenigbaar moeten zijn met de richtsnoeren welke voor de gehele Unie zijn vastgesteld, en met het oog op de bewaking ervan.
2. Met betrekking tot de in lid 1 bedoelde maatregelen hebben alleen leden van de Raad die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben, stemrecht.
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van die leden van de Raad die meer dan 35% van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten vertegen- woordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 141 NL
Artikel III-89 (nieuw)
De nadere regels voor vergaderingen van de ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben, worden vastgesteld door het protocol betreffende de Eurogroep.
Artikel III-90 (nieuw)
1. Teneinde de positie van de euro in het internationaal monetair stelsel veilig te stellen, stelt de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit vast houdende de gemeenschappelijke standpunten in de bevoegde internationale financiële instellingen en conferenties over kwesties die voor de Economische en Monetaire Unie van bijzonder belang zijn. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
2. De Raad kan op voorstel van de Commissie passende maatregelen vaststellen met het oog op een gezamenlijke vertegenwoordiging in de internationale financiële instellingen en conferenties. De Raad besluit na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
3. Over de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen wordt alleen gestemd door de leden van de Raad die lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben.
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van die leden van de Raad die meer dan 35% van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten vertegen- woordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 142 NL
AFDELING 5
OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel III-91 (ex-artikel 122, leden 1 en 3 tot en met 5, VEG)
1. De lidstaten ten aanzien waarvan de Raad niet heeft besloten dat zij voldoen aan de nodige voorwaarden voor de invoering van de euro, worden hierna "lidstaten die vallen onder een derogatie" genoemd.
2. De onderstaande bepalingen van de Grondwet zijn niet van toepassing op de lidstaten die onder een derogatie vallen:
a) de aanneming van de onderdelen van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid die in algemene zin betrekking hebben op de eurozone (artikel III-71, lid 2);
b) verbindende maatregelen om buitensporige tekorten te verminderen (artikel III-76, leden 9 en 10);
c) doelstellingen en taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken (artikel III-77, leden 1,
2, 3 en 5);
d) uitgifte van de euro (artikel III-78);
e) rechtshandelingen van de Europese Centrale Bank (artikel III-82);
f) maatregelen met betrekking tot het gebruik van de euro (artikel III-83);
g) monetaire overeenkomsten (artikel III-228);
CIG 86/04 mak/GRA/fb 143 NL
h) aanwijzing van de leden van de directie van de Europese Centrale Bank (artikel III-84, lid 2, onder b));
i) Europese besluiten houdende gemeenschappelijke standpunten in de bevoegde internationale financiële instellingen en conferenties over kwesties die voor de Economische en Monetaire Unie van bijzonder belang zijn (artikel III-90, lid 1);
j) maatregelen met het oog op een gezamenlijke vertegenwoordiging in de internationale financiële instellingen en conferenties (artikel III-90, lid 2).
Derhalve wordt in de hierboven genoemde artikelen "lidstaten" gelezen als "de lidstaten die de euro als munt hebben".
3. De lidstaten die onder een derogatie vallen, alsmede hun nationale centrale banken, zijn uitgesloten van de rechten en plichten in het kader van het Europees Stelsel van centrale banken, overeenkomstig hoofdstuk IX van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
4. De stemrechten van de leden van de Raad die de lidstaten vertegenwoordigen welke onder een derogatie vallen, worden geschorst tijdens de aanneming door de Raad van de maatregelen bedoeld in de in lid 2 opgesomde artikelen, alsmede in de volgende gevallen:
a) bij de vaststelling van aanbevelingen die in het kader van het multilaterale toezicht worden gericht tot de lidstaten die de euro als munt hebben, met inbegrip van aanbevelingen over de stabiliteitsprogramma's en waarschuwingen (artikel III-71, lid 4);
b) bij de aanneming van maatregelen inzake buitensporige tekorten ten aanzien van lidstaten die de euro als munt hebben (artikel III-76, leden 6, 7, 8 en 11).
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de andere leden van de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 144 NL
Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van die leden van de Raad die meer dan 35% van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten vertegen- woordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
Artikel III-92 (ex-artikelen 121, lid 1, 122, lid 2, en 123, lid 5, VEG)
1. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat die valt onder een derogatie, brengen de Commissie en de Europese Centrale Bank verslag uit aan de Raad over de vooruitgang die door de onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de economische en monetaire unie. Deze verslagen bevatten met name een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van ieder van deze lidstaten, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met de artikelen III-80 en III-81 en met de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank. In deze verslagen wordt ook nagegaan of een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elk van deze lidstaten aan de volgende criteria voldoet:
a) een hoge mate van prijsstabiliteit, die blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren;
b) het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotings- situatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel III-76, lid 6;
c) de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie van de munt ten opzichte van de euro;
d) de duurzaamheid van de convergentie die is bereikt door de lidstaat die onder een derogatie valt, en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme, hetgeen tot uitdrukking komt in de niveaus van de rentevoeten voor de lange termijn.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 145 NL
De vier in dit lid genoemde criteria en de perioden tijdens welke daaraan moet worden voldaan, worden nader bepaald in het protocol betreffende de convergentiecriteria van de Europese Centrale Bank. In de verslagen van de Commissie en van de Europese Centrale Bank wordt ook rekening gehouden met de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loon- kosten per eenheid product en andere prijsindicatoren.
2. Na raadpleging van het Europees Parlement en na bespreking in de Europese Raad, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Europees besluit vast, welke onder een derogatie vallende lidstaten aan de noodzakelijke voorwaarden volgens de criteria van lid 1 voldoen, en trekt hij de derogaties van de betrokken lidstaten in.
De Raad besluit na een aanbeveling te hebben ontvangen van een gekwalificeerde meerderheid van diegenen onder zijn leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben; deze leden handelen binnen zes maanden nadat de Raad het Commissievoorstel heeft ontvangen.
De in de tweede alinea bedoelde gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door ten minste 55% van de leden van de Raad, welke meerderheid lidstaten vertegenwoordigt waarvan de totale bevolking ten minste 65% van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten uitmaakt. Een blokkerende minderheid dient ten minste te bestaan uit het minimumaantal van die leden van de Raad die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
3. Indien volgens de procedure van lid 2 wordt besloten een derogatie te beëindigen, stelt de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of Europees besluit onherroepelijk de koers vast waartegen de munteenheid van de betrokken lidstaat wordt vervangen door de euro, en neemt hij de overige maatregelen die nodig zijn voor de invoering van de euro als enige munt- eenheid in die lidstaat. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen van de leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben, en van de betrokken lidstaat, na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 146 NL
Artikel III-93 (ex-artikelen 123, lid 3, en 117, lid 2, VEG)
1. Indien en zolang er onder een derogatie vallende lidstaten zijn, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel III-79, lid 3, de in artikel 45 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese centrale bank bedoelde Algemene Raad van de Europese Centrale Bank als derde besluitvormend orgaan van de Europese Centrale Bank gevormd.
2. Indien en zolang er onder een derogatie vallende lidstaten zijn, heeft de Europese Centrale Bank ten aanzien van die lidstaten de taak:
a) de samenwerking tussen de nationale centrale banken van de lidstaten te versterken;
b) de coördinatie van het monetair beleid van de lidstaten te versterken teneinde prijsstabiliteit te verzekeren;
c) zorg te dragen voor de werking van het wisselkoersmechanisme;
d) overleg te plegen over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de nationale centrale banken vallen en die van invloed zijn op de stabiliteit van de financiële instellingen en markten;
e) de vroegere taken uit te oefenen van het Europees Fonds voor monetaire samenwerking, die eerder waren overgenomen door het Europees Monetair Instituut.
Artikel III-94 (ex-artikel 124, lid 1, VEG)
Iedere lidstaat die onder een derogatie valt, behandelt zijn wisselkoersbeleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Daarbij houdt hij rekening met de ervaring die is opgedaan bij de samenwerking in het kader van het wisselkoersmechanisme.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 147 NL
Artikel III-95 (ex-artikel 119, VEG)
1. In geval van moeilijkheden of ernstig dreigende moeilijkheden in de betalingsbalans van een onder een derogatie vallende lidstaat, die voortvloeien hetzij uit het ontbreken van het globaal evenwicht van zijn balans hetzij uit de aard van zijn beschikbare deviezen, en die met name de werking van de interne markt of de verwezenlijking van de gemeenschappelijke handelspolitiek in gevaar kunnen brengen, onderwerpt de Commissie de toestand in die staat en de maatregelen welke hij overeenkomstig de Grondwet met gebruikmaking van alle hem ten dienste staande middelen heeft genomen of kan nemen, onverwijld aan een onderzoek. De Commissie geeft aan welke maat- regelen zij de betrokken lidstaat aanbeveelt.
Indien de actie die wordt ondernomen door de onder een derogatie vallende lidstaat en de door de Commissie in overweging gegeven maatregelen niet voldoende blijken te zijn om de ondervonden of dreigende moeilijkheden uit de weg te ruimen, doet de Commissie, na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité, aan de Raad aanbevelingen tot onderlinge bijstand en betreffende passende methoden daarvoor.
De Commissie houdt de Raad regelmatig op de hoogte van de toestand en de ontwikkeling daarvan.
2. De Raad kent de wederzijdse bijstand toe; hij stelt de Europese verordeningen of Europese besluiten vast die de voorwaarden en de wijze van toepassing daarvan bepalen. De wederzijdse bijstand kan met name de vorm aannemen van:
a) een gezamenlijk optreden bij andere internationale organisaties waarop de lidstaten die onder een derogatie vallen, een beroep kunnen doen;
b) maatregelen die nodig zijn om verlegging van het handelsverkeer te vermijden, wanneer de lidstaat die onder een derogatie valt, in moeilijkheden verkeert, kwantitatieve beperkingen ten aanzien van derde landen handhaaft of deze weder invoert;
c) de verlening van beperkte kredieten door andere lidstaten, onder voorbehoud van hun toestemming.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 148 NL
3. Indien de door de Commissie aanbevolen onderlinge bijstand door de Raad niet is goed- gekeurd of indien de goedgekeurde wederzijdse bijstand en de getroffen maatregelen ontoereikend zijn, machtigt de Commissie de in moeilijkheden verkerende lidstaat die onder een derogatie valt, vrijwaringsmaatregelen te nemen waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt.
De Raad kan deze machtiging intrekken en deze voorwaarden en de wijze van toepassing wijzigen.
Artikel III-96 (ex-artikel 120 VEG)
1. In geval van een plotselinge crisis in de betalingsbalans en indien een handeling in de zin van artikel III-90, lid 2, niet onmiddellijk wordt vastgesteld, kan een lidstaat die onder een derogatie valt, te zijner bescherming vrijwaringsmaatregelen treffen. Die maatregelen moeten zo weinig mogelijk verstoringen in de werking van de interne markt teweegbrengen en mogen niet verder reiken dan strikt onontbeerlijk is om de plotseling opgetreden moeilijkheden te overwinnen.
2. De Commissie en de andere lidstaten moeten van die vrijwaringsmaatregelen uiterlijk op het tijdstip van hun inwerkingtreding op de hoogte worden gebracht. De Commissie kan de Raad wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel III-95 aanbevelen.
3. De Raad kan op advies van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité bij besluit vaststellen dat de betrokken lidstaat bovenbedoelde vrijwarings- maatregelen moet wijzigen, schorsen of intrekken.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 149 NL
HOOFDSTUK III
HET BELEID OP ANDERE GEBIEDEN
AFDELING I
WERKGELEGENHEID
Artikel III-97 (ex-artikel 125 VEG)
De lidstaten en de Unie streven overeenkomstig deze afdeling naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor de werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en van arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen teneinde de doelstellingen van artikel I-3 te bereiken.
Artikel III-98 (ex-artikel 126 VEG)
1. De lidstaten dragen door middel van hun werkgelegenheidsbeleid bij tot het bereiken van de in artikel III-97 bedoelde doelstellingen op een wijze die verenigbaar is met de overeenkomstig artikel III-71, lid 2, aangenomen globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie.
2. Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners, beschouwen de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aan- gelegenheid van gemeenschappelijk belang en coördineren zij hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad, overeenkomstig artikel III-100.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 150 NL
Artikel III-99 (ex-artikel 127 VEG)
1. De Unie draagt bij tot een hoog werkgelegenheidsniveau door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun optreden te steunen en, indien nodig, aan te vullen. De bevoegdheden van de lidstaten worden daarbij geëerbiedigd.
2. Bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie wordt rekening gehouden met de doelstelling van een hoog werkgelegenheidsniveau.
Artikel III-100 (ex-artikel 128 VEG)
1. De Europese Raad beziet jaarlijks de werkgelegenheidssituatie in de Unie en neemt ter zake conclusies aan, aan de hand van een gezamenlijk jaarverslag van de Raad en de Commissie.
2. Op basis van de conclusies van de Europese Raad neemt de Raad jaarlijks op voorstel van de Commissie richtsnoeren aan, waarmee de lidstaten rekening houden in hun werkgelegenheidsbeleid. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement, het Comité van de Regio's, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité voor de werkgelegenheid.
Deze richtsnoeren moeten verenigbaar zijn met de overeenkomstig artikel III-71, lid 2, aangenomen globale richtsnoeren.
3. Iedere lidstaat legt jaarlijks aan de Raad en aan de Commissie een verslag voor over de belangrijkste bepalingen welke genomen zijn om zijn werkgelegenheidsbeleid ten uitvoer te leggen in het licht van de in lid 2 bedoelde richtsnoeren inzake werkgelegenheid.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 151 NL
4. Op basis van de in lid 3 bedoelde verslagen en na ontvangst van de adviezen van het Comité voor de werkgelegenheid verricht de Raad jaarlijks in het licht van de richtsnoeren inzake werk- gelegenheid een onderzoek naar de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lid- staten. De Raad kan op aanbeveling van de Commissie aanbevelingen voor de lidstaten aannemen.
5. Op basis van de resultaten van dit onderzoek brengen de Raad en de Commissie jaarlijks gezamenlijk verslag uit aan de Europese Raad over de werkgelegenheidssituatie in de Unie en over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren inzake werkgelegenheid.
Artikel III-101 (ex-artikel 129 VEG)
Bij Europese wet of kaderwet kunnen stimuleringsmaatregelen worden vastgesteld die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun werkgelegenheidsbeleid te onder- steunen door middel van initiatieven ter ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, verstrekking van vergelijkende analyses en advies, alsmede bevordering van een innovatieve aanpak en evaluatie van ervaringen, in het bijzonder door gebruik te maken van proefprojecten. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
De Europese wet of kaderwet houdt generlei harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten in.
Artikel III-102 (ex-artikel 130 VEG)
De Raad stelt bij gewone meerderheid een Europees besluit vast tot instelling van een raadgevend comité voor de werkgelegenheid, teneinde de coördinatie van het werkgelegenheids- en arbeids- marktbeleid van de lidstaten te bevorderen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 152 NL
Dit comité heeft tot taak:
a) toe te zien op de werkgelegenheidssituatie en het werkgelegenheidsbeleid in de Unie en in de lidstaten;
b) onverminderd artikel III-247, adviezen uit te brengen, hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief, en bij te dragen tot de voorbereiding van de in artikel III-100 bedoelde werkzaamheden van de Raad.
Het comité raadpleegt voor de vervulling van zijn opdracht de sociale partners.
Iedere lidstaat en de Commissie benoemen elk twee leden van het comité.
AFDELING 2
HET SOCIAAL BELEID
Artikel III-103 (ex-artikel 136 VEG)
De Unie en de lidstaten stellen zich, indachtig de sociale grondrechten zoals vastgelegd in het op
18 oktober 1961 te Turijn ondertekend Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, ten doel de bevordering van de werkgelegenheid, de verbetering van de levensomstandigheden en van de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt, alsmede een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken, en de bestrijding van uitsluiting.
Te dien einde houden de Unie en de lidstaten in hun handelen rekening met de verscheidenheid van de nationale gebruiken, met name op het gebied van contractuele betrekkingen, alsmede met de noodzaak het concurrentievermogen van de economie van de Unie te handhaven.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 153 NL
De Unie en de lidstaten zijn van oordeel dat de bovengeschetste ontwikkeling zowel uit de werking van de interne markt - waardoor de harmonisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd - als uit de in de Grondwet bepaalde procedures en de onderlinge aanpassing van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zal voortvloeien.
Artikel III-104 (ex-artikel 137 VEG)
1. Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-103 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld:
a) de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, in het bijzonder door verbetering van de arbeidsomstandigheden;
b) de arbeidsvoorwaarden;
c) de sociale zekerheid en de sociale bescherming van werknemers;
d) de bescherming van werknemers bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
e) de informatieverstrekking aan en de raadpleging van werknemers;
f) de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggenschap, onder voorbehoud van lid 6; g) de werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die op wettige wijze op het grondgebied van de Unie verblijven;
h) de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, onverminderd artikel III-183;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 154 NL
i) de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft;
j) de bestrijding van sociale uitsluiting;
k) de modernisering van de stelsels voor sociale bescherming, onverminderd punt c).
2. Te dien einde:
a) kunnen bij Europese wet of kaderwet maatregelen worden vastgesteld die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, bevordering van een innovatieve aanpak en evaluatie van ervaringen, met uitsluiting van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten;
b) kunnen op de in lid 1, onder a) tot en met i), bedoelde gebieden bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze Europese kaderwetten wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen, dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd.
In alle gevallen worden Europese wetten of kaderwetten vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité.
3. In afwijking van lid 2 worden op de in lid 1, onder c), d), f) en g), bedoelde gebieden Europese wetten of kaderwetten door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld, na raadpleging van het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité.
Op voorstel van de Commissie kan de Raad bij Europees besluit de gewone wetgevingsprocedure van toepassing verklaren op lid 1, onder d), f) en g). De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 155 NL
4. Een lidstaat kan de sociale partners, indien zij daar gezamenlijk om verzoeken, belasten met de uitvoering van de krachtens de leden 2 en 3 vastgestelde Europese kaderwetten of, in voorkomend geval, de uitvoering van de overeenkomstig artikel III-106 vastgestelde Europese verordeningen of besluiten.
In dat geval verzekert de lidstaat zich ervan dat de sociale partners uiterlijk op de datum waarop een Europese kaderwet moet zijn omgezet en op de datum waarop een Europese verordening of een Europees besluit uitgevoerd moet zijn, de nodige maatregelen bij overeenkomst hebben ingevoerd. De betrokken lidstaat moet zelf alle nodige maatregelen treffen om te allen tijde te waarborgen dat de bij die kaderwet, die verordening of dat besluit voorgeschreven resultaten worden bereikt.
5. De krachtens dit artikel vastgestelde Europese wetten en kaderwetten:
a) laten het recht van de lidstaten, de fundamentele beginselen van hun socialezekerheidsstelsel vast te stellen, onverlet en mogen geen ingrijpende gevolgen hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel;
b) beletten niet dat een lidstaat strengere met de Grondwet verenigbare beschermingsmaatregelen handhaaft of invoert.
6. Dit artikel is niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting.
Artikel III-105 (ex-artikel 138 VEG)
1. De Commissie bevordert de raadpleging van de sociale partners op het niveau van de Unie en stelt alle maatregelen vast die ertoe kunnen dienen, door middel van een evenwichtige onder- steuning van de partijen, de dialoog tussen de partners te vergemakkelijken.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 156 NL
2. Daartoe raadpleegt de Commissie, alvorens voorstellen op het gebied van het sociaal beleid in te dienen, de sociale partners over de mogelijke richting van een optreden van de Unie.
3. Indien de Commissie na deze raadpleging van mening is dat een optreden van de Unie wenselijk is, raadpleegt zij de sociale partners over de inhoud van het voorgenomen voorstel. De sociale partners doen de Commissie een advies of, in voorkomend geval, een aanbeveling toekomen.
4. Ter gelegenheid van deze raadpleging kunnen de sociale partners de Commissie in kennis stellen van hun wens het in artikel III-106 bedoelde proces in te leiden. De procedure neemt ten hoogste negen maanden in beslag, tenzij de betrokken sociale partners en de Commissie gezamenlijk besluiten tot verlenging.
Artikel III-106 (ex-artikel 139 VEG)
1. De dialoog tussen de sociale partners op het niveau van de Unie kan, indien de sociale partners zulks wensen, leiden tot contractuele betrekkingen, waaronder overeenkomsten.
2. De uitvoering van de op het niveau van de Unie gesloten overeenkomsten geschiedt hetzij volgens de procedures en gebruiken die eigen zijn aan de sociale partners en aan de lidstaten, hetzij, voor zaken die onder artikel III-104 vallen, op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, bij Europese verordeningen of besluiten, vastgesteld door de Raad op voorstel van de Commissie. Het Europees Parlement wordt hiervan in kennis gesteld.
Indien de betrokken overeenkomst een of meer bepalingen bevat die betrekking hebben op een van de gebieden waarvoor krachtens artikel III-104, lid 3, eenparigheid van stemmen vereist is, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 157 NL
Artikel III-107 (ex-artikel 140 VEG)
Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-103 en onverminderd de andere bepalingen van de Grondwet, bevordert de Commissie de samenwerking tussen de lidstaten en vergemakkelijkt zij de coördinatie van hun optreden op alle door deze afdeling bestreken gebieden van het sociaal beleid, met name op het terrein van:
a) de werkgelegenheid,
b) het arbeidsrecht en de arbeidsvoorwaarden,
c) de beroepsopleiding en de bijscholing,
d) de sociale zekerheid,
e) de voorkoming van arbeidsongevallen en beroepsziekten,
f) de arbeidshygiëne,
g) het recht zich te organiseren in vakverenigingen en van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.
Te dien einde werkt de Commissie nauw samen met de lidstaten bij het verrichten van studies, het uitbrengen van adviezen en het organiseren van overleg, zowel omtrent vraagstukken op nationaal niveau als omtrent vraagstukken die de internationale organisaties aangaan, met name door middel van initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
Alvorens de in dit artikel bedoelde adviezen uit te brengen, raadpleegt de Commissie het Economisch en Sociaal Comité.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 158 NL
Artikel III-108 (ex-artikel 141 VEG)
1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.
2. Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking rechtstreeks of onrechtstreeks van de werkgever ontvangt.
Gelijke beloning zonder onderscheid naar geslacht houdt in:
a) dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van eenzelfde maatstaf;
b) dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor een zelfde functie.
3. Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om de toepassing te waar- borgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid. De Europese wetten of kaderwetten wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
4. Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroeps- activiteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 159 NL
Artikel III-109 (ex-artikel 142 VEG)
De lidstaten streven ernaar de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent betaalde vakantie te handhaven.
Artikel III-110 (ex-artikel 143 VEG)
De Commissie stelt ieder jaar een voortgangsverslag op over de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel III-103, waarin ook de demografische situatie in de Unie wordt behandeld. Zij zendt dit verslag toe aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan het Economisch en Sociaal Comité.
Artikel III-111 (ex-artikel 144 VEG)
De Raad stelt bij gewone meerderheid een Europees besluit vast tot instelling van een comité voor sociale bescherming met een adviestaak, teneinde de samenwerking tussen de lidstaten onderling en met de Commissie op het gebied van de sociale bescherming te bevorderen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
Het comité heeft tot taak:
a) toe te zien op de sociale toestand en de ontwikkeling van het beleid inzake sociale bescherming in de lidstaten en de Unie;
b) de uitwisseling van informatie, ervaringen en goede praktijken tussen de lidstaten onderling en met de Commissie te vergemakkelijken;
c) onverminderd artikel III-247, verslagen op te stellen, adviezen uit te brengen of andere activiteiten te ontplooien op gebieden die onder zijn bevoegdheden vallen, hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 160 NL
Voor de vervulling van zijn opdracht legt het comité de nodige contacten met de sociale partners.
Iedere lidstaat en de Commissie benoemen twee leden van het comité.
Artikel III-112 (ex-artikel 145 VEG)
De Commissie wijdt in haar jaarverslag aan het Europees Parlement een afzonderlijk hoofdstuk aan de ontwikkeling van de sociale toestand in de Unie.
Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken betreffende de sociale toestand.
Artikel III-113/114/115 (ex-artikelen 146/147/148 VEG)
1. Teneinde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren en zodoende bij te dragen tot verhoging van de levensstandaard, wordt een Europees Sociaal Fonds opgericht. Dit Fonds heeft ten doel binnen de Unie de arbeidsmarktkansen en de geografische en beroepsmobiliteit van werknemers te bevorderen, alsmede de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven en in productiestelsels gemakkelijker te maken, met name door beroepsopleiding en omscholing.
2. De Commissie beheert het Fonds. Zij wordt in deze taak bijgestaan door een comité dat onder het voorzitterschap staat van een lid van de Commissie en samengesteld is uit vertegenwoordigers van de lidstaten en van de vakverenigingen van werknemers en van werkgevers.
3. De uitvoeringsmaatregelen betreffende het Fonds worden bij Europese wet vastgesteld. Deze wordt na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 161 NL
AFDELING 3
DE ECONOMISCHE, SOCIALE EN TERRITORIALE SAMENHANG
Artikel III-116 (ex-artikel 158 VEG)
Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Unie haar optreden ter versterking van de economische, sociale en territoriale samen- hang.
De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's of eilanden te verkleinen.
Wat betreft die regio's wordt bijzondere aandacht besteed aan de plattelandsgebieden, de regio's die een industriële overgang doormaken, en de regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden.
Artikel III-117 (ex-artikel 159 VEG)
De lidstaten voeren en coördineren hun economisch beleid mede met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel III-116. Bij de vaststelling en de uitvoering van het beleid en van de maatregelen van de Unie en bij de totstandbrenging van de interne markt wordt rekening gehouden met en bijgedragen tot verwezenlijking van deze doelstellingen. De Unie ondersteunt deze verwezenlijking tevens door haar optreden via de structuurfondsen (Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Oriëntatie, Europees Sociaal Fonds, Europees Fonds voor regionale ontwikkeling), de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financierings- instrumenten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 162 NL
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, aan de Raad, aan het Comité van de Regio's en aan het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische, sociale en territoriale samenhang, alsmede over de wijze waarop de diverse in dit artikel bedoelde middelen daartoe hebben bijgedragen. Dit verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen.
Bij Europese wet of kaderwet kunnen specifieke maatregelen buiten de fondsen om worden vastgesteld, onverminderd de maatregelen die in het kader van ander beleid van de Unie worden vastgesteld. De Europese wet of kaderwet wordt na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
Artikel III-118 (ex-artikel 160 VEG)
Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie, door deel te nemen aan de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio's met een ontwikkelingsachterstand en aan de omschakeling van industriegebieden met teruglopende economische activiteit.
Artikel III-119 (ex-artikel 161 VEG)
1. Onverminderd artikel III-120, worden bij Europese wet de taken, de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de structuurfondsen vastgesteld - hetgeen ook samenvoeging van de fondsen kan omvatten - en de algemene regels die voor deze fondsen gelden, alsmede de bepalingen die nodig zijn voor de doeltreffende werking van de fondsen en de coördinatie tussen de fondsen onderling en met de andere bestaande financieringsinstrumenten.
Een bij Europese wet opgericht cohesiefonds levert een financiële bijdrage aan de uitvoering van projecten op het gebied van milieu en trans-Europese netwerken in de sfeer van de vervoers- infrastructuur.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 163 NL
De Europese wetten worden in alle gevallen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
2. De eerste bepalingen betreffende de structuurfondsen en het cohesiefonds die worden vastgesteld ingevolge de bepalingen die van kracht zijn op de datum van ondertekening van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, worden vastgesteld bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
Artikel III-120 (ex-artikel 162 VEG)
De toepassingsmaatregelen met betrekking tot het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling worden bij Europese wet vastgesteld. De wet wordt na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité vastgesteld.
Ten aanzien van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, afdeling Oriëntatie, en het Europees Sociaal Fonds zijn onderscheidenlijk de artikelen III-127 en III-115 van toepassing.
AFDELING 4
LANDBOUW EN VISSERIJ
Artikel III-121 (ex-artikel 32, lid 1, tweede zin, VEG)
De Unie stelt een gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid vast en voert dit uit.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 164 NL
Onder landbouwproducten worden verstaan de voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij, alsmede de producten in eerste graad van bewerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden. Verwijzingen naar het gemeenschappelijk landbouwbeleid of naar de landbouw worden geacht tevens te gelden als verwijzing naar de visserij, met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de visserijsector.
Artikel III-122 (ex-artikel 32, lid 1, eerste zin, en de leden 2 tot en met 4, VEG)
1. De interne markt omvat mede de landbouw en de handel in landbouwproducten.
2. Voorzover in de artikelen III-123 tot en met III-128 niet anders is bepaald, zijn de regels voor de instelling van de interne markt van toepassing op landbouwproducten.
3. De in bijlage I vermelde producten vallen onder de artikelen III-123 tot en met III-128.
4. De werking en de ontwikkeling van de interne markt voor de landbouwproducten dienen gepaard te gaan met de totstandkoming van een gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Artikel III-123 (ex-artikel 33 VEG)
1. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:
a) de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te bewerkstelligen,
b) aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn,
CIG 86/04 mak/GRA/fb 165 NL
c) de markten te stabiliseren,
d) de voorziening veilig te stellen,
e) redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.
2. Bij de totstandbrenging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarvoor te treffen bijzondere voorzieningen wordt rekening gehouden met:
a) de bijzondere aard van het landbouwbedrijf, welke voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de landbouw en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden,
b) de noodzaak de dienstige aanpassingen geleidelijk te doen verlopen,
c) het feit dat de landbouwsector in de lidstaten nauw verweven is met de gehele economie.
Artikel III-124 (ex-artikel 34 VEG)
1. Om de in artikel III-123 genoemde doelstellingen te verwezenlijken wordt een gemeen- schappelijke ordening van de landbouwmarkten tot stand gebracht.
Naar gelang van de producten neemt deze ordening een van de volgende vormen aan:
a) gemeenschappelijke regels inzake mededinging,
b) verplichte coördinatie van de verschillende nationale marktorganisaties,
c) een Europese marktorganisatie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 166 NL
2. De gemeenschappelijke ordening in een der in lid 1 vermelde vormen kan alle maatregelen medebrengen welke noodzakelijk zijn om de in artikel III-123 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, met name prijsregelingen, subsidies zowel voor de productie als voor het in de handel brengen der verschillende producten, systemen van voorraadvorming en opslag en gemeen- schappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- of uitvoer.
De gemeenschappelijke ordening moet zich beperken tot het nastreven van de in artikel III-123 genoemde doelstellingen en iedere discriminatie tussen producenten of verbruikers in de Unie uitsluiten.
Een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid moet op gemeenschappelijke criteria en op een- vormige berekeningswijzen berusten.
3. Om de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke ordening aan haar doel te laten beantwoorden, kunnen een of meer oriëntatie- en garantiefondsen voor de landbouw in het leven worden geroepen.
Artikel III-125 (ex-artikel 35 VEG)
Ter verwezenlijking van de in artikel III-123 genoemde doeleinden kunnen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met name maatregelen worden getroffen met betrekking tot:
a) een doeltreffende coördinatie van hetgeen ondernomen wordt op het gebied van beroeps- opleiding, landbouwkundig onderzoek en landbouwkundige voorlichting, welke coördinatie gemeenschappelijk gefinancierde projecten of instellingen kan omvatten,
b) gemeenschappelijke acties voor de ontwikkeling van het verbruik van bepaalde producten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 167 NL
Artikel III-126 (ex-artikel 36 VEG)
1. De afdeling over regels betreffende de mededinging is op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten slechts in zoverre van toepassing, als bij Europese wet of kaderwet met inachtneming van de in artikel III-127, lid 2, vermelde doelstellingen en overeenkomstig artikel III-123 wordt bepaald.
2. De Raad kan op voorstel van de Commissie een Europese verordening of een Europees besluit vaststellen waarbij machtiging wordt gegeven tot het verlenen van steun:
a) ter bescherming van door structurele of natuurlijke omstandigheden benadeelde bedrijven,
b) in het kader van economische ontwikkelingsplannen.
Artikel III-127 (ex-artikel 37 VEG)
1. De Commissie doet voorstellen voor de totstandbrenging en de uitvoering van het gemeen- schappelijk landbouwbeleid, waaronder begrepen de vervanging van nationale organisaties door een van de in artikel III-124, lid 1, genoemde vormen van gemeenschappelijke ordening en de uitvoering van de in deze afdeling vermelde maatregelen.
Deze voorstellen houden rekening met de samenhang van de in deze afdeling genoemde landbouwaspecten.
2. Bij Europese wet of kaderwet wordt de in artikel III-124, lid 1, bedoelde gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten ingesteld en worden de overige bepalingen vastgesteld die nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na te streven. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 168 NL
3. De Raad regelt op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of bij Europees besluit de prijsbepaling, de heffingen, de steun en de kwantitatieve beperkingen, alsook de vast- stelling en verdeling van de vangstmogelijkheden.
4. De in artikel III-124, lid 1, genoemde gemeenschappelijke ordening kan overeenkomstig lid 2 in de plaats worden gesteld van nationale marktorganisaties:
a) indien de gemeenschappelijke ordening aan lidstaten die tegen deze maatregelen gekant zijn en die zelf over een nationale organisatie voor de betrokken productie beschikken, gelijk- waardige waarborgen biedt inzake de werkgelegenheid en de levensstandaard van de betrokken producenten, met inachtneming van de snelheid van de mogelijke aanpassingen en van de noodzakelijke specialisatie, en
b) indien deze ordening het handelsverkeer binnen de Unie soortgelijke voorwaarden biedt als die welke op een nationale markt bestaan.
5. Indien voor bepaalde grondstoffen een gemeenschappelijke ordening in het leven wordt geroepen voordat er een gemeenschappelijke ordening voor de overeenkomstige verwerkte producten bestaat, mogen de betrokken grondstoffen die gebruikt worden voor de producten welke voor uitvoer naar derde landen zijn bestemd, van buiten de Unie worden ingevoerd.
Artikel III-128 (ex-artikel 38 VEG)
Indien in een lidstaat een product onder een nationale marktorganisatie valt of onder een binnen- landse regeling van gelijke werking welke een gelijksoortige productie in een andere lidstaat bij de mededinging nadelig beïnvloedt, leggen de lidstaten een compenserende heffing op de invoer van dat product uit de lidstaat waar de organisatie of de regeling bestaat, tenzij deze lidstaat een compenserende heffing op de uitvoer toepast.
De Commissie regelt bij Europese verordening of Europees besluit de hoogte van deze heffingen zodanig als nodig is om het evenwicht te herstellen. Zij kan eveneens machtiging verlenen tot het nemen van andere maatregelen waarvan zij de voorwaarden en wijze van toepassing vaststelt.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 169 NL
AFDELING 5
HET MILIEU
Artikel III-129 (ex-artikel 174 VEG)
1. Het beleid van de Unie op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doel- stellingen:
a) behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
b) bescherming van de gezondheid van de mens;
c) behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
d) bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.
2. De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie. Het beleid van de Unie berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
In dit verband bevatten de harmonisatiemaatregelen die voldoen aan de eisen inzake milieu- bescherming, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige regelingen kunnen treffen welke aan een controleprocedure van de Unie onderworpen zijn.
3. Bij het bepalen van het beleid op milieugebied houdt de Unie rekening met:
CIG 86/04 mak/GRA/fb 170 NL
a) de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;
b) de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Unie;
c) de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;
d) de economische en sociale ontwikkeling van de Unie als geheel en de evenwichtige ontwikke- ling van de regio's.
4. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en de op milieugebied bevoegde internationale organisaties. De regels voor deze samenwerking kunnen worden vastgelegd in overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.
De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.
Artikel III-130/131 (ex-artikel 175/176 VEG)
1. Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld om de doelstellingen van artikel III-129 te verwezenlijken. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
2. In afwijking van lid 1 en onverminderd artikel III-65, stelt de Raad met eenparigheid van stemmen Europese wetten of kaderwetten vast met betrekking tot:
a) bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard;
b) maatregelen die van invloed zijn op:
CIG 86/04 mak/GRA/fb 171 NL
i) de ruimtelijke ordening;
ii) het kwantitatieve waterbeheer of, rechtstreeks of onrechtstreeks, de beschikbaarheid van de watervoorraden;
iii) de bodembestemming, met uitzondering van het afvalstoffenbeheer;
c) maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een lidstaat tussen verschil- lende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening.
De Raad kan, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen waarbij de gewone wetgevingsprocedure van toepassing wordt verklaard op de in de eerste alinea bedoelde aangelegenheden.
De Raad besluit in alle gevallen na raadpleging van het Europees Parlement, van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
3. Bij Europese wet worden algemene actieprogramma's vastgesteld waarin de te verwezenlijken prioritaire doelstellingen worden vastgelegd. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
De voor de uitvoering van die programma's nodige maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig lid 1, respectievelijk lid 2.
4. Onverminderd bepaalde door de Unie vastgestelde maatregelen, dragen de lidstaten zorg voor de financiering en de uitvoering van het milieubeleid.
5. Onverminderd het beginsel dat de vervuiler betaalt, omvat een op grond van lid 1 vastgestelde maatregel die voor de overheid van een lidstaat onevenredig hoge kosten met zich meebrengt tevens:
CIG 86/04 mak/GRA/fb 172 NL
a) ontheffingen van tijdelijke aard en/of
b) financiële steun uit het cohesiefonds.
6. De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van dit artikel, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermende maatregelen vaststelt. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met de Grondwet. Zij worden ter kennis gebracht van de Commissie.
AFDELING 6
CONSUMENTENBESCHERMING
Artikel III-132 (ex artikel 153 VEG)
1. Om de belangen van consumenten te bevorderen en een hoog niveau van consumenten- bescherming te waarborgen, draagt de Unie bij tot de bescherming van de gezondheid, de veiligheid en de economische belangen van consumenten, alsmede tot de bevordering van hun recht op voorlichting en vorming, en hun recht van vereniging om hun belangen te behartigen.
2. De Unie draagt bij tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen door middel van:
a) maatregelen die op grond van artikel III-65 in het kader van de totstandbrenging van de interne markt worden vastgesteld;
b) maatregelen om het beleid van de lidstaten te ondersteunen, aan te vullen en te controleren.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 173 NL
3. De in lid 2, onder b), bedoelde maatregelen worden bij Europese wet of kaderwet vastgesteld. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
4. De uit hoofde van lid 3 vastgestelde handelingen beletten niet dat een lidstaat regelingen voor een hogere graad van bescherming handhaaft of treft. Deze bepalingen moeten verenigbaar zijn met de Grondwet. Zij worden ter kennis gebracht van de Commissie.
AFDELING 7
VERVOER
Artikel III-133/134 (ex-artikelen 70 en 71 VEG)
1. De doelstellingen van de Grondwet worden wat de werkingssfeer van deze titel betreft nagestreefd in het kader van een gemeenschappelijk vervoerbeleid.
2. Bij Europese wet of kaderwet wordt lid 1 uitgevoerd, met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer. De wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
Bij de Europese wet of kaderwet worden vastgesteld:
a) gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten,
b) de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn,
CIG 86/04 mak/GRA/fb 174 NL
c) maatregelen ter verbetering van de veiligheid van het vervoer,
d) alle overige dienstige maatregelen.
3. Bij de vaststelling van de in lid 2 bedoelde Europese wet of kaderwet wordt rekening gehouden met gevallen waarin de toepassing ervan ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor de levensstandaard en de werkgelegenheid in bepaalde regio's, en voor de exploitatie van de vervoers- faciliteiten.
Artikel III-135 (ex-artikel 72 VEG)
Totdat de in artikel III-134, eerste alinea, bedoelde Europese wet of kaderwet is vastgesteld, en behoudens vaststelling met eenparigheid van stemmen van een Europees besluit van de Raad waarbij een afwijking wordt toegestaan, mag geen enkele lidstaat de onderscheiden bepalingen, die terzake gelden vanaf 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vanaf de datum van hun toetreding, zodanig veranderen, dat zij daardoor in hun rechtstreekse of onrechtstreekse uitwerking minder gunstig worden voor vervoerondernemers uit overige lidstaten dan voor de nationale vervoerondernemers.
Artikel III-136 (ex-artikel 73 VEG)
Met deze Grondwet zijn verenigbaar steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip "openbare dienst" verbonden, verplichte dienstverrichtingen.
Artikel III-137 (ex-artikel 74 VEG)
Bij iedere in het kader van deze Grondwet vastgestelde maatregel op het gebied van vrachtprijzen en vervoervoorwaarden dient de economische toestand van de vervoerondernemers in aanmerking te worden genomen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 175 NL
Artikel III-138 (ex-artikel 75 VEG)
1. In het verkeer binnen de Unie is iedere discriminatie verboden die erin bestaat dat een vervoerondernemer voor dezelfde verbindingen verschillende vrachtprijzen en vervoervoorwaarden voor gelijke goederen hanteert naar gelang van de lidstaat van herkomst of van bestemming van de vervoerde waren.
2. Lid 1 sluit niet uit dat krachtens artikel III-134, eerste alinea, andere Europese wetten of kaderwetten kunnen worden vastgesteld.
3. De Raad stelt op voorstel van de Commissie Europese verordeningen of besluiten vast die erop zijn gericht de uitvoering van lid 1 te waarborgen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.
De Raad kan met name bij Europese verordening of bij Europees besluit het nodige regelen om de instellingen in staat te stellen te waken over de naleving van het in lid 1 genoemde voorschrift en om te bewerkstelligen dat de gebruikers volledig voordeel hebben van dit voorschrift.
4. De Commissie onderzoekt eigener beweging of op verzoek van een lidstaat de in lid 1 bedoelde gevallen van discriminatie en stelt na raadpleging van iedere belanghebbende lidstaat in het kader van de in lid 3 bedoelde Europese verordeningen of besluiten de nodige Europese besluiten vast.
Artikel III-139 (ex-artikel 76 VEG)
1. Behoudens machtiging op grond van een Europees besluit van de Commissie, is het een lidstaat verboden voor vervoer binnen de Unie prijzen en voorwaarden op te leggen die enig element van steun of bescherming in het belang van een of meer ondernemingen of bepaalde industrieën inhouden.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 176 NL
2. De Commissie onderwerpt eigener beweging of op verzoek van een lidstaat de in lid 1 bedoelde prijzen en voorwaarden aan een onderzoek en houdt daarbij rekening met, enerzijds, de vereisten van een passend regionaal economisch beleid, de behoeften van minder ontwikkelde gebieden en de moeilijkheden die zich in door politieke omstandigheden ernstig benadeelde streken voordoen, en, anderzijds, de gevolgen van die prijzen en voorwaarden voor de mededinging tussen de verschillende takken van vervoer.
De Commissie stelt na raadpleging van iedere betrokken lidstaat de nodige Europese besluiten vast.
3. Het in lid 1 bedoelde verbod is niet van toepassing op mededingingstarieven.
Artikel III-140 (ex-artikel 77 VEG)
De heffingen of andere rechten welke naast de vervoerprijs door een vervoerondernemer in verband met grensoverschrijding in rekening worden gebracht, mogen een redelijk peil niet te boven gaan, gelet op de werkelijke kosten die door de grensoverschrijding feitelijk zijn veroorzaakt.
De lidstaten streven naar een verlaging van deze kosten.
De Commissie kan de lidstaten aanbevelingen doen voor de toepassing van dit artikel.
Artikel III-141 (ex-artikel 78 VEG)
De bepalingen van deze afdeling staan in de Bondsrepubliek Duitsland genomen maatregelen niet in de weg, voorzover deze noodzakelijk zijn om de economische nadelen welke door de deling van Duitsland worden berokkend aan de economie van de door de deling getroffen streken in de Bondsrepubliek te compenseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling voor een Grondwet voor Europa kan de Raad op voorstel van de Commissie een Europees besluit tot intrekking van dit artikel vaststellen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 177 NL
Artikel III-142 (ex-artikel 79 VEG)
Een comité van raadgevende aard, bestaande uit door de regeringen van de lidstaten aangewezen deskundigen, wordt aan de Commissie toegevoegd. De Commissie raadpleegt het comité over vervoeraangelegenheden zo dikwijls zij dat nodig acht.
Artikel III-143 (ex-artikel 80 VEG)
1. Deze afdeling is van toepassing op het vervoer per spoor, over de weg en over de binnen- wateren.
2. Bij Europese wet of kaderwet kunnen passende maatregelen worden vastgesteld voor de zeevaart en de luchtvaart. Deze wet of kaderwet wordt aangenomen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
AFDELING 8
TRANS-EUROPESE NETWERKEN
Artikel III-144 (ex artikel 154 VEG)
1. Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de artikelen III-14 en III-116 bedoelde doelstellingen en om de burgers van de Unie, de economische subjecten, alsmede de regionale en lokale gemeenschappen in staat te stellen ten volle profijt te trekken van de voordelen die uit de totstandkoming van een ruimte zonder binnengrenzen voortvloeien, draagt de Unie bij tot de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van vervoers-, telecommunicatie- en energie-infrastructuur.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 178 NL
2. In het kader van een stelsel van open en door concurrentie gekenmerkte markten is het optreden van de Unie gericht op de bevordering van de onderlinge koppeling en interoperabiliteit van nationale netwerken, alsmede van de toegang tot deze netwerken. Daarbij wordt de noodzaak in aanmerking genomen om verbindingen tot stand te brengen tussen insulaire, niet aan zee grenzende en perifere regio's en de centrale regio's van de Unie.
Artikel III-145 (ex artikel 155 VEG)
1. Voor de verwezenlijking van de in artikel III-144 genoemde doelstellingen:
a) stelt de Unie een geheel van richtsnoeren op betreffende de doelstellingen, de prioriteiten en de grote lijnen van de op het gebied van trans-Europese netwerken voorgenomen maat- regelen; in deze richtsnoeren worden projecten van gemeenschappelijk belang aangegeven;
b) treft de Unie alle maatregelen die nodig kunnen blijken om de interoperabiliteit van de netwerken te bewerkstelligen, met name op het gebied van de harmonisatie van technische normen;
c) kan de Unie steun verlenen aan door de lidstaten gesteunde projecten van gemeenschappelijk belang, die als zodanig zijn aangegeven in het kader van de onder a) bedoelde richtsnoeren, met name in de vorm van uitvoerbaarheidsstudies, garanties voor leningen of rentesubsidies; de Unie kan ook uit het cohesiefonds bijdragen aan de financiering van projecten in de lidstaten op het terrein van de vervoersinfrastructuur.
Bij het optreden van de Unie wordt rekening gehouden met de economische levensvatbaarheid van de projecten.
2. Bij Europese wet of kaderwet worden de in lid 1 bedoelde richtsnoeren en andere maatregelen vastgesteld. De wet of kaderwet wordt aangenomen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
Voor richtsnoeren en projecten van gemeenschappelijk belang die betrekking hebben op het grond- gebied van een lidstaat, is de goedkeuring van de betrokken lidstaat vereist.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 179 NL
3. De lidstaten coördineren in samenspraak met de Commissie het nationaal beleid voorzover dat van grote invloed kan zijn op de verwezenlijking van de in artikel III-144 bedoelde doelstel- lingen. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de lidstaten alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.
4. De Unie kan met derde landen samenwerken om projecten van gemeenschappelijk belang te bevorderen en de interoperabiliteit van de netwerken te bewerkstelligen.
AFDELING 9
ONDERZOEK EN TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING
Artikel III-146 (ex-artikel 163 VEG)
1. Het optreden van de Unie is erop gericht haar wetenschappelijke en technologische grond- slagen te versterken door de totstandbrenging van een Europese onderzoekruimte waarbinnen onderzoekers, wetenschappelijke kennis en technologieën vrij circuleren, tot de ontwikkeling van het concurrentievermogen van de Unie en van haar industrie bij te dragen en de onderzoek- activiteiten te bevorderen die uit hoofde van andere hoofdstukken van de Grondwet nodig worden geacht.
2. Te dien einde stimuleert zij in de gehele Unie ondernemingen, waaronder kleine en middel- grote ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten bij hun inspanningen op het gebied van hoogwaardig onderzoek en hoogwaardige technologische ontwikkeling. De Unie ondersteunt hun streven naar onderlinge samenwerking, waarbij het beleid er vooral op gericht is onderzoekers in staat te stellen vrijelijk samen te werken over de grenzen heen, en ondernemingen in staat te stellen de mogelijkheden van de interne markt te benutten, in het bijzonder door openstelling van de nationale overheidsopdrachten, vaststelling van gemeenschappelijke normen en opheffing van de wettelijke en fiscale belemmeringen welke die samenwerking in de weg staan.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 180 NL
3. Alle activiteiten van de Unie op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, met inbegrip van demonstratieprojecten, worden vastgesteld en uitgevoerd overeenkomstig deze afdeling.
Artikel III-147 (ex-artikel 164 VEG)
Voor de verwezenlijking van de in artikel III-146 genoemde doelstellingen onderneemt de Unie de volgende activiteiten, die de activiteiten van de lidstaten aanvullen:
a) uitvoering van programma's voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, waarbij de samenwerking met en tussen ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten wordt bevorderd;
b) bevordering van de samenwerking van de Unie met derde landen en internationale organisaties inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie;
c) verspreiding en exploitatie van de resultaten van de activiteiten van de Unie inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie;
d) stimulering van de opleiding en de mobiliteit van onderzoekers in de Unie.
Artikel III-148 (ex-artikel 165 VEG)
1. De Unie en de lidstaten coördineren hun activiteiten op het gebied van onderzoek en techno- logische ontwikkeling om zodoende de onderlinge samenhang van het beleid van de lidstaten en het beleid van de Unie te verzekeren.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 181 NL
2. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de lidstaten initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen, met name initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
Artikel III-149 (ex-artikel 166 VEG)
1. Bij Europese wet wordt het meerjarenkaderprogramma vastgesteld waarin alle activiteiten die door de Unie worden gefinancierd, zijn opgenomen. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
In het kaderprogramma:
a) worden de wetenschappelijke en technologische doelstellingen die met de in artikel III-147 bedoelde activiteiten moeten worden verwezenlijkt, alsmede de daarmee samenhangende prioriteiten, vastgesteld;
b) worden de grote lijnen van deze activiteiten aangegeven;
c) worden het totale maximumbedrag van en gedetailleerde regels voor de financiële deelneming van de Unie aan het kaderprogramma, alsmede de onderscheiden deelbedragen voor elk van de voorgenomen activiteiten, vastgelegd.
2. Het kaderprogramma wordt naar gelang van de ontwikkeling van de situatie aangepast of aangevuld.
3. Bij Europese wet van de Raad worden de specifieke programma's vastgesteld ter uitvoering van het kaderprogramma binnen iedere activiteit. In ieder specifiek programma worden de bepalingen voor de uitvoering ervan, de looptijd en de nodig geachte middelen vastgelegd. Het totaal van de in de specifieke programma's vastgelegde nodig geachte bedragen mag niet meer belopen dan het voor het kaderprogramma en voor iedere activiteit vastgelegde totale maximum- bedrag. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Europees Parlement en van het Economisch en Sociaal Comité.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 182 NL
4. Ter aanvulling op de in het meerjarenkaderprogramma geplande activiteiten worden bij Europese wet de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om de Europese onderzoeksruimte te realiseren. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
Artikel III-150/151/152/153 (ex-artikelen 167, 168, 169, 170 en 172, tweede alinea, VEG)
1. Voor de uitvoering van het meerjarenkaderprogramma worden bij Europese wet of kaderwet de volgende regels vastgesteld:
a) de regels voor de deelneming van ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten;
b) de regels voor de verspreiding van de onderzoeksresultaten.
De Europese wet of kaderwet wordt aangenomen na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
2. Bij de uitvoering van het meerjarenkaderprogramma kunnen bij Europese wet aanvullende programma's worden vastgesteld waaraan alleen wordt deelgenomen door bepaalde lidstaten, die zorg dragen voor de financiering daarvan, onder voorbehoud van eventuele deelneming van de Unie.
Bij deze wet worden de regels voor de aanvullende programma's vastgesteld, met name voor wat betreft de verspreiding van de kennis en de toegang van andere lidstaten. Deze wet wordt aan- genomen na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en met de goedkeuring van de betrokken lidstaten.
3. Bij de uitvoering van het meerjarenkaderprogramma kan bij Europese wet worden voorzien in deelneming aan door verscheidene lidstaten opgezette onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's, met inbegrip van deelneming aan de voor de uitvoering van die programma's tot stand gebrachte structuren; deze deelneming behoeft de goedkeuring van de betrokken lidstaten.
Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 183 NL
4. Bij de uitvoering van het meerjarenkaderprogramma kan de Unie voorzien in samenwerking van de Unie met derde landen of internationale organisaties op het gebied van onderzoek en techno- logische ontwikkeling en demonstratie.
De regels voor deze samenwerking kunnen worden vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.
Artikel III-154 (ex-artikelen 171 en 172, eerste alinea, VEG)
De Raad kan op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of Europees besluit vast- stellen, dat gemeenschappelijke ondernemingen of andere structuren worden opgericht ten dienste van de goede uitvoering van programma's van de Unie voor onderzoek en technologische ontwikkeling en demonstratie. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.
Artikel III-155 (nieuw)
1. Om de wetenschappelijke en technische vooruitgang, het industriële concurrentievermogen en de uitvoering van haar beleid te bevorderen, stippelt de Unie een Europees ruimtevaartbeleid uit. Daartoe kan zij gemeenschappelijke initiatieven bevorderen, onderzoek en technologische ontwikkeling steunen en de nodige inspanningen coördineren voor de verkenning en het gebruik van de ruimte.
2. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 bedoelde doelstellingen, worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld, die de vorm kunnen hebben van een speciaal Europees ruimtevaartprogramma.
3. De Unie gaat elke nuttige relatie aan met het Europees Ruimteagentschap.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 184 NL
Artikel III-156 (ex-artikel 173 VEG)
Aan het begin van ieder jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor. Dit verslag heeft betrekking op de activiteiten inzake onderzoek en technologische ontwikkeling en inzake verspreiding van de resultaten in het voorafgaande jaar, alsmede op het werkprogramma van het lopende jaar.
AFDELING 10
ENERGIE
Artikel III-157 (nieuw)
1. In het kader van de totstandbrenging van de interne markt en rekening houdend met de noodzaak om het milieu in stand te houden en te verbeteren, is het beleid van de Unie op het gebied van energie erop gericht:
a) de werking van de energiemarkt te waarborgen,
b) de continuïteit van de energielevering in de Unie te waarborgen, en
c) energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie te stimuleren.
2. Onverminderd de toepassing van andere bepalingen van de grondwet worden de in lid 1 genoemde doelstellingen verwezenlijkt met maatregelen die bij Europese wet of kaderwet worden vastgesteld. De wet of kaderwet wordt aangenomen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 185 NL
Dergelijke wetten of kaderwetten zijn, onverminderd artikel III-130, lid 2, onder c), niet van invloed op het recht van een lidstaat de voorwaarden voor de exploitatie van zijn energiebronnen te bepalen, op zijn keuze tussen verschillende energiebronnen of op de algemene structuur van zijn energie- voorziening.
3. In afwijking van lid 2, kunnen de daarin bedoelde maatregelen die voornamelijk van fiscale aard zijn, bij Europese wet of kaderwet van de Raad worden vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 186 NL
HOOFDSTUK IV
DE RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHTVAARDIGHEID
AFDELING 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel III-158 (ex-artikelen 29 VEU en 61 VEG)
1. De Unie is een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, waarin de grondrechten en de verschillende rechtstradities en -systemen van de lidstaten geëerbiedigd worden.
2. De Unie zorgt ervoor dat aan de binnengrenzen geen personencontroles worden verricht en zij ontwikkelt een gemeenschappelijk beleid op het gebied van asiel, immigratie en controle aan de buitengrenzen, dat gebaseerd is op solidariteit tussen de lidstaten en dat billijk is ten aanzien van de onderdanen van derde landen. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden staatlozen gelijkgesteld met onderdanen van derde landen.
3. De Unie streeft ernaar een hoog niveau van veiligheid te waarborgen, door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en van racisme en vreemdelingenhaat, maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de politiële en justitiële autoriteiten in strafzaken en andere bevoegde autoriteiten, alsmede door de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken en, zo nodig, de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen.
4. De Unie vergemakkelijkt de toegang tot de rechter, met name door het beginsel van weder- zijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in civiele zaken.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 187 NL
Artikel III-159 (nieuw)
De Europese Raad stelt de strategische richtsnoeren van de wetgevende en operationele program- mering in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid vast.
Artikel III-160 (nieuw)
Met betrekking tot de voorstellen en wetgevingsinitiatieven die worden ingediend in het kader van de afdelingen 4 en 5 van dit hoofdstuk, zien de nationale parlementen van de lidstaten erop toe, dat het subsidiariteitsbeginsel wordt geëerbiedigd, en wel overeenkomstig de regeling waarin wordt voorzien bij het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Artikel III-161 (nieuw)
Onverminderd de artikelen III-265 tot en met III-267, kan de Raad op voorstel van de Commissie bij Europese verordening of Europees besluit vaststellen, dat de lidstaten in samenwerking met de Commissie een objectieve en onpartijdige evaluatie van de uitvoering, door de autoriteiten van de lidstaten, van het door dit hoofdstuk bestreken beleid van de Unie kunnen verrichten, met name ter bevordering van de volledige toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning. Het Europees Parlement en de nationale parlementen van de lidstaten worden op de hoogte gebracht van de inhoud en de resultaten van die evaluatie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 188 NL
Artikel III-162 (ex-artikel 36 VEU)
Binnen de Raad wordt een permanent comité opgericht om ervoor te zorgen dat binnen de Unie de operationele samenwerking op het gebied van de binnenlandse veiligheid wordt bevorderd en versterkt. Onverminderd artikel III-247, bevordert het comité de coördinatie van het optreden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Vertegenwoordigers van de betrokken organen en instanties van de Unie kunnen bij de werkzaamheden van het comité worden betrokken. Het Europees Parlement en de nationale parlementen van de lidstaten worden over deze werkzaamheden geïnformeerd.
Artikel III-163 (ex-artikel 33 VEU en ex-artikel 64 VEG)
Dit hoofdstuk laat de uitoefening van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.
Artikel III-164 (ex-artikel 66 VEG)
De Raad stelt bij Europese verordening regels vast voor de administratieve samenwerking tussen de diensten van de lidstaten die bevoegd zijn op de door dit hoofdstuk bestreken gebieden, en tussen deze diensten en de Commissie. De Raad besluit op voorstel van de Commissie, onder voorbehoud van artikel III-165, en na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-165 (nieuw)
De in de afdelingen 4 en 5 van dit hoofdstuk bedoelde handelingen alsmede de in artikel III-164 bedoelde Europese verordeningen tot vaststelling van regels voor administratieve samenwerking op de door die afdelingen bestreken gebieden worden vastgesteld
CIG 86/04 mak/GRA/fb 189 NL
a) op voorstel van de Commissie, of
b) op initiatief van een kwart van de lidstaten.
AFDELING 2
HET BELEID INZAKE GRENSCONTROLES, ASIEL EN IMMIGRATIE
Artikel III-166 (ex-artikel 62 VEG)
1. De Unie ontwikkelt een beleid dat tot doel heeft:
a) ervoor te zorgen dat personen, ongeacht hun nationaliteit, bij het overschrijden van de binnen- grenzen niet worden gecontroleerd;
b) te zorgen voor personencontrole en efficiënte bewaking bij het overschrijden van de buiten- grenzen;
c) geleidelijk een geïntegreerd systeem voor het beheer van de buitengrenzen op te zetten.
2. Daartoe worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld die betrekking hebben op:
a) het gemeenschappelijk beleid inzake visa en andere verblijfstitels van korte duur;
b) de controles waaraan personen bij het overschrijden van de buitengrenzen worden onder- worpen;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 190 NL
c) de voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen gedurende een korte periode vrij in de Unie kunnen reizen;
d) wat nodig is voor de geleidelijke invoering van een geïntegreerd systeem van beheer van de buitengrenzen;
e) het voorkomen dat personen, ongeacht hun nationaliteit, gecontroleerd worden bij het over- schrijden van de binnengrenzen.
3. Dit artikel laat de bevoegdheid van de lidstaten inzake de geografische afbakening van hun grenzen overeenkomstig nationaal recht onverlet.
Artikel III-167 (ex-artikel 63, leden 1 en 2, VEG en ex-artikel 64, lid 2, VEG)
1. De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, teneinde iedere onderdaan van een derde land die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non- refoulement te garanderen. Dit beleid moet in overeenstemming zijn met het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen en andere toepasselijke verdragen.
2. Te dien einde worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld betreffende een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat het volgende behelst:
a) een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de hele Unie geldt,
b) een uniforme subsidiaire-beschermingsstatus voor de onderdanen van derde landen die, als zij geen asiel krijgen in de Europese Unie, internationale bescherming behoeven,
CIG 86/04 mak/GRA/fb 191 NL
c) een gemeenschappelijk stelsel voor tijdelijke bescherming van ontheemden in geval van een massale toestroom,
d) gemeenschappelijke procedures voor toekenning of intrekking van de uniforme status van asiel of van subsidiaire bescherming,
e) criteria en instrumenten voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek of van een verzoek om subsidiaire bescherming,
f) normen betreffende de voorwaarden inzake de opvang van asielzoekers of van aanvragers van subsidiaire bescherming,
g) partnerschap en samenwerking met derde landen om de stromen van asielzoekers of aanvragers van subsidiaire of tijdelijke bescherming te beheersen.
3. Indien een of meer lidstaten ten gevolge van een plotselinge toestroom van onderdanen van derde landen in een noodsituatie terechtkomen, kan de Raad op voorstel van de Commissie Europese verordeningen of besluiten met voorlopige maatregelen ten gunste van de betrokken lidstaat of lidstaten vaststellen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-168 (ex-artikel 63 VEG, leden 3 en 4)
1. De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk immigratiebeleid, dat erop gericht is in alle stadia te zorgen voor een efficiënt beheer van de migratiestromen, een billijke behandeling van onder- danen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven, en een inten- sievere preventie en bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel.
2. Te dien einde worden bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld die betrekking hebben op de volgende gebieden:
CIG 86/04 mak/GRA/fb 192 NL
a) de voorwaarden voor toegang en verblijf, en normen betreffende de afgifte door de lidstaten van langlopende visa en verblijfstitels, onder andere met het oog op gezinshereniging;
b) de omschrijving van de rechten van onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, alsook de voorwaarden ter regeling van het vrije verkeer en het vrije verblijf in andere lidstaten,
c) illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van verwijdering en repatriëring van illegaal verblijvende personen;
d) bestrijding van mensenhandel, met name handel in vrouwen en kinderen.
3. De Unie kan overeenkomsten met derde landen sluiten waarmee de overname door hun land van oorsprong of herkomst wordt beoogd van onderdanen van derde landen die niet of niet meer voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst, aanwezigheid of verblijf op het grondgebied van een van de lidstaten.
4. Bij Europese wet of kaderwet kunnen maatregelen worden vastgesteld om het optreden van de lidstaten ter bevordering van de integratie van onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven, aan te moedigen en te ondersteunen, met uitzondering van enige harmoni- sering van de wettelijke of bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten.
5. Dit artikel laat het recht van de lidstaten onverlet, zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen, afkomstig uit derde landen, tot hun grondgebied worden toegelaten teneinde daar al dan niet in loondienst arbeid te verrichten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 193 NL
Artikel III-169 (nieuw)
Aan het in deze afdeling bedoelde beleid van de Unie en de uitvoering daarvan liggen de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de lidstaten, ook op financieel vlak, ten grondslag. De handelingen van de Unie die uit hoofde van deze afdeling worden vastgesteld, bevatten, wanneer dat nodig is, bepalingen voor de toepassing van dit beginsel.
AFDELING 3
JUSTITIËLE SAMENWERKING IN CIVIELE ZAKEN
Artikel III-170 (ex-artikel 65 VEG)
1. De Unie ontwikkelt justitiële samenwerking in civiele zaken met grensoverschrijdende gevolgen, die berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken. Deze samenwerking kan maatregelen ter aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten omvatten.
2. Te dien einde worden, met name wanneer dat nodig is voor de goede werking van de interne markt, bij Europese wet of kaderwet maatregelen vastgesteld die het volgende beogen:
a) de wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken en de tenuitvoerlegging daarvan;
b) de grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken;
c) verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 194 NL
d) samenwerking bij het vergaren van bewijsmiddelen;
e) daadwerkelijke toegang tot de rechter;
f) het wegnemen van de hindernissen voor de goede werking van civielrechtelijke procedures, zo nodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen inzake civiele rechtsvordering;
g) de ontwikkeling van alternatieve methoden voor geschillenbeslechting;
h) de ondersteuning van de opleiding van magistraten en justitieel personeel.
3. In afwijking van lid 2, worden maatregelen betreffende het familierecht met grensover- schrijdende gevolgen bij Europese wet of kaderwet van de Raad vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
De Raad kan op voorstel van de Commissie bij Europees besluit vaststellen ten aanzien van welke aspecten van het familierecht met grensoverschrijdende gevolgen handelingen volgens de gewone wetgevingsprocedure kunnen worden vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 195 NL
AFDELING 4
JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN
Artikel III-171 (ex-artikel 31, lid 1, VEU)
1. De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-172 genoemde gebieden.
Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:
a) regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
b) jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
c) de opleiding van magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
d) in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
2. Voorzover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensover- schrijdende dimensie, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 196 NL
De minimumvoorschriften hebben betrekking op:
a) de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
b) de rechten van personen in de strafvordering;
c) de rechten van slachtoffers van misdrijven;
d) andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij Europees besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.
3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de in artikel III-302 bedoelde procedure opgeschort. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen 4 maanden na de schorsing:
a) het ontwerp van Europese kaderwet opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-302 bedoelde procedure beëindigd wordt, of
b) de Commissie of de groep van lidstaten die het initiatief voor de Europese kaderwet heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde ontwerp-wet geacht niet te zijn aangenomen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 197 NL
4. Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode niet heeft gehandeld, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b), de Europese kaderwet nog niet is aangenomen, en ten minste eenderde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van de betrokken ontwerp-kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte.
In dat geval wordt de in de artikelen I-43, lid 2, en III-325, lid 1, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.
Artikel III-172 (nieuw)
1. Bij Europese kaderwet kunnen minimumvoorschriften worden vastgesteld betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden.
Het betreft de volgende vormen van criminaliteit: terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit.
Afhankelijk van de ontwikkelingen in de criminaliteit kan de Raad bij Europees besluit vaststellen, welke andere vormen van criminaliteit aan de in dit lid genoemde criteria voldoen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 198 NL
2. Indien onderlinge aanpassing van het strafrecht nodig blijkt voor een doeltreffende uitvoering van beleid van de Unie op een gebied waarop harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de bepaling van strafbare feiten en de sancties op het betrokken gebied. Onverminderd artikel III-165 wordt deze kaderwet vastgesteld volgens dezelfde procedure als de betrokken harmonisatiemaatregelen.
3. Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in de leden 1 en 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt, indien de in artikel III-302 bedoelde procedure van toepassing is, deze procedure opgeschort. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing:
a) het ontwerp van Europese kaderwet opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-302 bedoelde procedure, indien deze van toepassing is, beëindigd wordt, of
b) de Commissie of de groep van lidstaten die het initiatief voor de Europese kaderwet heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde ontwerp-wet geacht niet te zijn aangenomen.
4. Indien de Europese Raad na afloop van de in lid 3 bedoelde periode niet heeft gehandeld, of indien 12 maanden na de indiening van een nieuw ontwerp op grond van lid 3, onder b), de Europese kaderwet nog niet is aangenomen, en ten minste eenderde van de lidstaten nauwere samenwerking wenst aan te gaan op basis van de betrokken ontwerp-kaderwet, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan op de hoogte.
In dat geval wordt de in artikelen I-43, lid 2, en in artikel III-325, lid 1, bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 199 NL
Artikel III-173 (nieuw)
Bij Europese wet of kaderwet kunnen maatregelen worden vastgesteld ter stimulering en onder- steuning van het optreden van de lidstaten op het gebied van misdaadpreventie. Deze maatregelen kunnen geen aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten inhouden.
Artikel III-174 (ex-artikel 31, lid 2, VEU)
1. De opdracht van Eurojust bestaat in het ondersteunen en versterken van de coördinatie en de samenwerking tussen de nationale autoriteiten die belast zijn met het onderzoek en de vervolging van zware criminaliteit welke twee of meer lidstaten schaadt of een vervolging op gemeenschap- pelijke basis vereist, op basis van de door de autoriteiten van de lidstaten en Europol uitgevoerde operaties en verstrekte informatie.
2. In dit kader worden bij Europese wet de structuur, de werking, het werkterrein en de taken van Eurojust vastgesteld. Deze taken kunnen het volgende omvatten:
a) het inleiden van strafrechtelijk onderzoek alsmede het voorstellen van het inleiden van vervolging door de bevoegde nationale autoriteiten, met name in verband met strafbare feiten welke de financiële belangen van de Unie schaden;
b) de coördinatie van onderzoek en vervolging als bedoeld onder a);
c) de versterking van de justitiële samenwerking, met name door middel van het oplossen van jurisdictiegeschillen en door nauwe samenwerking met het Europees justitieel netwerk.
Bij Europese wet wordt tevens bepaald, op welke wijze het Europees Parlement en de nationale parlementen van de lidstaten bij de evaluatie van de activiteiten van Eurojust worden betrokken.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 200 NL
3. In het kader van de in deze bepaling bedoelde vervolgingen en onverminderd artikel III-175, worden de formele besluiten in verband met de rechtsprocedure genomen door de bevoegde nationale functionarissen.
Artikel III-175 (nieuw)
1. Ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, kan op de grondslag van Eurojust bij Europese wet van de Raad een Europees openbaar ministerie worden ingesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
2. Het Europees openbaar ministerie is, in voorkomend geval in samenwerking met Europol, bevoegd voor het opsporen, vervolgen en voor het gerecht brengen van daders van en mede- plichtigen aan strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie, zoals omschreven in de in lid 1 bedoelde Europese wet, schaden. Het Europees openbaar ministerie is belast met de rechts- vordering voor de bevoegde rechtbanken van de lidstaten in verband met deze strafbare feiten.
3. Het statuut van het Europees openbaar ministerie, de voorwaarden voor de uitoefening van zijn functies, de voor zijn activiteiten geldende procedurevoorschriften en de voorschriften inzake de toelaatbaarheid van bewijs en de voorschriften voor de rechterlijke toetsing van de procedurele handelingen die het in de uitoefening van zijn ambt verricht, worden bij de in lid 1 bedoelde Europese wet vastgesteld.
4. De Europese Raad kan tegelijkertijd of later een Europees besluit vaststellen tot wijziging van lid 1, teneinde de bevoegdheden van het Europees openbaar ministerie bij de bestrijding van ernstige criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie uit te breiden, en dientengevolge tot wijziging van lid 2 wat betreft de plegers van en medeplichtigen aan zware misdrijven die verscheidene lidstaten schaden. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement en na raadpleging van de Commissie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 201 NL
AFDELING 5
POLITIËLE SAMENWERKING
Artikel III-176 (ex-artikel 30, lid 1, VEU)
1. De Unie ontwikkelt een vorm van politiële samenwerking waarbij alle bevoegde autoriteiten van de lidstaten betrokken zijn, met inbegrip van de politie, de douane en andere gespecialiseerde wetshandhavingsdiensten die belast zijn met het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten.
2. Te dien einde kunnen bij Europese wet of kaderwet maatregelen worden vastgesteld die betrekking hebben op:
a) de verzameling, opslag, verwerking, analyse en uitwisseling van relevante informatie;
b) steun voor de opleiding van personeel, alsmede samenwerking betreffende de uitwisseling van personeel, apparatuur en onderzoek op het gebied van criminalistiek;
c) gemeenschappelijke onderzoekstechnieken voor het opsporen van ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit.
3. Bij Europese wet of kaderwet van de Raad kunnen maatregelen worden vastgesteld die betrekking hebben op de operationele samenwerking tussen de in dit artikel bedoelde autoriteiten. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 202 NL
Artikel III-177 (ex-artikel 30, lid 2, VEU)
1. De opdracht van Europol is het optreden van de politie-instanties en andere wetshandhavings- diensten van de lidstaten, alsmede hun wederzijdse samenwerking bij de voorkoming en bestrijding van zware criminaliteit waardoor twee of meer lidstaten worden getroffen, van terrorisme en vormen van criminaliteit die een schending inhouden van een gemeenschappelijk belang dat tot het beleid van de Unie behoort, te ondersteunen en te versterken.
2. De structuur, de werkwijze, het werkterrein en de taken van Europol worden bij Europese wet bepaald. Deze taken kunnen het volgende omvatten:
a) de verzameling, opslag, verwerking, analyse en uitwisseling van informatie die met name door de autoriteiten van de lidstaten of van derde landen of instanties worden verstrekt;
b) de coördinatie, organisatie en uitvoering van onderzoeken en operationele acties, die gezamenlijk met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of in gezamenlijke onderzoeks- teams worden uitgevoerd, in voorkomend geval in samenwerking met Eurojust.
Bij Europese wet wordt tevens bepaald op welke wijze de activiteiten van Europol door het Europees Parlement, tezamen met de nationale parlementen van de lidstaten, worden gecontroleerd.
3. Iedere operationele actie van Europol moet worden uitgevoerd in overleg en overeen- stemming met de autoriteiten van de lidstaat op wiens of de lidstaten op wier grondgebied de actie wordt uitgevoerd. Over het gebruik van dwangmiddelen beslissen alleen de bevoegde nationale autoriteiten.
Artikel III-178 (ex-artikel 32 VEU)
De voorwaarden en de beperkingen waarbinnen de in de artikelen III-171 en III-176 bedoelde bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het grondgebied van een andere lidstaat in overleg en overeenstemming met de autoriteiten van die staat mogen optreden worden bij Europese wet of kaderwet van de Raad vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 203 NL
HOOFDSTUK V
DE GEBIEDEN WAAROP DE UNIE KAN BESLUITEN COÖRDINEREND, AANVULLEND OF ONDERSTEUNEND OP TE TREDEN
AFDELING 1
VOLKSGEZONDHEID
Artikel III-179 (ex-artikel 152 VEG)
1. Bij de bepaling en de uitvoering van het gehele beleid en optreden van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.
Het optreden van de Unie, dat een aanvulling vormt op het nationale beleid, is gericht op verbetering van de volksgezondheid, preventie van ziekten en aandoeningen bij de mens, en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Dit optreden omvat:
a) de bestrijding van grote bedreigingen van de gezondheid, door het bevorderen van onderzoek naar de oorzaken, de overdracht en de preventie daarvan, alsmede door het bevorderen van gezond- heidsvoorlichting en gezondheidsonderwijs;
b) de controle van, de alarmering bij en de bestrijding van ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid.
De Unie vervolledigt het optreden van de lidstaten ter vermindering van de schade aan de gezondheid door drugsgebruik, onder andere door voorlichting en preventie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 204 NL
2. De Unie moedigt samenwerking tussen de lidstaten op de in dit artikel bedoelde gebieden aan en steunt zo nodig hun optreden. Zij moedigt in het bijzonder aan dat de lidstaten samenwerken ter verbetering van de complementariteit van hun gezondheidsdiensten in de grensoverschrijdende regio's.
De lidstaten coördineren in samenspraak met de Commissie hun beleid en programma's op de in lid 1 bedoelde gebieden. De Commissie kan, in nauw contact met de lidstaten, initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen, met name initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
3. De Unie en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de voor volks- gezondheid bevoegde internationale organisaties.
4. In afwijking van artikel I-11, lid 5, en artikel I-16, punt a), en overeenkomstig artikel I-13, lid 2, punt k), wordt bij Europese wet of kaderwet bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel, en wel door het treffen van de volgende maatregelen om gemeenschappelijke veiligheidskwesties het hoofd te bieden:
a) maatregelen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan organen en stoffen van menselijke oorsprong, bloed en bloedderivaten; deze maatregelen beletten niet dat een lidstaat strengere beschermingsmaatregelen handhaaft of treft;
b) maatregelen op veterinair en fytosanitair gebied die rechtstreeks gericht zijn op de bescherming van de volksgezondheid.
c) maatregelen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan medische producten en medische hulpmiddelen;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 205 NL
d) maatregelen betreffende de controle van, de vroegtijdige alarmering bij en de bestrijding van ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid.
De Europese wet of kaderwet wordt aangenomen na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
5. Bij Europese wet of kaderwet kunnen ook stimuleringsmaatregelen worden vastgelegd die gericht zijn op de bescherming en de verbetering van de menselijke gezondheid en met name de bestrijding van grote grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid, alsook maatregelen die rechtstreeks verband houden met de bescherming van de volksgezondheid ter zake van tabak en misbruik van alcohol, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuurs- rechtelijke regelingen van de lidstaten. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
6. De Raad kan op voorstel van de Commissie ook aanbevelingen aannemen ter verwezenlijking van de in dit artikel genoemde doelstellingen.
7. Het optreden van de Unie eerbiedigt de verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot de bepaling van hun gezondheidsbeleid, alsmede de organisatie en de verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging. De verantwoordelijkheden van de lidstaten omvatten het beheer van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging, alsmede de allocatie van de daaraan toegewezen middelen. De in lid 4, onder a), bedoelde maatregelen doen geen afbreuk aan de nationale voorschriften inzake donatie en geneeskundig gebruik van organen en bloed.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 206 NL
AFDELING 2
DE INDUSTRIE
Artikel III-180 (ex-artikel 157 VEG)
1. De Unie en de lidstaten scheppen de voorwaarden waaronder de industrie van de Unie kan concurreren.
Hiertoe is hun optreden, dat past in een bestel van open en concurrerende markten, erop gericht:
a) de aanpassing van de industrie aan structurele veranderingen te bespoedigen;
b) een gunstig klimaat voor het ontplooien van initiatieven en voor de ontwikkeling van onder- nemingen in de gehele Unie, met name van het midden- en kleinbedrijf, te bevorderen;
c) een gunstig klimaat voor samenwerking tussen ondernemingen te bevorderen;
d) een betere benutting van het industrieel potentieel van het beleid inzake innovatie, onderzoek en technologische ontwikkeling te stimuleren.
2. De lidstaten plegen in samenspraak met de Commissie overleg en coördineren, voorzover nodig, hun optreden. De Commissie kan initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen, met name initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 207 NL
3. De Unie draagt door het beleid en het optreden uit hoofde van andere bepalingen van de Grondwet bij tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen. Bij Europese wet of kaderwet kunnen maatregelen worden vastgesteld ter ondersteuning van de activiteiten die in de lidstaten worden ondernomen om de doelstellingen van lid 1 te verwezenlijken, met uitzondering van enige harmonisering van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
Deze afdeling verschaft geen grondslag voor invoering door de Unie van maatregelen waardoor de mededinging kan worden vervalst of die belastingbepalingen of bepalingen betreffende de rechten en belangen van werknemers inhouden.
AFDELING 3
CULTUUR
Artikel III-181 (ex-artikel 151 VEG)
1. De Unie draagt bij tot ontplooiing van de culturen van de lidstaten, onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed.
2. Het optreden van de Unie is erop gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten op de volgende gebieden te ondersteunen en aan te vullen:
a) verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren,
b) instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang,
CIG 86/04 mak/GRA/fb 208 NL
c) culturele uitwisseling op niet-commerciële basis,
d) scheppend werk op artistiek en literair gebied, mede in de audiovisuele sector.
3. De Unie en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de voor cultuur bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.
4. De Unie houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van de Grondwet rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.
5. Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel:
a) worden bij Europese wet of kaderwet stimuleringsmaatregelen vastgesteld, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's;
b) neemt de Raad op voorstel van de Commissie aanbevelingen aan.
AFDELING 3bis
TOERISME
Artikel III-181 bis
1. De Unie zorgt voor aanvulling van het optreden van de lidstaten in de toerismesector, met name door bevordering van het concurrentievermogen van de ondernemingen van de Unie in die sector.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 209 NL
2. In dit verband is het optreden van de Unie gericht op:
a) het bevorderen van een klimaat dat gunstig is voor de ontwikkeling van bedrijven in deze sector,
b) het stimuleren van de samenwerking tussen de lidstaten, met name door uitwisseling van goede praktijken.
3. Bij Europese wet of kaderwet worden de specifieke maatregelen vastgesteld ter aanvulling van de acties die in de lidstaten worden ondernomen om de in dit artikel genoemde doelstellingen te verwezenlijken, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.
AFDELING 4
ONDERWIJS, JEUGD, SPORT EN BEROEPSOPLEIDING
Artikel III-182 (ex-artikel 149 VEG)
1. De Unie draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen. Zij eerbiedigt ten volle de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun verscheidenheid van cultuur en taal.
De Unie draagt bij tot de bevordering van de Europese inzet op sportgebied, rekening houdend met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 210 NL
2. Het optreden van de Unie is erop gericht:
a) de Europese dimensie in het onderwijs tot ontwikkeling te brengen, met name door onderricht in en verspreiding van de talen der lidstaten;
b) de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen;
c) de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen;
d) de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de onderwijsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd;
e) de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen en de participatie van jongeren aan het democratisch bestel van Europa aan te moedigen;
f) de ontwikkeling van het onderwijs op afstand te stimuleren;
g) de Europese dimensie van de sport te ontwikkelen, door de eerlijkheid en de openheid van sportcompetities en de samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties te bevorderen, en door de fysieke en morele integriteit van sportlieden, met name jonge sporters, te beschermen.
3. De Unie en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de voor onder- wijs en sport bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.
4. Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel:
a) worden bij Europese wet of kaderwet stimuleringsmaatregelen vastgesteld, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De wet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 211 NL
b) neemt de Raad op voorstel van de Commissie aanbevelingen aan.
Artikel III-183 (ex-artikel 150 VEG)
1. De Unie voert inzake beroepsopleiding een beleid waardoor het optreden van de lidstaten worden versterkt en aangevuld, onder volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding.
2. Het optreden van de Unie is erop gericht:
a) de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven te vergemakkelijken, met name door beroepsopleiding en omscholing;
b) de intrede en de herintrede op de arbeidsmarkt te bevorderen door verbetering van de initiële beroepsopleiding en van bij- en nascholing;
c) de toegang tot beroepsopleidingen te vergemakkelijken en de mobiliteit van opleiders en leerlingen, met name jongeren, te bevorderen;
d) de samenwerking inzake opleiding tussen onderwijs- of opleidingsinstellingen en onder- nemingen te bevorderen;
e) de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de opleidingsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd.
3. De Unie en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de voor beroepsopleiding bevoegde internationale organisaties.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 212 NL
4. Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel:
a) worden bij Europese wet of kaderwet de nodige maatregelen vastgesteld, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijk bepalingen van de lidstaten. De wet of kaderwet wordt vastgesteld na raadpleging van het Comité van de Regio's en van het Economisch en Sociaal Comité.
b) neemt de Raad op voorstel van de Commissie aanbevelingen aan.
AFDELING 5
CIVIELE BESCHERMING
Artikel III-184 (nieuw)
1. De Unie bevordert de samenwerking tussen de lidstaten om zodoende te komen tot een grotere doeltreffendheid van de systemen ter voorkoming van en bescherming tegen natuurrampen of door de mens veroorzaakte calamiteiten.
Het optreden van de Unie is erop gericht:
a) het optreden van de lidstaten op nationaal, regionaal en lokaal niveau met betrekking tot risicopreventie, het voorbereiden van de instanties op het gebied van civiele bescherming in de lidstaten en het optreden bij natuurrampen of door de mens veroorzaakte calamiteiten binnen de Unie te steunen en aan te vullen;
b) snelle operationele en doeltreffende samenwerking tussen de nationale civiele beschermings- diensten binnen de Unie te bevorderen;
CIG 86/04 mak/GRA/fb 213 NL
c) de samenhang tussen internationale acties op het gebied van civiele bescherming te stimuleren.
2. Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld die nodig zijn om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.
AFDELING 6
ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING
Artikel III-185 (nieuw)
1. De doeltreffende uitvoering van de wetgeving van de Unie door de lidstaten, die van wezenlijk belang is voor de goede werking van de Unie, wordt beschouwd als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang.
2. De Unie kan de inspanningen van de lidstaten ter verbetering van hun administratieve vermogen om de wetgeving van de Unie uit te voeren, steunen. Dergelijke steun kan behalve het vergemakkelijken van de uitwisselingen van informatie en van ambtenaren ook ondersteunende opleidings- en ontwikkelingsregelingen omvatten. Geen enkele lidstaat is verplicht gebruik te maken van dergelijke steun. De daartoe noodzakelijke maatregelen worden bij Europese wet vastgesteld, met uitzondering van enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.
3. Dit artikel laat de verplichting van de lidstaten om de wetgeving van de Unie uit te voeren, alsook de prerogatieven en taken van de Commissie, onverlet. Het laat ook de andere bepalingen van de grondwet die voorzien in administratieve samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Unie, onverlet.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 214 NL
TITEL IV
DE ASSOCIATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE
Artikel III-186 (ex-artikel 182 VEG)
1. De niet-Europese landen en gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, worden met de Unie geassocieerd. Die landen en gebieden, hierna genoemd landen en gebieden, worden opgesomd in bijlage II.
Deze titel is op Groenland van toepassing, behoudens de bijzondere bepalingen van het protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland.
2. Doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van deze landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Unie.
De associatie schept in de eerste plaats de mogelijkheid, de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, om hen zodoende te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.
Artikel III-187 (ex-artikel 183 VEG)
Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:
a) De lidstaten passen op hun handelsverkeer met deze landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens de Grondwet met elkaar overeenkomen.
b) Ieder land of gebied past op zijn handelsverkeer met de lidstaten en de andere landen en gebieden de regeling toe die het toepast op de Europese staat waarmede het bijzondere betrekkingen onderhoudt.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 215 NL
c) De lidstaten dragen bij in de investeringen welke vereist zijn voor de ontwikkeling van die landen en gebieden.
d) Wat betreft de door de Unie gefinancierde investeringen, staat de deelneming in aanbestedingen en leveranties onder gelijke voorwaarden open voor alle onderdanen en rechtspersonen van de lidstaten en van de landen en gebieden.
e) In de betrekkingen tussen de lidstaten en deze landen en gebieden wordt het recht van vestiging van de onderdanen en rechtspersonen op voet van non-discriminatie geregeld overeenkomstig de bepalingen en met toepassing van de procedures die bepaald zijn in de onderafdeling betreffende het recht van vestiging, behoudens de krachtens artikel III-191 vastgestelde handelingen.
Artikel III-188 (ex-artikel 184 VEG)
1. De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden profiteren bij hun invoer in de lidstaten van het bij de Grondwet ingestelde verbod op douanerechten tussen de lidstaten.
2. Bij invoer in deze landen en gebieden zijn overeenkomstig artikel III-38 douanerechten op goederen uit de lidstaten en uit de andere landen en gebieden verboden.
3. De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.
De in de eerste alinea bedoelde rechten mogen niet hoger zijn dan de invoerrechten welke worden geheven op producten uit de lidstaat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 216 NL
4. Lid 2 is niet van toepassing op landen en gebieden die uit hoofde van de bijzondere internationale verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen, reeds een non-discriminatoir douanetarief toepassen.
5. De heffing of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen mag noch in rechte noch in feite aanleiding geven tot rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie tussen importen uit verschillende lidstaten.
Artikel III-189 (ex-artikel 185 VEG)
Indien het peil van de rechten op goederen van herkomst uit een derde land bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing van artikel III-188, het handelsverkeer zich ten nadele van een der lidstaten kan verleggen, kan deze staat de Commissie verzoeken, de overige lidstaten voor te stellen de nodige corrigerende regelingen te treffen.
Artikel III-190 (ex-artikel 186 VEG)
Behoudens de bepalingen betreffende de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de openbare orde, wordt het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden binnen de lidstaten en van werknemers uit de lidstaten binnen de landen en gebieden geregeld bij krachtens artikel III-191 vastgestelde handelingen.
CIG 86/04 mak/GRA/fb 217 NL
Artikel III-191 (ex-artikel 187 VEG)
De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, op basis van de resultaten die in het kader van de associatie van de landen en gebieden met de Unie zijn bereikt, met eenparigheid van stemmen bij Europese wet, kaderwet, verordening en bij Europees besluit de regels en de procedure voor de associatie van de landen en gebieden met de Unie vast. Deze wetten en kaderwetten worden vastgesteld na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel III-192 (ex-artikel 188 VEG)
(thans artikel III-186, lid 1)
CIG 86/04 mak/GRA/fb 218 NL
TITEL V
HET EXTERN OPTREDEN VAN DE UNIE
HOOFDSTUK I
ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
Artikel III-193 (ex-artikelen 3, tweede alinea, en 11 VEU)
1. Het internationaal optreden van de Unie berust op en is gericht op de wereldwijde verspreiding van de beginselen die aan de oprichting, de ontwikkeling en de uitbreiding van de Unie ten grondslag liggen: de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht.
De Unie streeft ernaar betrekkingen te ontwikkelen en partnerschappen aan te gaan met derde landen en met de mondiale, internationale en regionale organisaties die de in de eerste alinea bedoelde beginselen delen. Zij bevordert multilaterale oplossingen voor gemeenschappelijke problemen, met name in het kader van de Verenigde Naties.
2. De Unie bepaalt en implementeert een gemeenschappelijk beleid en optreden en beijvert zich voor een hoge mate van samenwerking op alle gebieden van de internationale betrekkingen, met de volgende doelstellingen:
a) bescherming van haar waarden, fundamentele belangen, veiligheid, onafhankelijkheid en integriteit;
b) consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht;
CIG 86/04 das/PW/wb 219 NL
c) handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid, overeenkomstig de doelstellingen en de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs, met inbegrip van de doelstellingen betreffende de buitengrenzen;
d) ondersteuning van de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden op economisch, sociaal en milieugebied, met uitbanning van de armoede als voornaamste doel;
e) stimulering van de integratie van alle landen in de wereldeconomie, onder meer door het geleidelijk wegwerken van belemmeringen voor de internationale handel;
f) het leveren van een bijdrage tot het uitwerken van internationale maatregelen ter bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en het duurzaam beheer van de mondiale natuurlijke rijkdommen, teneinde duurzame ontwikkeling te waarborgen;
g) het verlenen van hulp aan volkeren, landen en regio's die te kampen hebben met natuur- rampen of door de mens veroorzaakte rampen;
h) het bevorderen van een internationaal bestel dat gebaseerd is op intensievere multilaterale samenwerking, en van goed mondiaal bestuur.
3. De Unie eerbiedigt de in de leden 1 en 2 genoemde beginselen en streeft de in deze leden genoemde doelstellingen na bij de bepaling en de uitvoering van het externe optreden op de verschillende door deze titel bestreken gebieden, alsmede van het overige beleid van de Unie wat de externe aspecten betreft.
De Unie ziet toe op de samenhang tussen de diverse onderdelen van haar externe optreden en tussen het externe optreden en het beleid van de Unie op andere terreinen. De Raad en de Commissie, hierin bijgestaan door de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, dragen zorg voor deze samenhang en werken daartoe samen.
CIG 86/04 das/PW/wb 220 NL
Artikel III-194 (nieuw)
1. De Europese Raad stelt op basis van de in artikel III-193 vermelde beginselen en doelstellingen de strategische belangen en doelstellingen van de Unie vast.
De Europese besluiten van de Europese Raad inzake de strategische belangen en doelstellingen van de Unie hebben betrekking op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en op andere onderdelen van het externe optreden van de Unie. Deze besluiten kunnen de betrekkingen van de Unie met een land of een regio betreffen, of een thematische aanpak hebben. In de besluiten worden de geldigheidsduur ervan bepaald, alsmede de middelen die door de Unie en de lidstaten beschik- baar worden gesteld.
De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen op aanbeveling van de Raad, welke aanbeveling door de Raad wordt vastgesteld volgens het voor elk gebied bepaalde. De Europese besluiten van de Europese Raad worden uitgevoerd volgens de in de Grondwet neergelegde procedures.
2. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie kunnen gezamenlijk voor- stellen bij de Raad indienen; in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid respectievelijk het overige externe optreden van de Unie.
CIG 86/04 das/PW/wb 221 NL
HOOFDSTUK II
HET GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID
AFDELING 1
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel III-195 (ex-artikelen 11 en 12 VEU)
1. In het kader van de beginselen en doelstellingen van zijn externe optreden, bepaalt en voert de Unie een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat alle terreinen van het buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt.
2. De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en onderlinge solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
De lidstaten werken samen om hun onderlinge politieke solidariteit te versterken en te ontwikkelen. Zij onthouden zich van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kunnen doen aan haar doeltreffendheid als bundelende kracht in de internationale betrekkingen.
De Raad en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zien erop toe dat deze beginselen in acht worden genomen.
3. De Unie voert het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid uit door:
a) de algemene richtsnoeren vast te stellen,
b) Europese besluiten vast te stellen ter bepaling van:
CIG 86/04 das/PW/wb 222 NL
i) het door de Unie uit te voeren optreden,
ii) de door de Unie in te nemen standpunten,
iii) de wijze van uitvoering van de onder de punten i) en ii) bedoelde Europese besluiten,
c) de systematische samenwerking tussen de lidstaten met betrekking tot de beleidsvoering te versterken.
Artikel III-196 (ex-artikel 13 VEU)
1. De Europese Raad stelt de algemene richtsnoeren voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast, onder meer in aangelegenheden met consequenties op defensiegebied.
Indien een internationale ontwikkeling dit vereist, wordt de Europese Raad door zijn voorzitter in buitengewone bijeenkomst bijeengeroepen, teneinde de strategische beleidslijnen van de Unie ten aanzien van deze ontwikkeling vast te stellen.
2. Op basis van de algemene richtsnoeren en strategische beleidslijnen van de Europese Raad, stelt de Raad de Europese besluiten voor het bepalen en uitvoeren van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast.
Artikel III-197 (ex-artikelen 18 + 26 VEU)
1. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die de Raad Buitenlandse Zaken voorzit, draagt door middel van zijn voorstellen bij tot de voorbereiding van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en waarborgt de uitvoering van de Europese besluiten van de Europese Raad en van de Raad.
CIG 86/04 das/PW/wb 223 NL
2. De minister van Buitenlandse Zaken vertegenwoordigt de Unie in aangelegenheden die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen. Hij voert namens de Unie de politieke dialoog met derden en verwoordt in internationale organisaties en op internationale conferenties het standpunt van de Unie.
3. Bij de vervulling van zijn ambt wordt de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie bijgestaan door een Europese dienst voor extern optreden. Deze dienst werkt samen met de diplomatieke diensten van de lidstaten en is samengesteld uit ambtenaren uit de bevoegde diensten van het secretariaat-generaal van de Raad en van de Commissie en door de nationale diplomatieke diensten gedetacheerde personeelsleden. De inrichting en de werking van de Europese dienst extern beleid worden vastgesteld bij een Europees besluit van de Raad. De Raad besluit op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie na raadpleging van het Europees Parlement en na de instemming van de Commissie verkregen te hebben.
Artikel III-198 (ex-artikel 14 VEU)
1. Wanneer een internationale situatie een operationeel optreden van de Unie vereist, neemt de Raad de nodige Europese besluiten. In die besluiten worden de doelstellingen, de draagwijdte, de middelen welke de Unie ter beschikking dienen te worden gesteld, en de voorwaarden voor de uitvoering van het optreden omschreven, alsmede, zo nodig, de duur ervan.
Indien zich een verandering van omstandigheden voordoet met een duidelijke invloed op een vraag- stuk dat het voorwerp is van een dergelijk Europees besluit, beziet de Raad de beginselen en de doelstellingen van dat besluit opnieuw en neemt hij de nodige Europese besluiten.
2. Die Europese besluiten binden de lidstaten bij het innemen van standpunten en bij hun optreden.
CIG 86/04 das/PW/wb 224 NL
3. Telkens wanneer op grond van een Europees besluit in de zin van lid 1 een nationale standpuntbepaling of een nationaal optreden wordt overwogen, wordt daarvan door de betrokken lidstaat op een zodanig tijdstip kennis gegeven dat zo nodig voorafgaand overleg in de Raad mogelijk is. De verplichting tot voorafgaande kennisgeving geldt niet voor regelingen die slechts de nationale omzetting van dat besluit vormen.
4. In geval van dwingende noodzaak voortvloeiend uit veranderingen in de situatie en bij gebreke van een herziening van het in lid 1 bedoelde Europees besluit, kunnen de lidstaten met spoed de nodige regelingen treffen, rekening houdend met de algemene doelstellingen van dat besluit. De betrokken lidstaat stelt de Raad onverwijld van iedere zodanige regeling in kennis.
5. Indien een lidstaat bij de uitvoering van een in dit artikel bedoeld Europees besluit ernstige moeilijkheden ondervindt, legt hij deze voor aan de Raad, die daarover beraadslaagt en passende oplossingen zoekt. Deze mogen niet in strijd zijn met de doelstellingen van het optreden noch afbreuk doen aan de doeltreffendheid ervan.
Artikel III-199 (ex-artikel 15 VEU)
De Raad stelt Europese besluiten vast waarin de aanpak van de Unie ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard wordt bepaald. De lidstaten dragen er zorg voor dat hun nationaal beleid met de standpunten van de Unie overeenstemt.
Artikel III-200 (ex-artikel 22 VEU)
1. Iedere lidstaat, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of de minister met de steun van de Commissie, kan ieder vraagstuk in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid aan de Raad voorleggen en hem voorstellen respectievelijk initiatieven voorleggen.
CIG 86/04 das/PW/wb 225 NL
2. In gevallen waarin snelle besluitvorming is vereist, roept de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een lidstaat, binnen achtenveertig uur of, in geval van absolute noodzaak, op kortere termijn de Raad in buitengewone zitting bijeen.
Artikel III-201 (ex-artikel 23 VEU)
1. De in dit hoofdstuk bedoelde Europese besluiten worden door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.
Een lid van de Raad dat zich van stemming onthoudt, kan zijn onthouding toelichten in een formele verklaring. Het lid is in dat geval niet verplicht het Europees besluit toe te passen, doch aanvaardt wel dat het de Unie bindt. In een geest van onderlinge solidariteit onthoudt de betrokken lidstaat zich van ieder optreden dat het optreden van de Unie krachtens genoemd besluit zou kunnen doorkruisen of belemmeren, en eerbiedigen de andere lidstaten dit standpunt. Indien de leden van de Raad die hun onthouding op deze wijze toelichten ten minste eenderde van de lidstaten vertegenwoordigen en de totale bevolking van de door hen vertegenwoordigde lidstaten ten minste eenderde van de totale bevolking van de Unie uitmaakt, wordt het besluit niet vastgesteld.
2. In afwijking van lid 1 besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:
a) wanneer hij een Europees besluit vaststelt dat een optreden of een standpunt van de Unie bepaalt op grond van een Europees besluit van de Europese Raad met betrekking tot de strategische belangen en doelstellingen van de Unie in de zin van artikel III-194, lid 1;
b) wanneer hij een Europees besluit dat een optreden of een standpunt van de Unie bepaalt, vaststelt op basis van een voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie dat wordt voorgelegd naar aanleiding van een specifiek verzoek van de Europese Raad;
CIG 86/04 das/PW/wb 226 NL
c) wanneer hij een Europees besluit vaststelt ter uitvoering van een Europees besluit dat een optreden of een standpunt van de Unie bepaalt;
d) wanneer hij een Europees besluit houdende benoeming van een speciale vertegenwoordiger overeenkomstig artikel III-203 vaststelt.
Indien een lid van de Raad verklaart om essentiële, nader genoemde, redenen van nationaal beleid voornemens te zijn zich te verzetten tegen de vaststelling van een Europees besluit met de vereiste gekwalificeerde meerderheid van stemmen, wordt niet tot stemming overgegaan. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie tracht in nauw overleg met de betrokken lidstaat een aanvaardbare oplossing te bereiken. Indien dit niet tot resultaat leidt, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen verlangen dat de aangelegenheid wordt voorgelegd aan de Europese Raad, die met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststelt.
3. Overeenkomstig artikel I-39, lid 8, kan de Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen dat bepaalt dat de Raad in andere dan de in lid 2 bedoelde gevallen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
4. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing op besluiten die consequenties hebben op militair of defensiegebied.
Artikel III-202 (nieuw)
1. Wanneer de Europese Raad of de Raad een gemeenschappelijke aanpak van de Unie in de zin van artikel I-39, lid 5, heeft bepaald, coördineren de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten hun activiteiten in de Raad.
2. De diplomatieke missies van de lidstaten en de delegaties van de Unie in derde landen en bij internationale organisaties werken samen en dragen bij tot de formulering en de uitvoering van de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke aanpak.
CIG 86/04 das/PW/wb 227 NL
Artikel III-203 (ex-artikel 18, lid 5, VEU)
De Raad kan, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, een speciale vertegenwoordiger benoemen aan wie hij een mandaat voor specifieke beleidsvraagstukken verleent. De speciale vertegenwoordiger voert zijn mandaat uit onder het gezag van de minister.
Artikel III-204 (ex-artikel 24 VEU)
De Unie kan met één of meer staten of internationale organisaties overeenkomsten sluiten op de gebieden die onder dit hoofdstuk vallen
Artikel III-205 (ex-artikel 21 VEU)
1. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie raadpleegt het Europees Parlement overeen- komstig de artikelen I-39, lid 6, en I-40, lid 8. Hij ziet erop toe dat de opvattingen van het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen. Bij de informatieverstrekking aan het Europees Parlement kunnen de speciale vertegenwoordigers worden ingeschakeld.
2. Het Europees Parlement kan vragen of aanbevelingen tot de Raad en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie richten. Het wijdt tweemaal per jaar een debat aan de vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met inbegrip van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
Artikel III-206 (ex-artikel 19 VEU)
1. De lidstaten coördineren hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties. Zij verdedigen in deze fora de standpunten van de Unie. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie organiseert de coördinatie.
CIG 86/04 das/PW/wb 228 NL
In internationale organisaties en op internationale conferenties waaraan niet alle lidstaten deelnemen, verdedigen de deelnemende lidstaten de standpunten van de Unie.
2. Overeenkomstig artikel I-15, lid 2, houden de lidstaten die zijn vertegenwoordigd in internationale organisaties of op internationale conferenties waarin niet alle lidstaten vertegenwoordigd zijn, de niet vertegenwoordigde lidstaten en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie op de hoogte van alle aangelegenheden van gemeenschappelijk belang.
De lidstaten die tevens lid zijn van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties plegen onderling overleg en houden de overige lidstaten en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie ten volle op de hoogte. De lidstaten die lid van de Veiligheidsraad zijn, verdedigen in die functie de stand- punten en belangen van de Unie, onverminderd de taken die krachtens het Handvest van de Verenigde Naties op hen rusten.
Wanneer de Unie een standpunt over een thema op de agenda van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft bepaald, doen de lidstaten die daarin zitting hebben, het verzoek dat de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie wordt uitgenodigd om het standpunt van de Unie uiteen te zetten.
Artikel III-207 (ex-artikel 20 VEU)
De diplomatieke en consulaire missies van de lidstaten en de delegaties van de Unie in derde landen en op internationale conferenties, alsmede hun vertegenwoordigingen bij internationale organisaties werken samen om te verzekeren dat de krachtens dit hoofdstuk vastgestelde Europese besluiten die standpunten en optredens van de Unie bepalen, in acht worden genomen en worden uitgevoerd. Zij intensiveren hun samenwerking door inlichtingen uit te wisselen en gezamenlijke evaluaties te verrichten.
Zij dragen bij tot de uitvoering van het recht op bescherming van de Europese burgers op het grondgebied van derde landen als bedoeld in de artikelen I-8, lid 2, punt c), alsmede van de overeenkomstig artikel III-11 vastgestelde maatregelen.
CIG 86/04 das/PW/wb 229 NL
Artikel III-208 (ex-artikel 25 VEU)
1. Onverminderd artikel III-247 volgt een Politiek en Veiligheidscomité de internationale situatie op de onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallende gebieden en draagt het bij tot de beleidsbepaling door op verzoek van de Raad, van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of eigener beweging adviezen aan de Raad uit te brengen. Onverminderd de bevoegdheden van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, ziet het comité er ook op toe dat het overeengekomen beleid wordt uitgevoerd.
2. In het kader van dit hoofdstuk is het Politiek en Veiligheidscomité onder verantwoordelijkheid van de Raad en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie belast met de politieke controle en de strategische leiding van crisisbeheersingsoperaties als bedoeld in artikel III-210.
De Raad kan het comité voor het doel en voor de duur van een crisisbeheersingsoperatie, als bepaald door de Raad, machtigen passende maatregelen te nemen inzake de politieke controle en strategische aansturing van de operatie.
Artikel III-209 (ex-artikelen 46, punt f), en 47 VEU)
De uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid heeft geen gevolgen voor de toepassing van de procedures en de respectieve omvang van de bevoegdheden van de instellingen, waarin de Grondwet voorziet voor de uitoefening van de in de artikelen I-12 tot en met I-14, en I-16 genoemde bevoegdheden van de Unie. Evenmin heeft de uitvoering van de in deze artikelen genoemde beleidsonderdelen gevolgen voor de procedures en de respectieve omvang van de bevoegdheden van de instellingen, waarin de Grondwet voorziet voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie op grond van dit hoofdstuk.
CIG 86/04 das/PW/wb 230 NL
AFDELING 2
HET GEMEENSCHAPPELIJK VEILIGHEIDS- EN DEFENSIEBELEID
Artikel III-210 (ex-artikel 17 VEU)
1. De in artikel I-40, lid 1, bedoelde missies, waarbij de Unie civiele en militaire middelen kan inzetten, omvatten gezamenlijke ontwapeningsacties, humanitaire en reddingsmissies, advies en bijstand op militair gebied, conflictpreventie en vredeshandhaving, missies van strijdkrachten met het oog op crisisbeheersing, daaronder begrepen vredestichting, alsmede stabiliseringsoperaties na afloop van conflicten. Al deze taken kunnen bijdragen tot de strijd tegen het terrorisme, ook door middel van steun aan derde landen om het terrorisme op hun grondgebied te bestrijden.
2. De Raad regelt bij Europees besluit de in lid 1 bedoelde missies en stelt doel en draagwijdte ervan vast, alsmede de algemene voorschriften voor de uitvoering ervan. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie draagt onder gezag van de Raad en in nauw en voortdurend contact met het Politiek en Veiligheidscomité zorg voor de coördinatie van de civiele en militaire aspecten van deze missies.
Artikel III-211 (nieuw)
1. In het kader van de overeenkomstig artikel III-210 vastgestelde Europese besluiten zijn vastgesteld, kan de Raad de uitvoering van een missie toevertrouwen aan een groep lidstaten die dat willen en die over de nodige vermogens voor een dergelijke missie beschikken. Deze lidstaten regelen in samenspraak met de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie onderling het beheer van de missie.
CIG 86/04 das/PW/wb 231 NL
2. De lidstaten die aan de missie deelnemen, brengen de Raad regelmatig op eigen initiatief of op verzoek van een andere lidstaat op de hoogte van het verloop van de missie. De deelnemende lidstaten wenden zich onverwijld tot de Raad indien de uitvoering van de missie zwaarwegende gevolgen met zich meebrengt of een wijziging vereist van de doelstelling, de reikwijdte of de uitvoeringsbepalingen van de missie, zoals vastgesteld bij de in lid 1 bedoelde Europese besluiten. In dat geval stelt de Raad de nodige Europese besluiten vast.
Artikel III-212 (nieuw)
1. Het op grond van artikel I-40, lid 3, ingestelde Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens, dat onder het gezag van de Raad ressorteert, heeft tot taak:
a) de na te streven militaire vermogens van de lidstaten te helpen bepalen en de nakoming van de door de lidstaten aangegane verbintenissen inzake vermogens te evalueren;
b) het harmoniseren van de operationele behoeften en het hanteren van doelmatige en onderling verenigbare aankoopmethoden te bevorderen;
c) multilaterale projecten voor te stellen die erop gericht zijn de doelstellingen met betrekking tot militaire vermogens te verwezenlijken, de door de lidstaten uit te voeren programma's te coördineren en samenwerkingsprogramma's te beheren;
d) het onderzoek inzake defensietechnologie te ondersteunen, alsmede gezamenlijk onderzoek naar en studie van technische oplossingen die voldoen aan toekomstige operationele behoef- ten, te coördineren en te plannen;
e) bij te dragen tot het bepalen en in voorkomend geval uitvoeren van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken en de efficiëntie van de militaire uitgaven te verbeteren.
CIG 86/04 das/PW/wb 232 NL
2. Het Bureau staat open voor alle lidstaten die daarvan deel wensen uit te maken. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid een Europees besluit vast houdende vastlegging van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Bureau. In dat besluit wordt rekening gehouden met de mate van werkelijke deelname aan de activiteiten van het Bureau. Binnen het Bureau worden specifieke groepen lidstaten gevormd die gezamenlijke projecten uitvoeren. Het Bureau vervult zijn taken voorzover nodig in overleg met de Commissie.
Artikel III-213 (nieuw)
1. De lidstaten die wensen deel te nemen aan de in artikel I-40, lid 6, bedoelde permanente gestructureerde samenwerking, die voldoen aan de criteria en die de verbintenissen inzake militaire vermogens als vermeld in het Protocol inzake permanente gestructureerde samenwerking willen aangaan, stellen de Raad en de minister van Buitenlandse Zaken in kennis van hun voornemen.
2. Binnen drie maanden na deze kennisgeving stelt de Raad een Europees besluit tot instelling van de permanente gestructureerde samenwerking en tot opstelling van de lijst van deelnemers vast. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na raadpleging van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie.
3. Iedere lidstaat die in een later stadium aan de permanente gestructureerde samenwerking wenst deel te nemen stelt de Raad en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie van zijn voornemen in kennis.
De Raad stelt een Europees besluit vast houdende bevestiging van de deelneming van de betrokken lidstaat die aan de criteria voldoet en de verbintenissen onderschrijft als bedoeld in de artikelen 1 en
2 van het in lid 1 genoemde protocol. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na raadpleging van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie. Aan de stemming wordt alleen deelgenomen door de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen.
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten.
CIG 86/04 das/PW/wb 233 NL
Een blokkerende minderheid moet ten minste het minimumaantal leden van de Raad omvatten dat meer dan 35% van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten plus een lid omvat, bij ontstentenis waarvan de gekwalificeerde meerderheid wordt geacht te zijn bereikt.
4. Indien een deelnemende lidstaat niet langer aan de criteria voldoet of zich niet langer kan houden aan de verbintenissen als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het in lid 1 genoemde protocol, kan de Raad een Europees besluit tot schorsing van de deelname van deze lidstaat vaststellen.
De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Aan de stemming wordt alleen deelgenomen door de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, met uitzondering van de betrokken lidstaat.
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de totale bevolking ten minste 65% uitmaakt van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste het minimumaantal leden van de Raad omvatten dat meer dan 35% van de totale bevolking van de deelnemende lidstaten plus een lid omvat, bij ontstentenis waarvan de gekwalificeerde meerderheid wordt geacht te zijn bereikt.
5. Indien een lidstaat zijn deelneming aan de permanente gestructureerde samenwerking wenst te beëindigen, geeft hij daarvan kennis aan de Raad, die er akte van neemt dat de deelneming van de betrokken lidstaat afloopt.
6. Andere dan de in de leden 2 tot en met 5 bedoelde Europese besluiten en aanbevelingen van de Raad in het kader van de gestructureerde samenwerking worden met eenparigheid van stemmen aangenomen. Voor de toepassing van dit lid wordt eenparigheid van stemmen alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.
Artikel III-214 (nieuw) (geschrapt)
CIG 86/04 das/PW/wb 234 NL
AFDELING 3
FINANCIËLE BEPALINGEN
Artikel III-215 (ex-artikel 28 VEU)
1. De administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de uitvoering van dit hoofdstuk komen ten laste van de begroting van de Unie.
2. De beleidsuitgaven die uit de uitvoering van dit hoofdstuk voortvloeien, komen eveneens ten laste van de begroting van de Unie, behalve wanneer zij verband houden met operaties die consequenties hebben op militair of defensiegebied of met gevallen waarin de Raad anders besluit.
Uitgaven die niet ten laste komen van de begroting van de Unie, komen ten laste van de lidstaten volgens de verdeelsleutel die gebaseerd is op het bruto nationaal product, tenzij de Raad anders besluit. Lidstaten waarvan de vertegenwoordiger in de Raad een formele verklaring krachtens artikel III-201, lid 1, tweede alinea, heeft afgelegd, zijn niet verplicht bij te dragen in de financiering van uitgaven welke verband houden met operaties die consequenties hebben op militair of defensiegebied.
3. De Raad stelt bij Europees besluit specifieke procedures vast die waarborgen dat de op de begroting van de Unie opgevoerde kredieten voor de dringende financiering van initiatieven in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met name voor de voorbereiding van de in de artikelen I-40, lid 1, en III-210 bedoelde missies, snel beschikbaar komen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
CIG 86/04 das/PW/wb 235 NL
De voorbereiding van de in de artikelen I-40, lid 1, en III-210 bedoelde missies die niet ten laste komen van de begroting van de Unie, wordt gefinancierd uit een startfonds, gevormd door bijdragen van de lidstaten.
De Raad regelt bij Europees besluit, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:
a) de instelling en vorming van het startfonds, met name ten aanzien van de in het fonds gestorte middelen en de wijze van terugbetaling daarvan;
b) het beheer van het startfonds;
c) de financiële controle.
Wanneer een overeenkomstig de artikelen I-40, lid 1, en III-210 voorgenomen missie niet ten laste van de begroting van de Unie kan worden gebracht, machtigt de Raad de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie om dit fonds te gebruiken. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie brengt de Raad verslag uit over de uitvoering van deze opdracht.
CIG 86/04 das/PW/wb 236 NL
HOOFDSTUK III
DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK
Artikel III-216 (ex-artikel 131 VEG)
Door de oprichting van een douane-unie, overeenkomstig artikel III-36, levert de Unie in het gemeenschappelijk belang een bijdrage tot een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel, tot de geleidelijke afschaffing van de beperkingen voor het internationale handelsverkeer en voor buitenlandse directe investeringen, en tot de vermindering van de douane- en andere belemmeringen.
Artikel III-217 (ex-artikel 133 VEG)
1. De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gegrond op eenvormige beginselen, met name aangaande tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden betreffende handel in goederen en diensten, en de handelsaspecten van intellectuele eigendom, de directe buitenlandse investeringen, het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, de uitvoerpolitiek alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies. De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie.
2. Bij Europese wet worden de maatregelen vastgesteld die het kader voor de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Unie bepalen.
3. Bij de onderhandelingen over en sluiting van akkoorden met een of meer staten of internationale organisaties, zijn de bepalingen van artikel III-227 van toepassing, behoudens de bijzondere bepalingen van dit artikel.
CIG 86/04 das/PW/wb 237 NL
De Europese Commissie doet aanbevelingen aan de Raad van Ministers, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen. De Raad en de Commissie zien erop toe dat die akkoorden verenigbaar zijn met het interne beleid en de interne voorschriften van de Unie.
De Commissie voert de onderhandelingen in overleg met een speciaal comité dat door de Raad is aangewezen om haar daarin bij te staan, en binnen het bestek van de richtsnoeren welke de Raad haar kan verstrekken. De Commissie brengt aan het speciaal comité en het Europees Parlement regelmatig verslag uit over de stand van de onderhandelingen.
4. Ten aanzien van de onderhandelingen over en de sluiting van de in lid 3 bedoelde akkoorden besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Ten aanzien van de onderhandelingen over en de sluiting van akkoorden betreffende de handel in diensten en betreffende de handelsaspecten van intellectuele eigendom en betreffende buitenlandse directe investeringen besluit de Raad met eenparigheid van stemmen voorzover het akkoord bepalingen bevat die met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld wat interne voorschriften betreft.
De Raad besluit ook met eenparigheid van stemmen ten aanzien van de onderhandelingen over en de sluiting van akkoorden betreffende:
a) de handel in culturele en audiovisuele diensten, indien deze akkoorden afbreuk dreigen te doen aan de verscheidenheid aan culturen en talen in de Unie;
b) sociale, onderwijs- en gezondheidsdiensten wanneer het gevaar bestaat dat zij de nationale organisatie van die diensten ernstig verstoren en afbreuk doen aan de taak van de lidstaten om die diensten te leveren.
5. Op de onderhandelingen over en de sluiting van internationale akkoorden betreffende vervoer zijn de bepalingen van afdeling 7 van hoofdstuk III van titel III, alsmede artikel III-227, van toepassing.
CIG 86/04 das/PW/wb 238 NL
6. De uitoefening van de bij dit artikel verleende bevoegdheden op het gebied van de handels- politiek laat de afbakening van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten onverlet en leidt niet tot enige harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten voor- zover de Grondwet een dergelijke harmonisatie uitsluit.
CIG 86/04 das/PW/wb 239 NL
HOOFDSTUK IV
SAMENWERKING MET DERDE LANDEN EN HUMANITAIRE HULP
AFDELING 1
ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
Artikel III-218 (ex-artikel 177 VEG)
1. Het beleid van de Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie. Het ontwikkelings- samenwerkingsbeleid van de Unie en dat van de lidstaten completeren en versterken elkaar.
Hoofddoel van het beleid van de Unie op dit gebied is de armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen. De Unie houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwik- kelingslanden rekening met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking.
2. De Unie en de lidstaten houden zich aan de verbintenissen en houden rekening met de doelstellingen die zij in het kader van de Verenigde Naties en andere bevoegde internationale organisaties hebben onderschreven.
CIG 86/04 das/PW/wb 240 NL
Artikel III-219 (ex-artikelen 179 en 181 VEG)
1. De maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid worden vastgesteld bij Europese wet of kaderwet en kunnen betrekking hebben op meer- jarenprogramma's voor samenwerking met ontwikkelingslanden of op thematische programma's.
2. De Unie kan met derde landen en bevoegde internationale organisaties alle overeenkomsten sluiten die dienstig zijn ter verwezenlijking van de in de artikelen III-193 en III-218 genoemde doelstellingen.
De eerste alinea laat de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten, onverlet.
3. De Europese Investeringsbank draagt, onder de in haar statuten neergelegde voorwaarden, bij tot de uitvoering van de in lid 1 bedoelde maatregelen.
Artikel III-220 (ex-artikelen 180 en 181 VEG)
1. Om de complementariteit en de doeltreffendheid van hun optreden te bevorderen coördineren de Unie en de lidstaten hun ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en plegen zij overleg over hun hulp- programma's, ook in internationale organisaties en tijdens internationale conferenties. Zij kunnen gezamenlijk optreden. De lidstaten dragen zo nodig bij tot de uitvoering van de hulpprogramma's van de Unie.
2. De Commissie kan alle dienstige initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen.
3. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties.
CIG 86/04 das/PW/wb 241 NL
AFDELING 2
ECONOMISCHE, FINANCIËLE EN TECHNISCHE SAMENWERKING MET DERDE LANDEN
Artikel III-221 (ex-artikel 181 A VEG)
1. Onverminderd de overige bepalingen van dit verdrag, met name de artikelen III-218 tot en met III-220, onderneemt de Unie activiteiten voor economische, financiële en technische samen- werking, met inbegrip van met name financiële bijstand, met derde landen die geen ontwikkelings- land zijn. Deze activiteiten zijn coherent met het ontwikkelingsbeleid van de Unie en vinden plaats in het kader van de beginselen en doelstellingen van haar externe optreden. De activiteiten van de Unie en die van de lidstaten completeren en versterken elkaar.
2. De maatregelen ter uitvoering van lid 1, worden vastgesteld bij Europese wet of kaderwet.
3. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties. De samenwerking van de Unie kan nader worden geregeld in overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.
De eerste alinea laat de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten, onverlet.
Artikel III-222
Wanneer er wegens de situatie in een derde land dringende financiële hulp van de Unie vereist is, stelt de Raad op voorstel van de Commissie de nodige Europese besluiten vast.
CIG 86/04 das/PW/wb 242 NL
AFDELING 3
HUMANITAIRE HULP
Artikel III-223 (nieuw)
1. De acties van de Unie op het gebied van humanitaire hulp vinden plaats in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie. Deze acties hebben tot doel aan de bevolking van derde landen die het slachtoffer is van natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen, specifieke bijstand, hulp en bescherming te verlenen, om de uit die situaties voortvloeiende humanitaire noden te lenigen. De acties van de Unie en die van de lidstaten completeren en versterken elkaar.
2. Humanitaire hulpacties worden uitgevoerd overeenkomstig de beginselen van het internationaal recht, en de beginselen van onpartijdigheid, neutraliteit en non-discriminatie.
3. De maatregelen die het kader voor de uitvoering van de humanitaire hulpacties van de Unie vormen, worden vastgesteld bij Europese wet of kaderwet.
4. De Unie kan met derde landen en de bevoegde internationale organisaties alle overeenkomsten sluiten die dienstig zijn om de in lid 1 en in artikel III-193 genoemde doelstellingen te ver- wezenlijken.
De eerste alinea laat de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten, onverlet.
5. Er wordt een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening opgericht, als kader voor gemeenschappelijke bijdragen van Europese jongeren aan humanitaire acties van de Unie. Het statuut en de regels voor de activiteiten van het korps worden bij Europese wet vastgesteld.
CIG 86/04 das/PW/wb 243 NL
6. De Commissie kan ieder initiatief nemen dat dienstig is om de coördinatie tussen de acties van de Unie en die van de lidstaten te bevorderen, en zodoende de doeltreffendheid en de complementariteit van de humanitaire hulpmiddelen van de Unie en van de lidstaten te verbeteren.
7. De Unie ziet erop toe dat haar humanitaire acties gecoördineerd worden en coherent zijn met die van internationale organisaties en instanties, met name die welke tot het bestel van de Verenigde Naties behoren.
CIG 86/04 das/PW/wb 244 NL
HOOFDSTUK V
BEPERKENDE MAATREGELEN
Artikel III-224 (ex-artikel 301 VEG)
1. Wanneer een op grond van hoofdstuk II van deze titel vastgesteld Europees besluit, voorziet in verbreking of gehele of gedeeltelijke beperking van de economische en financiële betrekkingen met een of meer derde landen, stelt de Raad, op gezamenlijk voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de nodige Europese verordeningen en besluiten vast. De Raad stelt het Europees Parlement daarvan in kennis.
2. Wanneer een op grond van hoofdstuk II van deze titel vastgesteld Europees besluit erin voorziet, kan de Raad volgens de in lid 1 genoemde procedure jegens natuurlijke personen, rechtspersonen en niet-statelijke formaties en entiteiten beperkende maatregelen vaststellen.
3. De in dit artikel genoemde handelingen bevatten de nodige bepalingen inzake wettelijke waarborgen.
CIG 86/04 das/PW/wb 245 NL
HOOFDSTUK VI
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
Artikel III-225 (ex-artikel 300, lid 7, VEG)
1. De Unie kan een overeenkomst met een of meer derde staten of internationale organisaties sluiten wanneer de Grondwet daarin voorziet of wanneer het sluiten van een overeenkomst ofwel nodig is om, in het kader van het beleid van de Unie, een van de in de Grondwet bepaalde doelstellingen te verwezenlijken, of wanneer daarin bij een bindende rechtshandeling van de Unie is voorzien of wanneer zulks gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen.
2. De door de Unie gesloten overeenkomsten zijn verbindend voor de instellingen van de Unie en voor de lidstaten.
Artikel III-226 (ex-artikel 310 VEG)
De Unie kan met een of meer derde staten of internationale organisaties een associatieovereenkomst sluiten waarbij een associatie wordt ingesteld die wordt gekenmerkt door wederkerige rechten en verplichtingen, gemeenschappelijke optredens en bijzondere procedures.
Artikel III-227 (ex-artikel 300 VEG)
1. Onverminderd de bijzondere bepalingen van artikel III-217 wordt bij het onderhandelen over en het sluiten van overeenkomsten tussen de Unie en derde staten of internationale organisaties de volgende procedure gevolgd.
2. De Raad verleent machtiging tot het openen van de onderhandelingen, stelt de onder- handelingsrichtsnoeren vast, verleent machtiging tot ondertekening en sluit de overeenkomsten.
CIG 86/04 das/PW/wb 246 NL
3. De Commissie of, indien de voorgenomen overeenkomst uitsluitend of hoofdzakelijk betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie doet aanbevelingen aan de Raad, die een Europees besluit vaststelt houdende machtiging tot het openen van de onderhandelingen en waarbij, naar gelang van de inhoud van de voorgenomen overeenkomst, de onderhandelaar of het hoofd van het onderhandelingsteam van de Unie wordt aangewezen.
4. De Raad kan de onderhandelaar richtsnoeren geven en een bijzonder comité aanwijzen in overleg waarmee de onderhandelingen moeten worden gevoerd.
5. De Raad stelt op voorstel van de onderhandelaar een Europees besluit vast waarbij machtiging wordt verleend tot ondertekening van de overeenkomst en, in voorkomend geval, in afwachting van de inwerkingtreding, tot de voorlopige toepassing ervan.
6. De Raad stelt op voorstel van de onderhandelaar een Europees besluit houdende sluiting van de overeenkomst vast.
Tenzij de overeenkomst uitsluitend betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, stelt de Raad het Europees besluit houdende sluiting van de overeenkomst vast:
a) na goedkeuring door het Europees Parlement, in de volgende gevallen:
i) associatieovereenkomsten,
ii) toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
iii) overeenkomsten die door de instelling van samenwerkingsprocedures een specifiek institutioneel kader scheppen,
iv) overeenkomsten die aanzienlijke gevolgen hebben voor de begroting van de Unie,
CIG 86/04 das/PW/wb 247 NL
v) overeenkomsten betreffende gebieden waarop hetzij de gewone wetgevingsprocedure, hetzij, indien de goedkeuring van het Parlement vereist is, de bijzondere wetgevingsprocedure, van toepassing is.
In dringende gevallen kunnen het Europees Parlement en de Raad een termijn voor het geven van de goedkeuring overeenkomen.
b) na raadpleging van het Europees Parlement in de overige gevallen. Het Europees Parlement brengt advies uit binnen een termijn die de Raad naar gelang van de urgentie kan bepalen. Indien er binnen die termijn geen advies is uitgebracht, kan de Raad besluiten.
7. Bij de sluiting van een overeenkomst kan de Raad, in afwijking van de leden 5, 6 en 9, de onderhandelaar machtigen om de wijzigingen die krachtens de overeenkomst volgens een vereen- voudigde procedure of door een bij de overeenkomst opgericht orgaan worden aangenomen, namens de Unie goed te keuren; de Raad kan aan deze machtiging bijzondere voorwaarden verbinden.
8. Tijdens de gehele procedure besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
De Raad besluit met eenparigheid van stemmen wanneer de overeenkomst een gebied betreft waarop handelingen van de Unie met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld, alsmede ten aanzien van de associatieovereenkomsten en de in artikel III-221 bedoelde overeenkomsten met de kandidaat-lidstaten.
9. De Raad stelt op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie een Europees besluit vast tot schorsing van de toepassing van een overeenkomst en tot bepaling van de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam dat handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het akkoord.
10. Het Europees Parlement wordt in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle op de hoogte gebracht.
CIG 86/04 das/PW/wb 248 NL
11. Een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie kan het advies inwinnen van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van een voorgenomen overeenkomst met de bepalingen van de Grondwet. Indien het Hof van Justitie afwijzend adviseert, kan het voorgenomen akkoord niet in werking treden, behoudens in geval van wijziging daarvan of herziening van de Grondwet.
Artikel III-228 (ex-artikel 111 VEG)
1. In afwijking van artikel III-227 kan de Raad hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank, met het oog op een consensus die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, formele overeenkomsten sluiten over een stelsel van wisselkoersen van de euro ten opzichte van valuta's van derde landen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na raadpleging van het Europees Parlement en volgens de procedure van lid 3.
De Raad kan hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank, met het oog op een consensus die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, de euro-spilkoersen binnen het wisselkoersstelsel invoeren, wijzigen of afschaffen. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de invoering, wijziging of afschaffing van de euro-spilkoers.
2. Indien het wisselkoersstelsel een lacune vertoont ten opzichte van één of meer valuta's van derde landen, in de zin van lid 1, kan de Raad hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank, algemene oriëntaties voor het wisselkoersbeleid ten opzichte van deze valuta's vaststellen. Deze algemene oriëntaties gelden onverminderd het hoofddoel van het Europees Stelsel van Centrale Banken, te weten, de handhaving van de prijsstabiliteit.
CIG 86/04 das/PW/wb 249 NL
3. In afwijking van artikel III-227 treft de Raad, wanneer de Unie met één of meer staten of internationale organisaties moet onderhandelen over overeenkomsten inzake aangelegenheden betreffende het monetaire of wisselkoersstelsel, op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank, regelingen voor de onderhandelingen over en de sluiting van die overeenkomsten. Deze regelingen staan er borg voor dat de Unie één standpunt inneemt. De Commissie wordt ten volle bij de onderhandelingen betrokken.
4. Onverminderd de bevoegdheden en de overeenkomsten van de Unie op het gebied van de Economische en Monetaire Unie, kunnen de lidstaten onderhandelingen voeren in internationale organen en overeenkomsten sluiten.
CIG 86/04 das/PW/wb 250 NL
HOOFDSTUK VII
BETREKKINGEN VAN DE UNIE MET INTERNATIONALE ORGANISATIES EN DERDE LANDEN EN DELEGATIES VAN DE UNIE
Artikel III-229 (ex-artikelen 302 + 303 VEG)
1. De Unie brengt iedere dienstige samenwerking tot stand met de organen en de gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.
2. De Unie onderhoudt voorts met andere internationale organisaties de betrekkingen die wenselijk worden geacht.
3. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de Commissie zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in dit artikel.
Artikel III-230 (nieuw)
1. De Unie wordt in derde landen en bij internationale organisaties vertegenwoordigd door de delegaties van Unie.
2. De delegaties van de Unie staan onder het gezag van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie. Zij handelen in nauwe samenspraak met de diplomatieke en consulaire missies van de lidstaten.
CIG 86/04 das/PW/wb 251 NL
HOOFDSTUK VIII
TOEPASSING VAN DE SOLIDARITEITSCLAUSULE
Artikel III-231 (nieuw)
1. Een lidstaat die getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp, wordt op verzoek van zijn politieke autoriteiten door de andere lidstaten bijstand verleend. De lidstaten coördineren daartoe hun optreden in het kader van de Raad.
2. De toepassing door de Unie van de in artikel I-42 bedoelde solidariteitsclausule wordt geregeld bij Europees besluit, dat door de Raad op gezamenlijk voorstel van de Commissie en van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie wordt vastgesteld. Indien dit besluit consequenties heeft op defensiegebied, besluit de Raad overeenkomstig artikel III-201, lid 1. Het Europees Parlement wordt op de hoogte gesteld.
In het kader van dit lid en onverminderd artikel III-247 wordt de Raad bijgestaan door het Politiek en Veiligheidscomité met ondersteuning van de structuren die in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid zijn ontwikkeld, en door het comité van artikel III-162, welke comités hem in voorkomend geval gezamenlijke adviezen verstrekken.
3. Teneinde de Unie en haar lidstaten in staat te stellen doeltreffend op te treden, evalueert de Europese Raad regelmatig de dreigingen waarmee de Unie wordt geconfronteerd.
CIG 86/04 das/PW/wb 252 NL
TITEL VI
WERKING VAN DE UNIE
HOOFDSTUK I
INSTITUTIONELE BEPALINGEN
AFDELING I
INSTELLINGEN
Onderafdeling 1
Europees Parlement
Artikel III-232 (ex-artikel 190 VEG)
1. De maatregelen die nodig zijn om de leden van het Europees Parlement te laten verkiezen door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen volgens een in alle lidstaten gelijke procedure of volgens beginselen die alle lidstaten gemeen hebben, worden vastgesteld bij Europese wet of kaderwet van de Raad.
De Raad besluit met eenparigheid van stemmen op initiatief van het Europees Parlement, na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich met meerderheid van stemmen van zijn leden uitspreekt. Deze wet of kaderwet treedt in werking nadat hij door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen is goedgekeurd.
CIG 86/04 das/PW/wb 253 NL
2. Het statuut en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van de taken van zijn leden worden vastgesteld bij Europese wet van het Europees Parlement. Het Europees Parlement besluit op eigen initiatief, na raadpleging van de Commissie en na goedkeuring door de Raad. Bepalingen en voorwaarden betreffende de belastingregeling voor leden of voormalige leden worden door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.
Artikel III-233 (ex-artikel 191 VEG)
Het statuut, en in het bijzonder de regeling inzake de financiering, van de in artikel I-45, lid 4, bedoelde Europese politieke partijen, wordt vastgesteld bij Europese wet.
Artikel III-234 (ex-artikel 192 VEG)
Het Europees Parlement kan met meerderheid van de stemmen van zijn leden de Commissie verzoeken passende voorstellen in te dienen betreffende aangelegenheden ten aanzien waarvan het van oordeel is dat uitvoering van de Grondwet een handeling van de Unie vereist. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvoor aan het Parlement mee.
Artikel III-235 (ex-artikel 193 VEG)
Het Europees Parlement kan in het kader van de vervulling van zijn taken op verzoek van eenvierde van zijn leden een tijdelijke enquêtecommissie instellen die, onverminderd de bij de Grondwet aan andere instellingen of organen verleende bevoegdheden, beweringen inzake inbreuken op het recht van de Unie of wanbeheer bij de toepassing van het recht van de Unie onderzoekt, behalve wanneer de beweerde feiten het voorwerp uitmaken van een gerechtelijke procedure die nog niet is voltooid.
De tijdelijke enquêtecommissie houdt op te bestaan wanneer zij haar verslag indient.
CIG 86/04 das/PW/wb 254 NL
De uitoefening van het enquêterecht wordt nader geregeld bij Europese wet van het Europees Parlement. Het Europees Parlement besluit op eigen initiatief, na goedkeuring door de Raad en door de Commissie.
Artikel III-236 (ex-artikel 194 VEG)
Iedere burger van de Unie, alsmede iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft, overeenkomstig artikel I-8, lid 2, punt d), het recht om individueel of samen met andere personen een verzoekschrift bij het Europees Parlement in te dienen betreffende een onderwerp dat tot het werkterrein van de Unie behoort en dat hem rechtstreeks aangaat.
Artikel III-237 (ex-artikel 195 VEG)
1. Het Europees Parlement kiest de Europese ombudsman. Overeenkomstig de artikelen I-8, lid 2, punt d), en I-48 is deze bevoegd klachten in behandeling te nemen van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat, over gevallen van wanbeheer in het optreden van de instellingen, organen of instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn rechterlijke hoedanigheid.
Overeenkomstig zijn opdracht stelt de ombudsman, op eigen initiatief dan wel op basis van klachten welke hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, de door hem gerechtvaardigd geachte onderzoeken in, behalve wanneer de beweerde feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer vaststelt, legt hij de zaak voor aan de instelling, het orgaan of de instantie in kwestie, die hem binnen een termijn van drie maanden haar respectievelijk zijn standpunt mededeelt. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de instelling, het orgaan of de instantie toekomen. De klager wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van het onderzoek.
CIG 86/04 das/PW/wb 255 NL
De ombudsman brengt jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement over het resultaat van zijn onderzoeken.
2. De ombudsman wordt na iedere verkiezing van het Europees Parlement voor de zittingsduur ervan gekozen. Hij is herkiesbaar.
De ombudsman kan op verzoek van het Europees Parlement door het Hof van Justitie uit zijn ambt worden ontzet, indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van het ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten.
3. De ombudsman oefent zijn ambt volkomen onafhankelijk uit. Bij de vervulling van zijn taken vraagt noch aanvaardt hij instructies van enige instelling, orgaan of instantie. Gedurende zijn ambtsperiode mag de ombudsman geen andere al dan niet bezoldigde beroepswerkzaamheden verrichten.
4. Het Europees Parlement stelt bij wet het statuut van de ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van ombudsman vast. Het Europees Parlement besluit op eigen initiatief, na advies van de Commissie en na goedkeuring door de Raad.
Artikel III-238 (ex-artikel 196 VEG)
Het Europees Parlement houdt jaarlijks een zitting. Het Parlement komt van rechtswege op de tweede dinsdag van maart bijeen.
Het Europees Parlement kan op verzoek van de meerderheid van zijn leden, dan wel op verzoek van de Raad of van de Commissie in buitengewone vergaderperiode bijeenkomen.
CIG 86/04 das/PW/wb 256 NL
Artikel III-239/242 (ex-artikelen 197 en 200 VEG)
1. De Europese Raad en de Raad van ministers worden door het Europees Parlement gehoord volgens het reglement van orde van de Europese Raad en volgens het reglement van orde van de Raad.
2. De Commissie kan alle vergaderingen van het Europees Parlement bijwonen en wordt op haar verzoek gehoord. De Commissie antwoordt mondeling of schriftelijk op de vragen die haar door het Europees Parlement of zijn leden worden gesteld.
(voorheen artikel III-242)
3. Het Europees Parlement beraadslaagt in openbare zitting over het door de Commissie voorgelegde algemene jaarverslag.
Artikel III-240 (ex-artikel 198 VEG)
Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, besluit het Europees Parlement bij meerderheid van stemmen. Het quorum wordt bepaald in het reglement.
Artikel III-241 (ex-artikel 199 VEG)
Het Europees Parlement stelt zijn reglement vast met meerderheid van de stemmen van zijn leden.
De handelingen van het Europees Parlement worden overeenkomstig de bepalingen van de Grond- wet en het reglement bekendgemaakt.
Artikel III-242 (ex-artikel 200 VEG)
(thans artikel III-239, lid 3)
CIG 86/04 das/PW/wb 257 NL
Artikel III-243 (ex-artikel 201 VEG)
Wanneer aan het Europees Parlement een motie van afkeuring betreffende het beleid van de Commissie wordt voorgelegd, kan het Parlement zich niet eerder dan drie dagen na de indiening ervan en slechts bij openbare stemming over deze motie uitspreken.
Indien de motie van afkeuring wordt aangenomen met een meerderheid van tweederde van de stemmen, welke een meerderheid van de leden van het Europees Parlement vertegenwoordigt, treden de leden van de Commissie collectief af en legt ook de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zijn functie in de Commissie neer. Zij blijven in functie en blijven de lopende zaken behartigen totdat overeenkomstig de artikelen I-25 en I-26 in hun vervanging is voorzien. In dat geval verstrijkt de ambtsperiode van de ter vervanging benoemde Commissieleden op de datum waarop de ambtstermijn van de tot collectief aftreden gedwongen Commissieleden zou zijn verstreken.
Onderafdeling 2
Europese Raad
Artikel III-244 (nieuw)
1. Ieder lid van de Europese Raad kan slechts door één ander lid worden gemachtigd om namens hem te stemmen.
Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het vaststellen van besluiten van de Europese Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist.
2. De voorzitter van het Europees Parlement kan worden uitgenodigd om door de Europese Raad te worden gehoord.
CIG 86/04 das/PW/wb 258 NL
3. De Europese Raad besluit met gewone meerderheid van stemmen over procedurekwesties en stelt met gewone meerderheid van stemmen zijn reglement van orde vast.
4. De Europese Raad wordt bijgestaan door het secretariaat-generaal van de Raad.
Onderafdeling 3
Raad van ministers
Artikel III-245 (ex-artikelen 203 en 204 VEG)
De Raad wordt door zijn voorzitter, op diens initiatief of op initiatief van een van zijn leden of van de Commissie, in vergadering bijeengeroepen.
Artikel III-246 (ex-artikelen 205 en 206 VEG)
1. Ieder lid van de Raad kan slechts door één ander lid worden gemachtigd om namens hem te stemmen.
2. Wanneer voor besluiten in de Raad een gewone meerderheid vereist is, besluit de Raad met meerderheid van stemmen van zijn leden.
3. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor de vaststelling van besluiten van de Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist.
CIG 86/04 das/PW/wb 259 NL
Artikel III-247 (ex-artikel 207 VEG)
1. Een comité, bestaande uit de permanente vertegenwoordigers van de lidstaten, heeft tot taak de werkzaamheden van de Raad voor te bereiden en de door de Raad verstrekte opdrachten uit te voeren. Het comité kan in de in het reglement van orde van de Raad genoemde gevallen procedurebesluiten vaststellen.
2. De Raad wordt bijgestaan door een secretariaat-generaal onder leiding van een secretaris- generaal, die door de Raad wordt benoemd.
De Raad beslist met gewone meerderheid van stemmen over de organisatie van het secretariaat- generaal.
3. De Raad besluit met gewone meerderheid van stemmen over procedurekwesties en stelt met gewone meerderheid van stemmen zijn reglement van orde vast.
Artikel III-248 (ex-artikel 208 VEG)
De Raad kan met gewone meerderheid van stemmen de Commissie verzoeken, alle studies die hij wenselijk acht ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen te verrichten en hem alle terzake dienende voorstellen voor te leggen. Indien de Commissie geen voorstellen doet, stelt zij de Raad in kennis van de redenen daarvoor.
Artikel III-249 (ex-artikel 209 VEG)
De Raad stelt bij Europees besluit het statuut van de door de Grondwet ingestelde comités vast. Hij besluit met gewone meerderheid van stemmen, na overleg met de Commissie.
CIG 86/04 das/PW/wb 260 NL
Onderafdeling 4
Europese Commissie
Artikel III-250 (ex-artikelen 213, lid 1, en 214 VEG)
(geschrapt)
Artikel III-251 (ex-artikel 214, lid 2, VEG)
De leden van de Commissie onthouden zich van iedere handeling die onverenigbaar is met hun ambt. De lidstaten eerbiedigen hun onafhankelijkheid en trachten niet hen te beïnvloeden bij de uitvoering van hun taak.
De leden van de Commissie mogen gedurende hun ambtstermijn geen andere, al dan niet bezoldigde, beroepswerkzaamheden verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig ertoe, gedurende hun ambtstermijn en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, en in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten bij het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van hun ambtstermijn. Indien deze verplichtingen niet worden nagekomen, kan de Raad, met gewone meerderheid van stemmen, of de Commissie zich wenden tot het Hof van Justitie, dat, naargelang van het geval, ontslag ambtshalve volgens artikel III-253 of verval van het recht op pensioen of van andere als zodanig geldende voordelen kan uitspreken.
Artikel III-252 (ex-artikel 215 VEG)
1. Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Commissie door vrijwillig ontslag of ontslag ambtshalve.
CIG 86/04 das/PW/wb 261 NL
2. In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden, wordt het Commissielid voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen door een nieuw lid van dezelfde nationaliteit, dat overeenkomstig de criteria van artikel I-26, lid 4, met instemming van de voorzitter van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement door de Raad wordt benoemd.
De Raad kan, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de voorzitter van de Commissie besluiten dat in een dergelijke vacature niet behoeft te worden voorzien, met name indien de resterende duur van de ambtstermijn van het lid kort is.
3. In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden, wordt de voorzitter voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen overeenkomstig artikel I-26, lid 1.
4. In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden, wordt de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen overeenkomstig artikel I-27.
5. In geval van ontslag van alle leden van de Commissie blijven zij in functie en blijven zij de lopende zaken behartigen totdat in hun vervanging is voorzien, voor de verdere duur van hun ambtstermijn, overeenkomstig de artikelen I-25 en I-26.
Artikel III-253 (ex-artikel 216 VEG)
Op verzoek van de Raad, die besluit bij gewone meerderheid van stemmen, of van de Commissie, kan een lid van de Commissie dat niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, door het Hof van Justitie uit zijn ambt worden ontzet.
CIG 86/04 das/PW/wb 262 NL
Artikel III-254 (ex-artikel 217 VEG)
Onverminderd artikel I-27, lid 4, worden de taken van de Commissie overeenkomstig artikel I-26, lid 3, door de voorzitter gestructureerd en over de leden van de Commissie verdeeld. De voorzitter kan de taakverdeling tijdens de ambtstermijn wijzigen. De leden van de Commissie oefenen de hun door de voorzitter toegewezen taak onder diens gezag uit.
Artikel III-255 (ex-artikel 219 VEG)
1. De Commissie neemt haar besluiten met meerderheid van stemmen van haar leden. Het quorum wordt bepaald in het reglement van orde.
Artikel III-256/257 (ex-artikelen 212 en 218 VEG)
1. De Commissie stelt haar reglement van orde vast, teneinde haar eigen werkzaamheden en die van haar diensten te regelen. Zij draagt er zorg voor dat het reglement wordt bekendgemaakt.
2. De Commissie publiceert jaarlijks, ten minste een maand voordat de zitting van het Europees Parlement wordt geopend, een algemeen verslag over de activiteiten van de Unie.
Artikel III-257 (ex-artikel 212 VEG)
(voorheen artikel III-256)
CIG 86/04 das/PW/wb 263 NL
Onderafdeling 5
Hof van Justitie van de Europese Unie
Artikel III-258 (ex-artikel 221 VEG)
Het Hof van Justitie houdt zitting in kamers, als grote kamer of in voltallige zitting, overeenkomstig het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Artikel III-259 (ex-artikel 222 VEG)
Het Hof van Justitie wordt bijgestaan door acht advocaten-generaal. Indien het Hof van Justitie zulks verzoekt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen een Europees besluit houdende verhoging van het aantal advocaten-generaal vaststellen.
De advocaat-generaal heeft tot taak, in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onaf- hankelijkheid met redenen omklede conclusies voor te leggen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is.
Artikel III-260 (ex-artikel 233 VEG)
De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie, die worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en die aan alle gestelde eisen voldoen om in hun onderscheiden landen de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, of die bekend staan als kundige rechtsgeleerden, worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten benoemd, na raadpleging van het Comité van artikel III-262.
CIG 86/04 das/PW/wb 264 NL
Om de drie jaar vindt, op de wijze die in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is bepaald, een gedeeltelijke vervanging van de rechters en de advocaten-generaal plaats.
De rechters wijzen uit hun midden voor drie jaar de president van het Hof van Justitie aan. Hij is herbenoembaar.
Het Hof van Justitie stelt zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement wordt ter goedkeuring aan de Raad voorgelegd.
Artikel III-261 (ex-artikel 224 VEG)
Het aantal rechters van de Rechtbank wordt vastgesteld bij het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het statuut kan bepalen dat de Rechtbank wordt bijgestaan door advocaten- generaal.
De leden van de Rechtbank worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijk- heid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden in onderlinge over- eenstemming door de regeringen van de lidstaten benoemd, na raadpleging van het Comité van artikel III-262.
Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging van de Rechtbank plaats.
De rechters wijzen uit hun midden voor drie jaar de president van de Rechtbank aan. Hij is her- benoembaar.
De Rechtbank stelt in overeenstemming met het Hof van Justitie zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement wordt ter goedkeuring aan de Raad voorgelegd.
Tenzij in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie anders is bepaald, zijn de bepalingen van de Grondwet betreffende het Hof van Justitie op de Rechtbank van toepassing.
CIG 86/04 das/PW/wb 265 NL
Artikel III-262 (nieuw)
Er wordt een comité opgericht dat de lidstaten van advies dient over de geschiktheid van de kandi- daten voor de uitoefening van de ambten van rechter en advocaat-generaal van het Hof van Justitie en van de Rechtbank, voordat de regeringen van de lidstaten overgaan tot de benoemingen overeenkomstig de artikelen III-260 en III-261.
Het comité bestaat uit zeven voormalige leden van het Hof van Justitie en van de Rechtbank, personen die de hoogste nationale rechterlijke ambten bekleden en personen die bekend staan als kundige rechtsgeleerden, waarvan er één wordt voorgedragen door het Europees Parlement. De Raad stelt een Europees besluit vast houdende bepaling van de werkwijze van dit comité, alsmede een Europees besluit tot benoeming van de leden. De Raad besluit op initiatief van de president van het Hof van Justitie.
Artikel III-263 (ex-artikel 225 VEG)
1. De Rechtbank is bevoegd in eerste aanleg kennis te nemen van de in de artikelen III-270, III-272, III-275, III-277 en III-279, bedoelde beroepen, met uitzondering van de beroepen waarvan een gespecialiseerde rechtbank kennis neemt en die waarvan de kennisneming overeenkomstig het statuut aan het Hof van Justitie is voorbehouden. Het statuut kan bepalen dat de Rechtbank bevoegd is kennis te nemen van andere categorieën van beroepen.
Tegen de beslissingen die de Rechtbank op grond van dit lid geeft, kan bij het Hof van Justitie een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld, op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden bepaald.
2. De Rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen beslis- singen van de krachtens artikel III-264 ingestelde gespecialiseerde rechtbanken.
CIG 86/04 das/PW/wb 266 NL
De beslissingen die de Rechtbank op grond van dit lid geeft, kunnen op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden bepaald, bij uitzondering door het Hof van Justitie worden heroverwogen, indien er een ernstig gevaar bestaat dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie wordt aangetast.
3. De Rechtbank is bevoegd kennis te nemen van prejudiciële vragen die worden voorgelegd krachtens artikel III-274, met betrekking tot specifieke, in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalde aangelegenheden.
Wanneer de Rechtbank van oordeel is dat in een zaak een principiële beslissing moet worden genomen die van invloed kan zijn op de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie, kan hij de zaak naar het Hof van Justitie verwijzen voor een uitspraak.
De beslissingen die de Rechtbank over prejudiciële vragen geeft, kunnen op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden bepaald, bij uitzondering door het Hof van Justitie worden heroverwogen, indien er een ernstig gevaar bestaat dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie wordt aangetast.
Artikel III-264 (ex-artikel 225 A VEG)
1. Bij Europese wet kunnen gespecialiseerde rechtbanken worden ingesteld die worden toegevoegd aan de Rechtbank, en die in eerste aanleg kennis nemen van bepaalde categorieën van beroepen in specifieke aangelegenheden. De wet wordt vastgesteld hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie, hetzij op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie.
2. In de Europese wet tot instelling van een gespecialiseerde rechtbank worden de regels voor de samenstelling van de rechtbanken vastgesteld en wordt de reikwijdte van de aan deze rechtbanken verleende bevoegdheden bepaald.
CIG 86/04 das/PW/wb 267 NL
3. Tegen de beslissingen van de gespecialiseerde rechtbanken kan bij de Rechtbank een tot rechts- vragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld of, wanneer de Europese wet tot instelling van de gespecialiseerde rechtbank daarin voorziet, een beroep dat ook op feitelijke vragen betrek- king heeft.
4. De leden van de gespecialiseerde rechtbanken worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden door de Raad met eenparigheid van stemmen benoemd.
5. De gespecialiseerde rechtbanken stellen in overeenstemming met het Hof van Justitie hun regle- ment voor de procesvoering vast. Dit reglement wordt ter goedkeuring aan de Raad voorgelegd.
6. Tenzij in de Europese wet tot instelling van de gespecialiseerde rechtbank anders is bepaald, zijn de bepalingen van de Grondwet betreffende het Hof van Justitie van de Europese Unie en de bepalingen van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de gespecialiseerde rechtbanken van toepassing. Titel I van het statuut en artikel 64 daarvan zijn in ieder geval van toepassing op de gespecialiseerde rechtbanken.
Artikel III-265 (ex-artikel 226 VEG)
Indien de Commissie van oordeel is dat een lidstaat een krachtens de Grondwet op hem rustende verplichting niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit, na de lidstaat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken.
Indien de betrokken staat het advies niet binnen de door de Commissie gestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.
CIG 86/04 das/PW/wb 268 NL
Artikel III-266 (ex-artikel 227 VEG)
Een lidstaat die van mening is dat een andere lidstaat een krachtens de Grondwet op hem rustende verplichting niet is nagekomen, kan zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden.
Voordat een lidstaat tegen een andere lidstaat een klacht indient wegens een beweerde schending van diens verplichtingen krachtens de Grondwet, legt hij deze klacht voor aan de Commissie.
De Commissie brengt een met redenen omkleed advies uit, nadat de betrokken staten de gelegen- heid is gegeven over en weer schriftelijk en mondeling opmerkingen te maken.
Indien de Commissie binnen drie maanden na indiening van de klacht geen advies heeft uitgebracht, kan de klacht desalniettemin bij het Hof worden ingediend.
Artikel III-267 (ex-artikel 228 VEG)
1. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie vaststelt dat een lidstaat een krachtens de Grondwet op hem rustende verplichting niet is nagekomen, is deze staat gehouden het nodige te doen om gevolg te geven aan het arrest van het Hof.
2. Indien de Commissie van oordeel is dat de betrokken lidstaat niet het nodige heeft gedaan om gevolg te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, kan zij, nadat zij deze staat de mogelijkheid heeft geboden zijn opmerkingen in te dienen, de zaak voor het Hof brengen. De Commissie vermeldt het bedrag van de door de betrokken lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht.
Indien het Hof vaststelt dat de betrokken lidstaat zich niet gevoegd heeft naar zijn arrest, kan het aan deze staat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen.
CIG 86/04 das/PW/wb 269 NL
Deze procedure geldt onverminderd het bepaalde in artikel III-266.
3. Wanneer de Commissie bij het Hof van Justitie van de Europese Unie beroep instelt op grond van artikel III-265 omdat zij van oordeel is dat de betrokken lidstaat zijn verplichting tot mededeling van voorschriften ter omzetting van een Europese kaderwet niet is nagekomen, kan de Commissie, indien zij dit passend acht, aangeven wat haars inziens gezien de omstandigheden een redelijke hoogte is voor de door deze lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom.
Indien het Hof de niet-nakoming vaststelt, kan het de betrokken lidstaat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen die niet hoger is dan de Commissie heeft aangegeven. De verplichting tot betaling gaat in op de door het Hof in zijn arrest bepaalde datum.
Artikel III-268 (ex-artikel 229 VEG)
De wetten en de Europese verordeningen van de Raad kunnen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie volledige rechtsmacht verlenen ten aanzien van de sancties waarin zij voorzien.
Artikel III-269 (ex-artikel 229 A VEG)
Onverminderd de overige bepalingen van de Grondwet kan aan het Hof van Justitie van de Euro- pese Unie bij Europese wet, in een in die wet te bepalen mate, de bevoegdheid worden verleend uitspraak te doen in geschillen die verband houden met de toepassing van krachtens de Grondwet vastgestelde handelingen waarbij Europese intellectuele-eigendomsrechten worden ingesteld.
CIG 86/04 das/PW/wb 270 NL
Artikel III-270 (ex-artikel 230 VEG)
1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie gaat de wettigheid na van de Europese wetten en kaderwetten, van de handelingen van de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank, voorzover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, alsmede van de handelingen van het Europees Parlement en van de Europese Raad die beogen rechtsgevolgen tegenover derden te hebben. Het Hof gaat ook de wettigheid na van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.
2. Voor de toepassing van lid 1 is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake ieder door een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Grondwet of van enige uitvoerings- regeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.
3. Het Hof is onder de voorwaarden van de leden 1 en 2 bevoegd uitspraak te doen over ieder door de Rekenkamer, de Europese Centrale Bank of het Comité van de Regio's ingesteld beroep dat op de vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.
4. Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de voorwaarden van de leden 1 en 2 beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoerings- maatregelen met zich meebrengen.
5. De handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in specifieke voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd.
6. Het in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden, naargelang van het geval te rekenen vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.
CIG 86/04 das/PW/wb 271 NL
Artikel III-271 (ex-artikel 231 VEG)
Indien het beroep gegrond is, wordt de betwiste handeling door het Hof van Justitie van de Euro- pese Unie nietig verklaard.
Het Hof van Justitie bepaalt evenwel, zo het dit nodig oordeelt, welke gevolgen van de vernietigde handeling als definitief moeten worden beschouwd.
Artikel III-272 (ex-artikel 232 VEG)
Indien het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank, in strijd met de Grondwet, nalaat te besluiten, kunnen de lidstaten en de overige instellingen van de Unie zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden om deze schending te doen vaststellen. Deze bepaling is onder dezelfde voorwaarden van toepassing op de organen en de instanties van de Unie die nalaten een besluit te nemen.
Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de instelling, het orgaan of de instantie in kwestie vooraf is verzocht te handelen. Indien de instelling, het orgaan of de instantie niet binnen twee maanden, te rekenen vanaf het verzoek, een standpunt heeft bepaald, kan binnen een nieuwe termijn van twee maanden beroep worden ingesteld.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan zich onder de in de voorgaande alinea's vastgestelde voor- waarden tot het Hof wenden om bezwaar te maken tegen het feit dat een instelling, orgaan of instantie van de Unie heeft nagelaten tot hem een andere handeling te richten dan een aanbeveling of een advies.
CIG 86/04 das/PW/wb 272 NL
Artikel III-273 (ex-artikel 233 VEG)
De instelling, het orgaan of de instantie waarvan de handeling nietig is verklaard of waarvan de nalatigheid strijdig met de Grondwet is verklaard, is gehouden het nodige te doen om gevolg te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Deze verplichting geldt onverminderd die welke uit de toepassing van artikel III-337, tweede alinea, kan voortvloeien.
Artikel III-274 (ex-artikel 234 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen
a) over de uitlegging van de Grondwet,
b) over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie,
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rech- terlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.
Indien een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aan- hangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, doet het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak.
CIG 86/04 das/PW/wb 273 NL
Artikel III-275 (ex-artikel 235 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel III-337, tweede en derde alinea, bedoelde schade.
Artikel III-276 (ex-artikel 46, letter e), VEU)
Het Hof van Justitie kan uitsluitend op verzoek van de lidstaat ten aanzien waarvan de Europese Raad of de Raad een constatering heeft gedaan en uitsluitend wat de naleving van de procedurele bepalingen van artikel I-58 betreft uitspraak doen over de rechtsgeldigheid van een handeling die door de Europese Raad of door de Raad krachtens artikel I-58 is vastgesteld.
Dit verzoek moet binnen een maand na de constatering worden gedaan. Het Hof doet een uitspraak binnen een maand na de datum van het verzoek.
Artikel III-277 (ex-artikel 236 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut van de ambtenaren van de Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie.
Artikel III-278 (ex-artikel 237 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, binnen de hierna aangegeven grenzen, kennis te nemen van geschillen betreffende:
CIG 86/04 das/PW/wb 274 NL
a) de uitvoering van de verplichtingen der lidstaten voortvloeiende uit de statuten van de Europese Investeringsbank. De Raad van bewind van de Bank beschikt dienaangaande over de bevoegdheden welke bij artikel III-265 aan de Commissie zijn toegekend;
b) de besluiten van de Raad van gouverneurs van de Europese Investeringsbank. Iedere lidstaat, de Commissie en de Raad van bewind van de Bank kunnen onder de voorwaarden gesteld in artikel III-270 beroep instellen tegen deze besluiten;
c) de besluiten van de Raad van bewind van de Europese Investeringsbank. Beroep tegen deze besluiten kan onder de voorwaarden van artikel III-270 slechts worden ingesteld door de lidstaten of de Commissie, en alleen in geval van schending van de vormvoorschriften bedoeld in artikel 21, leden 2, 5, 6 en 7, van de statuten van de Bank;
d) de uitvoering van de verplichtingen van de nationale centrale banken voortvloeiende uit deze Grondwet en uit de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank. De Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank beschikt dienaangaande ten aanzien van de nationale centrale banken over de bevoegdheden welke bij artikel III-265 aan de Commissie zijn toegekend ten aanzien van de lidstaten. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie vaststelt dat een nationale centrale bank een van de krachtens deze Grondwet op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze bank gehouden die voorzieningen te treffen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.
Artikel III-279 (ex-artikelen 238 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitrage- beding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke over- eenkomst.
CIG 86/04 das/PW/wb 275 NL
Artikel III-280 (ex-artikel 239 VEG)
(thans artikel III-281, lid 3)
Artikel III-281/280/284 (ex-artikelen 240, 239 en 292 VEG)
1. Behoudens de bevoegdheden die bij deze Grondwet aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden verleend, vallen de geschillen waarin de Unie partij is, niet uit dien hoofde buiten de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
(voorheen artikel III-284)
2. De lidstaten verbinden zich ertoe een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van de Grondwet niet op andere wijze te doen beslechten dan in deze Grondwet is voorgeschreven.
(voorheen artikel III-280)
3. Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten dat met de materie van deze Grondwet verband houdt, indien dit geschil hem krachtens een compromis wordt voorgelegd.
Artikel III-282 (nieuw)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van de artikelen I-39 en I-40 en van de bepalingen van hoofdstuk II van titel V betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en artikel III-194 voorzover het betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel III-209 en uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel III-270, lid 4, bedoelde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van Europese besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van hoofdstuk II van titel V zijn vastgesteld.
CIG 86/04 das/PW/wb 276 NL
Artikel III-283 (nieuw)
Bij de uitoefening van zijn taken in verband met de bepalingen in de afdelingen 4 en 5 van hoofdstuk IV van titel III betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid is het Hof van Justitie van de Europese Unie niet bevoegd de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties van de politie of van andere instanties van een lidstaat belast met wetshandhaving of de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid.
Artikel III-284 (ex-artikel 292 VEG)
(thans artikel III-281, lid 2)
Artikel III-285 (ex-artikel 241 VEG)
Iedere partij kan, ook na het verstrijken van de in artikel III-270, lid 6, bedoelde termijn, naar aan- leiding van een geschil waarbij een door een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie vastgestelde handeling van algemene strekking in het geding is, de in artikel III-270, lid 2, bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie van de Europese Unie de niet-toepasselijkheid van deze handeling in te roepen.
Artikel III-286/287 (ex-artikelen 242 en 243VEG)
1. Een bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingesteld beroep heeft geen schorsende werking. Het Hof kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de betwiste handeling gelasten.
2. Het Hof van Justitie van de Europese Unie kan in bij hem aanhangig gemaakte zaken de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.
CIG 86/04 das/PW/wb 277 NL
Artikel III-287 (ex-artikel 243 VEG)
(voorheen artikel III-286)
Artikel III-288 (ex-artikel 244 VEG)
De arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn uitvoerbaar overeenkomstig de bepalingen van artikel III-307.
Artikel III-289 (ex-artikel 245 VEG)
Het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt vastgesteld bij een protocol.
De bepalingen van het statuut kunnen bij Europese wet worden gewijzigd, met uitzondering van titel I en artikel 64 daarvan. De wet wordt vastgesteld hetzij op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie, hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie.
CIG 86/04 das/PW/wb 278 NL
Onderafdeling 5 bis
Europese Centrale Bank
Artikel III -289 bis (ex-artikel 112 VEG)
(voorheen artikel III-85)
1. De Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank bestaat uit de leden van de directie van de Europese Centrale Bank en de presidenten van de nationale centrale banken van de lidstaten die niet onder een derogatie in de zin van artikel III-91 vallen.
2. a) De directie bestaat uit de president, de vice-president en vier andere leden.
b) De president, de vice-president en de overige leden van de directie worden gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied. Zij worden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Europese Raad benoemd op aanbeveling van de Raad en na raadpleging van het Europees Parlement en de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank.
Zij worden voor een periode van acht jaar benoemd en zijn niet herbenoembaar.
Alleen zij die de nationaliteit van een van de lidstaten bezitten kunnen lid van de directie zijn.
Artikel III-289 ter (ex-artikel 113 VEG)
(voorheen artikel III-85)
1. De voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie mogen zonder stemrecht aan de vergade- ringen van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank deelnemen.
CIG 86/04 das/PW/wb 279 NL
De voorzitter van de Raad kan aan de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank een motie ter bespreking voorleggen.
2. De president van de Europese Centrale Bank wordt uitgenodigd om aan de vergaderingen van de Raad deel te nemen wanneer deze aangelegenheden bespreekt met betrekking tot de doelstellingen en de taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken.
3. De Europese Centrale Bank stelt voor het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Europese Raad een jaarverslag op over de werkzaamheden van het Europees Stelsel van Centrale Banken en over het monetair beleid in het afgelopen jaar en het lopende jaar. De president van de Europese Centrale Bank legt dit verslag voor aan de Raad en aan het Europees Parlement, dat op die basis een algemeen debat kan houden.
De president van de Europese Centrale Bank en de overige leden van de directie kunnen op verzoek van het Europees Parlement of op eigen initiatief worden gehoord door de bevoegde organen van het Parlement.
Onderafdeling 6
Rekenkamer
Artikel III-290 (ex-artikel 248 VEG)
1. De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Unie. Zij onderzoekt tevens de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van alle door de Unie ingestelde organen en instanties, voorzover de handeling tot instelling van het betrokken orgaan of de betrokken instantie dit onderzoek niet uitsluit.
CIG 86/04 das/PW/wb 280 NL
De Rekenkamer legt het Europees Parlement en de Raad een verklaring voor waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de regelmatigheid en de wettigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, die in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekend- gemaakt. Aan die verklaring kunnen specifieke beoordelingen worden toegevoegd voor ieder belangrijk werkterrein van de Unie.
2. De Rekenkamer onderzoekt de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven en gaat tevens na of een goed financieel beheer wordt gevoerd. Hierbij brengt zij in het bijzonder verslag uit over onregelmatigheden.
De controle van de ontvangsten geschiedt aan de hand van de vaststellingen en van de stortingen van ontvangsten aan de Unie.
De controle van de uitgaven geschiedt aan de hand van betalingsverplichtingen en van betalingen.
Deze controles kunnen plaatsvinden vóór de afsluiting van de rekeningen van het betrokken begrotingsjaar.
3. De controle geschiedt aan de hand van stukken, en, zo nodig, ter plaatse bij de overige instel- lingen, alsook in de gebouwen van alle organen en instanties die ontvangsten of uitgaven namens de Unie beheren, en in de lidstaten, met inbegrip van de gebouwen van alle natuurlijke of rechts- personen die betalingen uit de begroting ontvangen. De controle in de lidstaten geschiedt in samen- werking met de nationale controle-instanties of, indien deze laatste niet over de nodige bevoegd- heden beschikken, in samenwerking met de bevoegde nationale diensten. De Rekenkamer en de nationale controle-instanties van de lidstaten werken samen in onderling vertrouwen en met behoud van hun onafhankelijkheid. Deze instanties en diensten delen aan de Rekenkamer mee of zij voor- nemens zijn aan de controle deel te nemen.
De overige instellingen, de organen of instanties die ontvangsten of uitgaven namens de Unie beheren, de natuurlijke of rechtspersonen die betalingen uit de begroting ontvangen en de nationale controle-instanties of, indien deze niet over de nodige bevoegdheden beschikken, de bevoegde nationale diensten, zenden de Rekenkamer op verzoek alle bescheiden en inlichtingen toe die nodig zijn voor de vervulling van haar taak.
CIG 86/04 das/PW/wb 281 NL
Ten aanzien van het beheer van de ontvangsten en uitgaven van de Unie door de Europese Inves- teringsbank wordt het recht van inzage van de Rekenkamer in informatie waarover de Bank beschikt, door een regeling tussen de Rekenkamer, de Bank en de Commissie bepaald. Bij ont- stentenis van een regeling heeft de Rekenkamer desalniettemin inzage in de informatie die nodig is voor de controle op de door de Bank beheerde ontvangsten en uitgaven van de Unie.
4. De Rekenkamer stelt na afsluiting van elk begrotingsjaar een jaarverslag op. Dit verslag wordt toegezonden aan de overige instellingen en tezamen met de antwoorden van deze instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd.
De Rekenkamer kan voorts te allen tijde met betrekking tot bijzondere vraagstukken opmerkingen maken, met name in de vorm van speciale verslagen, en kan op verzoek van een van de overige instellingen adviezen uitbrengen.
De Rekenkamer neemt haar jaarverslagen, speciale verslagen of adviezen aan met meerderheid van stemmen van haar leden. Zij kan echter uit haar midden kamers vormen voor het aannemen van bepaalde soorten van verslagen of adviezen overeenkomstig haar reglement van orde.
De Rekenkamer staat het Europees Parlement en de Raad bij bij de controle op de uitvoering van de begroting.
De Rekenkamer neemt haar reglement van orde aan. De Raad keurt dit reglement goed.
Artikel III-291 (ex-artikel 247 VEG)
1. De leden van de Rekenkamer worden gekozen uit personen die in hun eigen staat behoren of behoord hebben tot de externe controle-instanties of die voor deze functie bijzonder geschikt zijn. Zij moeten alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden.
CIG 86/04 das/PW/wb 282 NL
2. De leden van de Rekenkamer worden voor zes jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. De Raad stelt een Europees besluit houdende de overeenkomstig de voordrachten van de onderscheiden lidstaten opgestelde lijst van leden vast. Hij besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
De leden van de Rekenkamer wijzen uit hun midden voor drie jaar hun voorzitter aan. Hij is her- benoembaar.
3. Bij de vervulling van hun taken vragen noch aanvaarden de leden van de Rekenkamer instructies van enige regering of enig lichaam. Zij onthouden zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt.
4. De leden van de Rekenkamer mogen gedurende hun ambtsperiode geen andere al dan niet bezol- digde beroepswerkzaamheden verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich er plechtig toe om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplich- tingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten bij het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode.
5. Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden, eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Rekenkamer door vrijwillig ontslag of door ontslag ambtshalve ingevolge een uitspraak van het Hof van Justitie overeenkomstig lid 6.
De betrokkene wordt vervangen voor de verdere duur van zijn ambtstermijn.
Behoudens in geval van ontslag ambtshalve, blijven de leden van de Rekenkamer in functie totdat in hun vervanging is voorzien.
6. De leden van de Rekenkamer kunnen slechts van hun ambt worden ontheven of van hun recht op pensioen of andere daarvoor in de plaats tredende voordelen vervallen worden verklaard, indien het Hof van Justitie, op verzoek van de Rekenkamer, constateert dat zij niet langer aan de eisen voor de uitoefening van hun ambt of aan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen voldoen.
CIG 86/04 das/PW/wb 283 NL
AFDELING 2
DE ADVIESORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Onderafdeling 1
Het Comité van de Regio's
Artikel III-292 (ex-artikel 263 VEG)
Het aantal leden van het Comité van de Regio's bedraagt ten hoogste 350. De Raad stelt op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vast waarbij de samenstelling van het Comité wordt bepaald.
De leden van het Comité en een gelijk aantal plaatsvervangers worden voor vijf jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. Leden van het Comité kunnen niet tegelijkertijd lid van het Europees Parlement zijn .
De Raad stelt bij Europees besluit de overeenkomstig de voordrachten van de onderscheiden lidstaten opgestelde lijst van leden en plaatsvervangers vast.
Bij het verstrijken van het in artikel I-31, lid 2, bedoelde mandaat uit hoofde waarvan zij zijn voor- gedragen, eindigt de ambtstermijn van de leden van het Comité van rechtswege en worden zij voor de verdere duur van de ambtstermijn volgens dezelfde procedure vervangen.
Artikel III-293 (ex-artikel 264 VEG)
Het Comité van de regio's kiest, voor een periode van tweeënhalf jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.
CIG 86/04 das/PW/wb 284 NL
Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van het Europees Parlement, van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.
Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel III-294 (ex-artikel 265 VEG)
Het Comité van de Regio's wordt door het Europees Parlement, door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de door de Grondwet voorgeschreven gevallen en in alle andere gevallen waarin een van deze instellingen zulks wenselijk acht, in het bijzonder die welke grensoverschrijdende samenwerking betreffen.
Indien het Europees Parlement, de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk achten, stellen zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van het advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.
Wanneer het Economisch en Sociaal Comité wordt geraadpleegd, wordt het Comité van de regio's door het Europees Parlement, de Raad of de Commissie in kennis gesteld van dat verzoek om advies. Het Comité van de Regio's kan, wanneer het van mening is dat er specifieke regionale belangen op het spel staan, terzake eveneens advies uitbrengen. Het kan tevens op eigen initiatief een advies uitbrengen.
Het advies van het Comité alsmede een verslag van zijn besprekingen worden aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan de Commissie gezonden.
CIG 86/04 das/PW/wb 285 NL
Onderafdeling 2
Het Economisch en Sociaal Comité
Artikel III-295 (ex-artikel 258 VEG)
Het aantal leden van het Economisch en Sociaal Comité bedraagt ten hoogste 350. De Raad stelt op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vast waarbij de samenstelling van het Comité wordt bepaald.
Artikel III-296 (ex-artikel 259 VEG)
De leden van het Economisch en Sociaal Comité worden voor vijf jaar benoemd. Zij zijn her- benoembaar. De Raad stelt het Europees besluit vast met de lijst van leden die overeenkomstig de voordrachten van de onderscheiden lidstaten is opgesteld.
De Raad besluit na raadpleging van de Commissie. Hij kan de mening vragen van de Europese organisaties die representatief zijn voor de verschillende economische en sociale sectoren en voor het maatschappelijk middenveld welke belang hebben bij de activiteit van de Unie.
Artikel III-297 (ex-artikel 260 VEG)
Het Economisch en Sociaal Comité kiest, voor de periode van tweeënhalf jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.
Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van het Europees Parlement, van de Raad of van de Commissie. Het kan tevens op eigen initiatief bijeenkomen.
CIG 86/04 das/PW/wb 286 NL
Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel III-298 (ex-artikel 262 VEG)
Het Economisch en Sociaal Comité wordt door het Europees Parlement, door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de gevallen voorzien in de Grondwet. Het kan door deze instellingen worden geraadpleegd in alle gevallen waarin deze zulks wenselijk achten. Het Comité kan tevens op eigen initiatief advies uitbrengen.
Indien het Europees Parlement de Raad of de Commissie zulks nodig achten, stellen zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.
Het advies van het Comité, alsmede een verslag van zijn besprekingen, worden aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie gezonden.
AFDELING 3
DE EUROPESE INVESTERINGSBANK
Artikel III-299 (ex-artikel 266 VEG)
De Europese Investeringsbank bezit rechtspersoonlijkheid.
De leden van de Bank zijn de lidstaten.
De statuten van de Bank zijn opgenomen in een protocol.
CIG 86/04 das/PW/wb 287 NL
De statuten van de Bank kunnen worden gewijzigd bij Europese wet van de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, hetzij verzoek van de Bank en na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie, hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en van de Bank.
Artikel III-300 (ex-artikel 267 VEG)
De Bank heeft tot taak, met een beroep op de kapitaalmarkten en op haar eigen middelen bij te dragen tot een evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling van de interne markt in het belang van de Unie. Te dien einde vergemakkelijkt zij, door zonder winstoogmerk leningen en waarborgen te verstrekken, de financiering van de volgende projecten in alle sectoren van het economisch leven:
a) projecten tot ontwikkeling van minder-ontwikkelde gebieden,
b) projecten tot modernisering of omschakeling van ondernemingen of voor het scheppen van nieuwe bedrijvigheid, voortvloeiende uit de geleidelijke instelling van de interne markt, welke projecten door hun omvang of aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn,
c) projecten welke voor verscheidene lidstaten van gemeenschappelijk belang zijn en die door hun omvang of aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn.
Bij de vervulling van haar taak vergemakkelijkt de Bank de financiering van investerings- programma's in samenhang met de bijstandsverlening van de structuurfondsen en van de andere financieringsinstrumenten van de Unie.
CIG 86/04 das/PW/wb 288 NL
AFDELING 4
BEPALINGEN DIE DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE UNIE GEMEEN HEBBEN
Artikel III-301 (ex-artikel 250 VEG)
1. Wanneer krachtens de Grondwet een handeling van de Raad op voorstel van de Commissie wordt vastgesteld, kan de Raad een handeling die van dat voorstel afwijkt slechts met eenparigheid van stemmen vaststellen, behalve in de gevallen als bedoeld in artikel I-54, I-55, artikel III-302, leden 10 en 13, artikel III-310 en artikel III-311, lid 2.
2. Zolang de Raad niet heeft besloten, kan de Commissie te allen tijde gedurende de procedures die tot aanneming van een handeling van de Unie leiden, haar voorstel wijzigen.
Artikel III-302 (ex-artikel 251 VEG)
1. Wanneer krachtens de Grondwet de Europese wetten of kaderwetten volgens de gewone wet- gevingsprocedure worden vastgesteld, zijn de onderstaande bepalingen van toepassing.
2. De Commissie dient een voorstel in bij het Europees Parlement en bij de Raad.
Eerste lezing
3. Het Europees Parlement stelt zijn standpunt in eerste lezing vast en deelt het mee aan de Raad.
4. Indien de Raad het standpunt van het Europees Parlement goedkeurt, wordt de betrokken handeling vastgesteld in de formulering die overeenstemt met het standpunt van het Europees Parlement.
CIG 86/04 das/PW/wb 289 NL
5. Indien de Raad het standpunt van het Europees Parlement niet goedkeurt, stelt hij zijn standpunt in eerste lezing vast en deelt hij dit mee aan het Europees Parlement.
6. De Raad stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die hem hebben geleid tot het vaststellen van zijn standpunt in eerste lezing. De Commissie stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van haar standpunt.
Tweede lezing
7. Indien het Europees Parlement binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling:
a) het standpunt van de Raad in eerste lezing goedkeurt of zich niet heeft uitgesproken, wordt de betrokken handeling geacht te zijn vastgesteld in de formulering die overeenstemt met het standpunt van de Raad;
b) het standpunt van de Raad in eerste lezing met een meerderheid van zijn leden verwerpt, wordt de voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld;
c) met een meerderheid van zijn leden amendementen op het standpunt van de Raad in eerste lezing voorstelt, wordt de aldus geamendeerde tekst toegezonden aan de Raad en aan de Commissie, die advies over deze amendementen uitbrengt.
8. Indien de Raad binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van de amendementen van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:
a) al deze amendementen goedkeurt, wordt de betrokken handeling geacht te zijn vastgesteld;
b) niet alle amendementen goedkeurt, roept de voorzitter van de Raad, in overeenstemming met de voorzitter van het Europees Parlement, binnen zes weken het bemiddelingscomité bijeen.
CIG 86/04 das/PW/wb 290 NL
9. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen over de amendementen waarover de Commissie negatief advies heeft uitgebracht.
Bemiddeling
10. Het bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen, en heeft tot taak binnen een termijn van zes weken nadat het is bijeengeroepen, met een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en met een meerderheid van de leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke ontwerptekst op basis van de standpunten van het Parlement en de Raad in tweede lezing.
11. De Commissie neemt aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité deel en neemt alle nodige initiatieven om de standpunten van het Europees Parlement en de Raad nader tot elkaar te brengen.
12. Indien het bemiddelingscomité binnen een termijn van zes weken nadat het is bijeengeroepen, geen gemeenschappelijke ontwerptekst goedkeurt, wordt de voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
Derde lezing
13. Indien het bemiddelingscomité binnen die termijn een gemeenschappelijke ontwerptekst goedkeurt, beschikken het Europees Parlement en de Raad over een termijn van zes weken na deze datum om de betrokken handeling overeenkomstig de gemeenschappelijke ontwerptekst vast te stellen, waarbij het Europees Parlement besluit met een meerderheid van de uitgebrachte stemmen, en de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Indien zulks niet geschiedt, wordt de handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
14. De in dit artikel vermelde termijnen van drie maanden en zes weken worden, op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad, met ten hoogste één maand, respectievelijk twee weken verlengd.
CIG 86/04 das/PW/wb 291 NL
Bijzondere bepalingen
15. Wanneer een wet of een kaderwet in de bij de Grondwet bepaalde gevallen, op initiatief van een groep van lidstaten, op aanbeveling van de Europese Centrale Bank of op verzoek van het Hof van Justitie of de Europese Investeringbank, aan de gewone wetgevingsprocedure wordt onder- worpen, zijn de leden 2, 6, tweede zin, en 9 niet van toepassing.
In die gevallen zenden het Europees Parlement en de Raad de Commissie het ontwerp van handeling alsmede hun standpunten in eerste en tweede lezing toe. Het Europees Parlement of de Raad kan de Commissie in alle fasen van de procedure om advies verzoeken; de Commissie kan ook op eigen initiatief advies uitbrengen. Indien de Commissie dat nodig acht, kan zij onder de in lid 11 genoemde voorwaarden ook deelnemen aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité.
Artikel III-303 (ex-artikel 218 VEG + nieuwe bepaling)
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie raadplegen elkaar en bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop zij samenwerken. Daartoe kunnen zij, met inachtneming van de Grondwet, interinstitutionele akkoorden sluiten die een dwingend karakter kunnen hebben.
Artikel III-304 (nieuw)
1. Bij de vervulling van hun taken steunen de instellingen, organen en instanties van de Unie op een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat.
2. Met inachtneming van het statuut en de regeling vastgesteld op grond van artikel III-333 worden bij Europese wet daartoe de specifieke bepalingen vastgesteld.
CIG 86/04 das/PW/wb 292 NL
Artikel III-305 (ex-artikel 255 VEG)
1. De instellingen, organen en instanties van de Unie verzekeren de transparantie van hun werkzaamheden en nemen krachtens artikel I-49 specifieke bepalingen inzake de inzage van het publiek in documenten op in hun reglementen van orde. Ten aanzien van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank, gelden artikel I-49, lid 3, en het onderhavige artikel alleen voor de uitoefening van hun administratieve taken.
2. Het Europees Parlement en de Raad zorgen voor de openbaarmaking van de stukken betreffende de wetgevingsprocedures overeenkomstig de in artikel I-49, lid 4, bedoelde wet.
Artikel III-306 (ex-artikelen 210 en 247, lid 8, VEG)
De Raad stelt Europese verordeningen en besluiten vast houdende:
a) de wedden, vergoedingen en pensioenen van de voorzitter van de Europese Raad, van de voorzitter van de Commissie, van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, van de leden van de Commissie, van de presidenten, de leden en de griffiers van het Hof van Justitie van de Europese Unie, alsmede van de secretaris-generaal van de Raad;
b) de arbeidsvoorwaarden, en in het bijzonder de wedden, vergoedingen en pensioenen van de voorzitter en de leden van de Rekenkamer;
c) alle vergoedingen welke als beloning kunnen gelden van de onder a) en b) bedoelde personen.
2. De Raad stelt Europese verordeningen en besluiten vast houdende de vergoedingen van de leden van het Economisch en Sociaal Comité.
CIG 86/04 das/PW/wb 293 NL
Artikel III-307 (ex-artikel 256 VEG)
De handelingen van de Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de lidstaten, een geldelijke verplichting inhouden, vormen executoriale titel.
De tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt. De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de authenticiteit van de titel, aangebracht door de nationale autoriteit die door de regering van iedere lidstaat daartoe wordt aangewezen. Van de aanwijzing stelt zij de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie in kennis.
Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de ten- uitvoerlegging voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde autoriteit overeen- komstig de nationale wetgeving.
De tenuitvoerlegging kan alleen worden geschorst krachtens een beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoer- legging behoort evenwel tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
CIG 86/04 das/PW/wb 294 NL
HOOFDSTUK II
FINANCIËLE BEPALINGEN
AFDELING 1
HET MEERJARIG FINANCIEEL KADER
Artikel III-308 (nieuw)
1. Het meerjarig financieel kader wordt vastgesteld voor een periode van ten minste vijf jaar, overeenkomstig artikel I-54.
2. In het financieel kader worden de jaarlijkse maximumbedragen aan kredieten voor vastleggingen per uitgavencategorie vastgesteld, alsmede het jaarlijkse maximumbedrag van de kredieten voor betalingen. De uitgavencategorieën, die gering in aantal zijn, corresponderen met de grote beleidsdomeinen van de Unie.
3. Het financieel kader omvat alle andere bepalingen die dienstig zijn voor het goede verloop van de jaarlijkse begrotingsprocedure.
4. Indien de Europese wet van de Raad tot bepaling van een nieuw financieel kader nog niet is vastgesteld wanneer het voorgaand financieel kader verstrijkt, blijven de maximumbedragen en de overige bepalingen betreffende het laatste jaar van het voorgaand financieel kader van toepassing totdat deze wet is vastgesteld.
5. Tijdens de gehele procedure die leidt tot vaststelling van het financieel kader, nemen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie alle maatregelen die nodig zijn om de procedure tot een goed einde te brengen.
CIG 86/04 das/PW/wb 295 NL
AFDELING 2
DE JAARLIJKSE BEGROTING VAN DE UNIE
Artikel III-309 (ex-artikel 272 VEG)
Het begrotingsjaar begint op 1 januari en sluit op 31 december.
Artikel III-310 (ex-artikel 272 VEG)
De jaarlijkse begroting van de Unie wordt bij Europese wet vastgesteld overeenkomstig de volgende bepalingen:
1. Iedere instelling maakt voor 1 juli een raming op van haar uitgaven voor het volgende begro- tingsjaar. De Commissie voegt die ramingen samen in een ontwerpbegroting, die afwijkende ramingen mag inhouden.
Dit ontwerp omvat een raming van de uitgaven en een raming van de ontvangsten.
2. De Commissie dient uiterlijk op 1 september van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar bij het Europees Parlement en bij de Raad een voorstel in dat de ontwerpbegroting bevat.
De Commissie kan de ontwerpbegroting in de loop van de procedure wijzigen totdat het in punt 5 bedoelde bemiddelingscomité bijeen wordt geroepen.
3. De Raad stelt zijn standpunt over de ontwerpbegroting vast en deelt dit standpunt uiterlijk op
1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan het Europees Parlement mee. De Raad stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die hem hebben geleid tot het vaststellen van zijn standpunt.
4. Indien het Europees Parlement binnen een termijn van 42 dagen na deze mededeling:
CIG 86/04 das/PW/wb 296 NL
a) het standpunt van de Raad goedkeurt, wordt de Europese wet houdende vaststelling van de begroting vastgesteld;
b) geen besluit heeft genomen, wordt de Europese wet houdende vaststelling van de begroting geacht te zijn vastgesteld;
b) met een meerderheid van zijn leden amendementen aanneemt, wordt het aldus geamendeerde ontwerp toegezonden aan de Raad en aan de Commissie. De voorzitter van het Europees Parlement roept in overleg met de voorzitter van de Raad onverwijld het bemiddelingscomité bijeen. Het bemiddelingscomité komt evenwel niet bijeen indien de Raad het Europees Parlement binnen een termijn van tien dagen na de toezending van het ontwerp meedeelt dat hij alle amendementen van het Parlement aanvaardt.
5. Het bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen en heeft tot taak om, op basis van de standpunten van het Europees Parlement en van de Raad, binnen een termijn van eenentwintig dagen nadat het is bijeengeroepen, met een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en met een meerderheid van de leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen, overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk ontwerp.
De Commissie neemt deel aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité en neemt alle initiatieven die nodig zijn om de standpunten van het Europees Parlement en de Raad nader tot elkaar te brengen.
6. Indien het bemiddelingscomité binnen de in lid 5 bedoelde termijn van 21 dagen overeenstemming bereikt over een gemeenschappelijk ontwerp, beschikken het Europees Parlement en de Raad over een termijn van veertien dagen, te rekenen vanaf de datum van deze overeenstemming, om het gemeenschappelijk ontwerp goed te keuren.
7. Indien, binnen de in lid 6 genoemde termijn van veertien dagen:
a) zowel het Europees Parlement als de Raad het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt of geen besluit neemt, of één van deze instellingen het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt terwijl de andere geen besluit neemt, wordt de Europese wet houdende vaststelling van de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk ontwerp, of
CIG 86/04 das/PW/wb 297 NL
b) zowel het Europees Parlement met een meerderheid van de stemmen van zijn leden, als de Raad het gemeenschappelijk ontwerp afwijst, of indien één van deze instellingen het gemeenschappelijk ontwerp afwijst en de andere geen besluit neemt, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerp-begroting ingediend, of
c) het Europees Parlement met een meerderheid van de stemmen van zijn leden het gemeenschappelijk ontwerp afwijst terwijl de Raad het goedkeurt, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerp-begroting ingediend, of
d) het Europees Parlement het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt, terwijl de Raad het afwijst, kan het Europees Parlement binnen veertien dagen na de afwijzing door de Raad met een meerderheid van de stemmen van zijn leden en met drievijfde van het aantal uitgebrachte stemmen besluiten alle of een aantal van de in lid 4, onder c), bedoelde amendementen te bevestigen. Indien een amendement van het Parlement niet wordt bevestigd, wordt het in het bemiddelingscomité overeengekomen standpunt ten aanzien van de begrotingsonderdelen waarop de amendementen betrekking hebben, ingenomen. De Europese wet houdende vaststelling van de begroting wordt geacht op deze basis definitief te zijn vastgesteld.
8. Indien het bemiddelingscomité niet binnen de in lid 5 genoemde termijn van 21 dagen overeenstemming bereikt over een gemeenschappelijk ontwerp, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerp-begroting ingediend.
9. Wanneer de in dit artikel omschreven procedure is afgesloten, constateert de voorzitter van het Europees Parlement dat de Europese wet houdende vaststelling van de begroting definitief is vastgesteld.
10. Iedere instelling oefent de haar bij dit artikel toegekende bevoegdheden uit met inachtneming van de bepalingen van de Grondwet en van de krachtens de Grondwet vastgestelde rechtshandelingen, in het bijzonder die welke betrekking hebben op de eigen middelen van de Unie en op het evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven.
CIG 86/04 das/PW/wb 298 NL
Artikel III-311 (ex-artikel 273 VEG)
1. Indien aan het begin van een begrotingsjaar de Europese wet houdende vaststelling van de begroting niet definitief is vastgesteld, kunnen de uitgaven maandelijks per hoofdstuk, overeenkomstig de bepalingen van de in artikel III-318 bedoelde Europese wet, worden verricht, steeds met een maximum van een twaalfde van de in hetzelfde hoofdstuk van de begroting van het vorige begrotingsjaar opgenomen kredieten en zonder meer dan een twaalfde te mogen bedragen van de in hetzelfde hoofdstuk van de ontwerp-begroting opgenomen kredieten.
2. De Raad kan, op voorstel van de Commissie en met inachtneming van de overige in lid 1 gestelde voorwaarden, bij Europees besluit uitgaven van meer dan een twaalfde toestaan overeenkomstig de bepalingen van de in artikel III-318 bedoelde Europese wet. De Raad zendt dit besluit onverwijld aan het Europees Parlement.
Dit Europees besluit voorziet in de beschikbaarstelling van de nodige middelen voor de toepassing van dit artikel, met inachtneming van de in artikel I-53, leden 3 en 4, bedoelde Europese wetten.
Het Europees besluit wordt van kracht op de dertigste dag volgende op die van zijn vaststelling indien het Europees Parlement binnen die termijn niet met een meerderheid van de stemmen van zijn leden besluit die uitgaven te verminderen.
Artikel III-312 (ex-artikel 271 VEG)
Onder de voorwaarden die worden vastgesteld bij de in artikel III-318 bedoelde Europese wet, kunnen de kredieten welke aan het einde van het begrotingsjaar ongebruikt zijn gebleven, worden overgedragen uitsluitend naar het eerstvolgende begrotingsjaar, voorzover deze kredieten niet betrekking hebben op personeelsuitgaven.
De kredieten worden ingedeeld in hoofdstukken, waarin de uitgaven worden gegroepeerd naar hun aard en bestemming en onderverdeeld overeenkomstig de in artikel III-318 bedoelde Europese wet.
CIG 86/04 das/PW/wb 299 NL
De uitgaven
- van het Europees Parlement,
- van de Europese Raad en van de Raad,
- van de Commissie en
- van het Hof van Justitie van de Europese Unie
worden als afzonderlijke afdelingen in de begroting opgenomen, onverminderd een speciale regeling voor bepaalde gemeenschappelijke uitgaven.
AFDELING 3
DE UITVOERING VAN DE BEGROTING EN DE KWIJTING
Artikel III-313 (ex-artikel 274 VEG)
De Commissie voert de begroting uit in samenwerking met de lidstaten, overeenkomstig de in artikel III-318 bedoelde Europese wet, onder haar eigen verantwoordelijkheid, binnen de grenzen der toegekende kredieten en in overeenstemming met het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten werken met de Commissie samen om te verzekeren dat de toegekende kredieten volgens datzelfde beginsel worden gebruikt.
Bij de in artikel III-318 bedoelde Europese wet worden de met de uitvoering van de begroting verbandhoudende controle- en auditverplichtingen van de lidstaten en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden vastgesteld en worden de verantwoordelijkheden en de nadere bepalingen betreffende de inbreng van iedere instelling bij de uitvoering van haar eigen uitgaven, vastgesteld.
CIG 86/04 das/PW/wb 300 NL
Binnen de begroting kan de Commissie, met inachtneming van de grenzen en de voorwaarden bepaald in de in artikel III-318 bedoelde Europese wet, kredieten overschrijven hetzij van het ene hoofdstuk naar het andere, hetzij van de ene onderafdeling naar de andere.
Artikel III-314 (ex-artikel 275 VEG)
De Commissie legt elk jaar aan het Europees Parlement en aan de Raad de rekeningen over het afgelopen begrotingsjaar voor welke betrekking hebben op de uitvoering van de begroting. Boven- dien doet zij hun een financiële balans van de activa en passiva van de Unie toekomen.
De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad ook een evaluatieverslag over de financiën van de Unie in, waarin de bereikte resultaten worden getoetst aan de door het Europees Parlement en de Raad krachtens artikel III-315 verstrekte aanwijzingen.
Artikel III-315 (ex-artikel 276 VEG)
1. Op aanbeveling van de Raad verleent het Europees Parlement aan de Commissie kwijting voor de uitvoering van de begroting. Te dien einde onderzoekt het, na de Raad, de rekeningen, de financiële balans en het evaluatieverslag genoemd in artikel III-314, het jaarverslag van de Reken- kamer tezamen met de antwoorden van de gecontroleerde instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer, de in artikel III-290, lid 1, tweede alinea, genoemde verklaring, alsmede de relevante speciale verslagen van de Rekenkamer.
2. Alvorens kwijting te verlenen aan de Commissie of voor enig ander doel in verband met de uitoefening van de bevoegdheden van de Commissie inzake de uitvoering van de begroting, kan het Europees Parlement de Commissie verzoeken verantwoording af te leggen ter zake van de uitvoering van de uitgaven of de werking van de financiële controlestelsels. De Commissie verstrekt het Europees Parlement op verzoek alle nodige inlichtingen.
CIG 86/04 das/PW/wb 301 NL
3. De Commissie stelt alles in het werk om gevolg te geven aan de opmerkingen in de kwijtings- besluiten en aan andere opmerkingen van het Europees Parlement over de uitvoering van de uitgaven, alsook aan de opmerkingen waarvan de door de Raad aangenomen aanbevelingen tot kwijting vergezeld gaan.
4. Op verzoek van het Europees Parlement of de Raad brengt de Commissie verslag uit over de maatregelen die naar aanleiding van deze opmerkingen zijn genomen, met name over de instructies die zijn gegeven aan de diensten die met de uitvoering van de begroting zijn belast. Deze verslagen worden ook aan de Rekenkamer toegezonden.
AFDELING 4
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel III-316 (ex-artikel 277 VEG)
Het meerjarig financieel kader en de jaarlijkse begroting luiden in euro.
Artikel III-317 (ex-artikel 278 VEG)
De Commissie kan, onder voorbehoud dat zij daarvan de bevoegde instanties der betrokken staten in kennis stelt, de saldi welke zij in de valuta van een der lidstaten in haar bezit heeft, overmaken in de valuta van een andere lidstaat, voorzover zij gebruikt moeten worden voor de doeleinden die in de Grondwet zijn bepaald. De Commissie vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk, indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in de valuta waaraan zij behoefte heeft.
CIG 86/04 das/PW/wb 302 NL
De Commissie onderhoudt de betrekkingen met iedere van de betrokken lidstaten door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de centrale bank van de betrokken lidstaat of tot een andere door deze staat gemachtigde financiële instelling.
Artikel III-318 (ex-artikel 279 VEG)
1. Bij Europese wet
a) worden de financiële regels vastgesteld, met name betreffende de wijze waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd, alsmede de wijze waarop rekening en verantwoording wordt gedaan en de rekeningen worden nagezien;
b) worden de regels vastgesteld betreffende de controle van de verantwoordelijkheid der financiële actoren, met name van ordonnateurs en rekenplichtigen.
De Europese wet wordt vastgesteld na raadpleging van de Rekenkamer.
2. De Raad stelt op voorstel van de Commissie bij Europese verordening de regels en de procedure vast volgens welke de budgettaire ontvangsten waarin het stelsel der eigen middelen van de Unie voorziet, ter beschikking van de Commissie worden gesteld, alsmede de maatregelen welke moeten worden toegepast om, in voorkomend geval, te voorzien in de behoefte aan kasmiddelen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement en de Rekenkamer.
3. De Raad besluit in alle in dit artikel bedoelde gevallen tot 31 december 2006 met een- parigheid van stemmen.
Artikel III-319 (nieuw)
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zien erop toe dat de financiële middelen waarmee de Unie haar juridische verplichtingen jegens derden kan voldoen, beschikbaar zijn.
CIG 86/04 das/PW/wb 303 NL
Artikel III-320 (nieuw)
In het kader van de in dit hoofdstuk bedoelde begrotingsprocedures roept de Commissie regelmatig de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bijeen. De voorzitters nemen alle maatregelen die nodig zijn om het overleg te bevorderen en de standpunten van hun respectieve instellingen, dichter bij elkaar te brengen om de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk te vergemakkelijken.
AFDELING 5
FRAUDEBESTRIJDING
Artikel III-321 (ex-artikel 280 VEG)
1. De Unie en de lidstaten bestrijden fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, met overeenkomstig dit artikel vast te stellen maatregelen. Deze maatregelen werken afschrikkend en bieden in de lidstaten, alsook in de instellingen, organen en instanties van de Unie een doeltreffende bescherming.
2. De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.
3. Onverminderd de andere bepalingen van de Grondwet coördineren de lidstaten hun optreden om de financiële belangen van de Unie tegen fraude te beschermen. Zij organiseren daartoe samen met de Commissie een nauwe en geregelde samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten.
CIG 86/04 das/PW/wb 304 NL
4. Bij Europese wet of kaderwet worden de nodige maatregelen vastgesteld op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, om in de lidstaten alsook in de instellingen, organen en instanties van de Unie een doeltreffende en gelijkwaardige bescherming te bieden. De wet wordt vastgesteld na raadpleging van de Reken- kamer.
5. De Commissie brengt in samenwerking met de lidstaten jaarlijks aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de ter uitvoering van dit artikel vastgestelde maatregelen en bepalingen.
CIG 86/04 das/PW/wb 305 NL
HOOFDSTUK III
NAUWERE SAMENWERKING
Artikel III-322 (ex-artikel 43 VEU)
Bij nauwere samenwerking worden de Grondwet en het recht van de Unie in acht genomen.
Nauwere samenwerking mag geen afbreuk doen aan de interne markt, noch aan de economische, sociale en territoriale samenhang. Zij mag geen belemmering of discriminatie in de handel tussen de lidstaten vormen, en zij mag de mededinging tussen de lidstaten niet verstoren.
Artikel III-323 (ex-artikel 43, punt h), en ex-artikel 44, lid 2, VEU)
Nauwere samenwerking eerbiedigt de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de lidstaten die er niet aan deelnemen. De niet-deelnemende lidstaten belemmeren niet de uitvoering ervan door de deelnemende lidstaten.
Artikel III-324 (ex artikel 43 B VEU en nieuwe bepalingen)
1. Nauwere samenwerking staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aange- gaan, mits de deelnemingsvoorwaarden worden nageleefd die bij het Europese machtigingsbesluit eventueel zijn vastgesteld. Deelneming is ook op ieder ander tijdstip mogelijk, mits, afgezien van de bovengenoemde eventuele voorwaarden, de in dit kader reeds vastgestelde handelingen worden nageleefd.
De Commissie en de lidstaten die aan een nauwere samenwerking deelnemen, zien erop toe dat de deelname van zo veel mogelijk lidstaten wordt bevorderd.
CIG 86/04 das/PW/wb 306 NL
2. De Commissie en in voorkomend geval de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie stellen het Europees Parlement en de Raad regelmatig op de hoogte van de ontwikkeling van de nauwere samenwerking.
Artikel III-325 (ex-artikel 27 C VEU)
1. De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op een van de gebieden die onder de Grondwet vallen, met uitzondering van de exclusievebevoegdheidsgebieden en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, richten een verzoek tot de Commissie, met opgave van de werkingssfeer en de met de voorgenomen nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen. De Commissie kan bij de Raad een voorstel in die zin kan indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvan mee aan de betrokken lidstaten.
De machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een Europees besluit van de Raad, die besluit op voorstel van de Commissie en na goedkeuring van het Europees Parlement.
2. De lidstaten die in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan, richten een verzoek tot de Raad. Het verzoek wordt doorgezonden naar de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die advies uitbrengt over de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, alsmede naar de Commissie, die advies uitbrengt over met name de samenhang van de voorgenomen nauwere samenwerking met het beleid van de Unie op andere gebieden. Het verzoek wordt ter informatie ook toegezonden aan het Europees Parlement.
De machtiging tot nauwere samenwerking wordt verleend bij Europees besluit van de Raad, die met eenparigheid van stemmen besluit.
CIG 86/04 das/PW/wb 307 NL
Artikel III-326 (ex-artikel 27 E VEU)
1. Een lidstaat die op een van de in artikel III-325, lid 1, bedoelde gebieden aan een bestaande nauwere samenwerking wil deelnemen, stelt de Raad en de Commissie van dit voornemen op de hoogte.
Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Commissie de deelname van de betrokken lidstaat. Zij constateert, in voorkomend geval, dat aan de voorwaarden tot deelname is voldaan en stelt de nodige overgangsmaatregelen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.
Is de Commissie evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelname niet is voldaan, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij de aanvraag opnieuw in overweging zal nemen. Bij het verstrijken van die termijn neemt zij de aanvraag opnieuw in overweging overeenkomstig de in de tweede alinea omschreven procedure. Indien de Commissie van oordeel is dat aan de voorwaarden voor deelname nog steeds niet is voldaan, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad, die zich uitspreekt over de aanvraag. De Raad besluit overeenkomstig artikel I-43, lid 3. Hij kan ook, op voorstel van de Commissie, de in de tweede alinea bedoelde overgangsmaatregelen vaststellen.
2. Iedere lidstaat die aan een bestaande nauwere samenwerking wil deelnemen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, stelt de Raad, de minister van Buitenlandse Zaken en de Commissie van dit voornemen op de hoogte.
De Raad bevestigt de deelname van de betrokken lidstaat, na de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie te hebben geraadpleegd en na in voorkomend geval te hebben geconstateerd, dat aan de voorwaarden tot deelname voldaan is. De Raad kan ook op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie de nodige overgangsbepalingen vaststellen voor de toepassing van de besluiten die al zijn vastgesteld in het kader van de nauwere samenwerking. Is de Raad evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelname niet voldaan is, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij de aanvraag tot deelname opnieuw in overweging zal nemen.
Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad met eenparigheid van stemmen en overeenkomstig artikel I-43, lid 3.
CIG 86/04 das/PW/wb 308 NL
Artikel III-327 (ex-artikel 44 A VEU)
De uitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van een nauwere samenwerking, met uitzondering van de administratieve kosten voor de instellingen, komen ten laste van de deelnemende lidstaten, tenzij de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen van al zijn leden anders besluit.
Artikel III-328 (nieuw)
1. Indien krachtens een bepaling van de Grondwet die in het kader van een nauwere samenwerking kan worden toegepast, de Raad met eenparigheid van stemmen besluit, kan de Raad met eenparigheid van stemmen overeenkomstig het bepaalde in artikel I-43, lid 3, besluiten dat hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal besluiten.
2. Indien krachtens een bepaling van de Grondwet die in het kader van een nauwere samenwerking kan worden toegepast, de Raad Europese wetten of kaderwetten volgens een bij- zondere wetgevingsprocedure vaststelt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen overeen- komstig het bepaalde in artikel I-43, lid 3, besluiten dat hij volgens de gewone wetgevingsprocedure zal besluiten. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op besluiten die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.
Artikel III-329 (ex-artikel 45 VEU)
De Raad en de Commissie zorgen ervoor dat de in het kader van een nauwere samenwerking genomen maatregelen coherent zijn, zowel onderling als met het beleid van de Unie, en werken daartoe samen.
CIG 86/04 das/PW/wb 309 NL
TITEL VII
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel III-330 (ex-artikel 299 VEG)
Gezien de structurele economische en sociale situatie van Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique, Réunion, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden, die wordt bemoeilijkt door de grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten, welke factoren door hun blijvende en cumulatieve karakter de ontwikkeling van deze gebieden ernstig schaden, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, Europese wetten, kaderwetten, verordeningen en besluiten vast die er met name op gericht zijn de voorwaarden voor de toepassing van de Grondwet, met inbegrip van gemeen- schappelijk beleid, op deze gebieden vast te stellen. De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement.
De in de eerste alinea bedoelde maatregelen hebben met name betrekking op het douane- en handelsbeleid, het fiscaal beleid, vrijhandelszones, het landbouw- en visserijbeleid, voorwaarden voor het aanbod van grondstoffen en essentiële consumptiegoederen, staatssteun en de voorwaarden voor toegang tot de structuurfondsen en tot horizontale programma's van de Unie.
De Raad neemt de in de eerste alinea bedoelde maatregelen aan, rekening houdend met de bijzondere kenmerken en beperkingen van de ultraperifere gebieden en zonder afbreuk te doen aan de integriteit en de samenhang van de rechtsorde van de Unie, waaronder de interne markt en het gemeenschappelijk beleid.
Artikel III-331 (ex-artikel 295 VEG)
De Grondwet laat de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten geheel onverlet.
CIG 86/04 das/PW/wb 310 NL
Artikel III-332 (ex-artikel 282 VEG)
In elk der lidstaten heeft de Unie de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wet- gevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden. Te dien einde wordt zij door de Commissie vertegenwoordigd. Voor aangelegenheden die verband houden met de werking van een instelling wordt de Unie evenwel door de betrokken instelling vertegenwoordigd, uit hoofde van de administratieve zelfstandigheid van die instelling.
Artikel III-333 (ex-artikel 283 VEG)
Het statuut van de ambtenaren van de Unie, alsmede de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie, worden bij Europese wet vastgesteld. De Europese wet wordt vastgesteld na raadpleging van de betrokken instellingen.
Artikel III-334 (ex-artikel 284 VEG)
Voor de vervulling van de haar opgedragen taken kan de Commissie, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die bij een door de Raad aangenomen Europese verordening of Europees besluit zijn vastgesteld, alle gegevens verzamelen en alle noodzakelijke verificaties verrichten.
Artikel III-335 (ex-artikel 285 VEG)
1. Onverminderd artikel 5 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank worden de maatregelen voor de opstelling van statistieken, wanneer zulks voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap Unie nodig is, vastgesteld bij Europese wet of kaderwet.
CIG 86/04 das/PW/wb 311 NL
2. De productie van communautaire statistieken geschiedt op basis van onpartijdigheid, betrouw- baarheid, objectiviteit, wetenschappelijke onafhankelijkheid, kosteneffectiviteit en statistische geheimhouding; het mag geen buitensporige lasten voor de economische actoren met zich mee brengen.
Artikel III-336 (ex-artikel 287 VEG)
De leden van de instellingen en organen van de Unie, de leden van de comités, alsmede de ambtenaren en personeelsleden van de Unie zijn gehouden, zelfs na neerlegging van hun functie, de inlichtingen die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, en met name de inlichtingen betreffende de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de bestanddelen van hun kostprijzen, niet openbaar te maken.
Artikel III-337 (ex-artikel 288 VEG)
De contractuele aansprakelijkheid van de Unie wordt beheerst door het recht dat op het betrokken contract van toepassing is.
Op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt.
In afwijking van de tweede alinea moet de Europese Centrale Bank overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar zelf of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functie wordt veroorzaakt.
De persoonlijke aansprakelijkheid der personeelsleden jegens de Unie wordt geregeld bij de bepalingen betreffende hun statuut of de op hen toepasselijke regeling.
CIG 86/04 das/PW/wb 312 NL
Artikel III-338 (ex-artikel 289 VEG)
De zetel van de instellingen van de Unie wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen der lidstaten vastgesteld.
Artikel III-339 (ex-artikel 290 VEG)
De Raad stelt met eenparigheid van stemmen een Europese verordening vast houdende regeling van het taalgebruik door de instellingen van de Unie, onverminderd het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Artikel III-340 (ex-artikel 291 VEG)
De Unie geniet, overeenkomstig de bepalingen van het aan dit Verdrag gehechte Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten welke nodig zijn ter vervulling van haar taak. Dit geldt ook voor de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank.
Artikel III-341 (ex-artikel 307 VEG)
De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten die vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding zijn gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van de Grondwet onverlet gelaten.
Voorzover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met de Grondwet maken de betrokken lid- staat of lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde punten van onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.
CIG 86/04 das/PW/wb 313 NL
Bij de toepassing van de overeenkomsten, bedoeld in de eerste alinea, houden de lidstaten rekening met het feit dat de door iedere lidstaat in de Grondwet toegestane voordelen, een wezenlijk bestand- deel uitmaken van de Unie en dientengevolge onverbrekelijk verbonden zijn met de oprichting van instellingen waaraan bij de Grondwet bevoegdheden zijn toegekend, en met het toekennen van identieke voordelen door alle overige lidstaten.
Artikel III-342 (ex-artikel 296 VEG)
1. De Grondwet vormt geen beletsel voor de volgende regels:
a) geen enkele lidstaat is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met zijn wezenlijke veiligheidsbelangen;
b) elke lidstaat kan de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van zijn wezenlijke veiligheidsbelangen en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapens, munitie en oorlogsmateriaal; die maatregelen mogen de mededingings- verhoudingen op de interne markt niet wijzigen voor producten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden.
2. De Raad kan met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie een Europees besluit vaststellen tot wijziging van de lijst van 15 april 1958 van producten waarop de bepalingen van lid 1, b), van toepassing zijn.
CIG 86/04 das/PW/wb 314 NL
DEEL IV
ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN
CIG 86/04 315 NL
CIG 86/04 316
NL
Artikel IV-1 (nieuw)
(thans artikel I-6 bis)
Artikel IV-2 (nieuw) Intrekking van de vroegere verdragen
1. Bij dit verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa worden ingetrokken het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Verdrag betreffende de Europese Unie, alsmede, onder de voorwaarden die zijn bepaald in het protocol betreffende de akten en verdragen waarbij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aangevuld of gewijzigd, de akten en verdragen waarbij deze zijn aangevuld of gewijzigd, onder voorbehoud van het bepaalde in de leden 2 en 3.
2. De verdragen betreffende de toetreding van:
a) het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,
b) de Helleense Republiek,
c) het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek,
d) de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, en
e) de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek,
worden ingetrokken. Evenwel:
CIG 86/04 317 NL
- blijven van de in de punten a) tot en met d) bedoelde verdragen de bepalingen die zijn opgenomen of waarnaar wordt verwezen in het protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, van kracht en worden de rechtsgevolgen ervan gehandhaafd overeenkomstig dat protocol;
- blijven van het in punt e) bedoelde verdrag de bepalingen die zijn opgenomen of waarnaar wordt verwezen in het protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, van kracht en worden de rechtsgevolgen ervan gehandhaafd overeenkomstig dat protocol.
Artikel IV-3 (nieuw) Rechtsopvolging en -continuïteit
1. De bij dit verdrag opgerichte Europese Unie treedt in de plaats van de Europese Unie die bij het Verdrag betreffende de Europese Unie is opgericht en van de Europese Gemeenschap.
2. Behoudens de bepalingen van artikel IV-3 bis blijven de op de datum van inwerkingtreding van dit verdrag bestaande instellingen, organen en instanties, in de samenstelling die zij op dat moment hebben, hun bevoegdheden als bedoeld in dit verdrag uitoefenen zolang er geen nieuwe bepalingen ter uitvoering van dit verdrag zijn vastgesteld of tot het einde van hun ambtstermijn.
3. De handelingen van de instellingen, organen en instanties die zijn vastgesteld op basis van de bij artikel IV-2 ingetrokken verdragen en akten blijven van kracht. De rechtsgevolgen ervan blijven gehandhaafd zolang deze handelingen ter uitvoering van dit verdrag niet zijn ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd. Dit geldt ook voor de tussen lidstaten op basis van de bij artikel IV-2 ingetrokken verdragen en akten gesloten akkoorden.
CIG 86/04 318 NL
De overige elementen van het op de datum van inwerkingtreding van dit verdrag bestaande acquis van de Gemeenschap en van de Unie, te weten de interinstitutionele akkoorden, de besluiten en akkoorden die overeengekomen zijn door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, de door de lidstaten gesloten overeenkomsten die de werking van de Unie of van de Gemeenschap betreffen of die verband houden met het optreden van de Unie of de Gemeenschap, de verklaringen, inclusief die welke in het kader van intergouvernementele conferenties zijn afgelegd, alsmede de resoluties en overige standpunten van de Europese Raad of van de Raad, en die betreffende de Unie of de Gemeenschap die in onderling overleg tussen de lidstaten zijn aangenomen, blijven eveneens gehandhaafd zolang zij niet worden ingetrokken of gewijzigd.
4. De rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg betreffende de uitlegging en de toepassing van de bij artikel IV-2 ingetrokken verdragen en akten, alsmede van de handelingen en akkoorden met het oog op de toepassing ervan, blijft mutatis mutandis de authentieke bron van uitlegging van het recht van de Unie en met name van de overeenkomstige bepalingen van de Grondwet.
5. De continuïteit van de administratieve en gerechtelijke procedures die zijn ingeleid vóór de datum van inwerkingtreding van dit verdrag, wordt gewaarborgd met inachtneming van de Grondwet. De instellingen en organen die voor deze procedures verantwoordelijk zijn, nemen daartoe alle dienstige maatregelen.
Artikel IV-3 bis Overgangsbepalingen betreffende bepaalde instellingen
De overgangsbepalingen betreffende de samenstelling van het Europees Parlement, betreffende de omschrijving van de gekwalificeerde meerderheid in de Europese Raad en in de Raad, met inbegrip van de gevallen waarin niet alle leden van de Europese Raad of de Raad aan de stemming deelnemen, alsmede betreffende de samenstelling van de Commissie, daaronder begrepen de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, staan in het protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie.
CIG 86/04 319 NL
Artikel IV-4 (ex artikel 299 VEG) Territoriaal toepassingsgebied
1. Dit verdrag is van toepassing op het Koninkrijk België, de Republiek Tsjechië, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
2. Krachtens artikel III-330 is dit verdrag van toepassing op Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique, Réunion, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden.
3. Voor de landen en gebieden overzee waarvan de lijst in bijlage II is opgenomen, geldt de bijzondere associatieregeling omschreven in titel IV van deel III van dit verdrag.
Dit verdrag is niet van toepassing op de landen en gebieden overzee die met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bijzondere betrekkingen onderhouden en die niet op bovengenoemde lijst voorkomen.
4. Dit verdrag is van toepassing op de Europese grondgebieden welker buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd.
5. Dit verdrag is van toepassing op de Ålandseilanden met de afwijkingen die oorspronkelijk vermeld waren in het in artikel IV-2, lid 2, onder d), van de Grondwet genoemde verdrag en die zijn overgenomen in het protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord- Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
CIG 86/04 320 NL
6. In afwijking van de voorgaande leden:
a) is dit verdrag niet van toepassing op de Faeröer;
b) is dit verdrag slechts van toepassing op Akrotiri en Dhekelia, zijnde de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, voorzover nodig om de uitvoering te waarborgen van de regeling die oorspronkelijk was vervat in Protocol nr. 3 betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, dat gehecht is aan de Akte betreffende de toetreding, die een integrerend deel uitmaakt van het in artikel IV-2, lid 2, onder e), van de Grondwet genoemde verdrag, welke regeling is overgenomen in het protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek;
c) is dit verdrag slechts van toepassing op de Kanaaleilanden en op het eiland Man voorzover nodig om de uitvoering te waarborgen van de regeling voor deze eilanden die oorspronkelijk was vervat in het in artikel IV-2, lid 2, onder a), van de Grondwet genoemde verdrag, en die is overgenomen in het protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord- Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
7. De Europese Raad kan op initiatief van de betrokken lidstaat een Europees besluit vaststellen tot wijziging van de status ten aanzien van de Unie van een Frans, Nederlands of Deens land of gebied als bedoeld in de leden 2 en 3. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van de Commissie.
CIG 86/04 321 NL
Artikel IV-5 (ex artikel 306 VEG) Regionale unies
Dit verdrag vormt geen beletsel voor het bestaan en de voltooiing van de regionale unies tussen België en Luxemburg alsmede tussen België, Luxemburg en Nederland, voorzover de doelstellingen van die regionale unies niet worden bereikt door toepassing van genoemd verdrag.
Artikel IV-6 (ex artikel 311 VEG) Protocollen
De aan dit verdrag gehechte protocollen maken een integrerend deel daarvan uit.
Artikel IV-7 (ex artikel 48 VEU) Gewone herzieningsprocedure
1. De regering van iedere lidstaat, het Europees Parlement en de Commissie kunnen aan de Raad ontwerpen tot herziening van dit verdrag voorleggen. Deze ontwerpen worden door de Raad aan de Europese Raad toegezonden en worden ter kennis gebracht van de nationale parlementen van de lidstaten.
2. Indien de Europese Raad, na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie, met gewone meerderheid besluit dat de voorgestelde wijzigingen worden besproken, roept de voorzitter van de Europese Raad een Conventie bijeen die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de nationale parlementen van de lidstaten, de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten, het Europees Parlement en de Commissie. Ook de Europese Centrale Bank wordt geraadpleegd in geval van institutionele wijzigingen op monetair gebied. De Conventie beziet de ontwerpen tot herziening en neemt bij consensus een aanbeveling aan voor een Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten als voorzien in in lid 3.
CIG 86/04 322 NL
De Europese Raad kan met gewone meerderheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement, besluiten geen Conventie bijeen te roepen indien de reikwijdte van de wijzigingen bijeenroeping niet rechtvaardigt. In dit laatste geval stelt de Europese Raad het mandaat van een Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten vast.
3. Een Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten wordt door de voorzitter van de Raad bijeengeroepen, teneinde in onderlinge overeenstemming de in dit verdrag aan te brengen wijzigingen vast te stellen.
De wijzigingen treden in werking nadat zij door alle lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn bekrachtigd.
4. Indien viervijfde van de lidstaten het verdrag houdende wijziging van dit verdrag twee jaar na de ondertekening ervan hebben bekrachtigd en een of meer lidstaten moeilijkheden bij de bekrachtiging hebben ondervonden, bespreekt de Europese Raad de kwestie.
Artikel IV-7 bis Vereenvoudigde hierzieningsprocedure
1. Indien deel III voorschrijft dat de Raad op een bepaald gebied of in een bepaald geval met eenparigheid van stemmen besluit, kan de Europese Raad bij Europees besluit bepalen dat de Raad op dat gebied of in dat geval met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
Dit lid is niet van toepassing op besluiten die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.
2. Indien deel III voorschrijft dat Europese wetten of Europese kaderwetten door de Raad volgens een bijzondere wetgevingsprocedure worden vastgesteld, kan de Europese Raad bij Europees besluit bepalen dat die wetten of kaderwetten volgens de gewone wetgevingsprocedure worden vastgesteld.
CIG 86/04 323 NL
3. Ieder initiatief van de Europese Raad op grond van de leden 1 en 2 wordt aan de nationale parlementen van de lidstaten toegezonden. Indien binnen een termijn van zes maanden na die toezending door een nationaal parlement bezwaar wordt aangetekend, wordt het in de leden 1 en 2 bedoelde Europees besluit niet vastgesteld. Indien geen bezwaar wordt aangetekend, kan de Europese Raad het Europees besluit vaststellen.
De in de leden 1 en 2 bedoelde Europese besluiten worden door de Europese Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld, na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij een meerderheid van stemmen van zijn leden.
Artikel IV-7 ter Vereenvoudigde herzieningsprocedure voor het intern beleid van de Unie
1. De regering van iedere lidstaat, het Europees Parlement en de Commissie kunnen de Europese Raad ontwerpen tot gehele of gedeeltelijke herziening van de bepalingen van titel III van deel III over het intern beleid van de Unie voorleggen.
2. De Europese Raad kan een Europees besluit vaststellen houdende gehele of gedeeltelijke wijziging van de bepalingen van titel III van deel III. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie.
Dit besluit treedt pas in werking nadat de lidstaten het overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen hebben goedgekeurd.
3. Het in lid 2 bedoelde Europees besluit kan geen uitbreiding van de bij dit Verdrag aan de Unie toegedeelde bevoegdheden inhouden.
Artikel IV-7 quater (ex artikelen 51 VEU en 312 VEG) Duur
(voorheen artikel IV-9)
Dit verdrag wordt voor onbeperkte tijd gesloten.
CIG 86/04 324 NL
Artikel IV-8 (ex artikelen 52 VEU en 313 VEG) Bekrachtiging en inwerkingtreding
1. Dit verdrag zal door de Hoge Verdragsluitende Partijen worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. De akten van bekrachtiging zullen worden nedergelegd bij de regering van de Italiaanse Republiek.
2. Dit verdrag treedt in werking op 1 november 2006, mits alle akten van bekrachtiging zijn nedergelegd, of bij gebreke daarvan op de eerste dag van de tweede maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende staat die als laatste deze handeling verricht.
Artikel IV-10 (ex artikelen 53 VEU en 314 VEG) Authentieke teksten
1. Dit verdrag, opgesteld in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estische, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Ierse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Spaanse, de Slowaakse, de Sloveense, de Tsjechische en de Zweedse taal, zijnde de teksten in elk van deze talen gelijkelijk authentiek, zal worden nedergelegd in het archief van de regering van de Italiaanse Republiek, die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toezendt aan de regeringen der andere ondertekenende staten.
2. Dit Verdrag mag ook worden vertaald in andere talen die door de lidstaten zijn gekozen uit de talen die overeenkomstig hun grondwet op hun gehele grondgebied of een deel daarvan als officiële taal gelden. Van dergelijke vertalingen wordt door de betrokken lidstaten een gewaarmerkt afschrift nedergelegd in de archieven van de Raad.
Ten blijke waarvan de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Verdrag hebben gesteld.
Gedaan te,
---
CIG 86/04 325 NL
---- --