Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO9785 Zaaknr: 02325/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 6-07-2004
Datum publicatie: 6-07-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
6 juli 2004
Strafkamer
nr. 02325/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 5 juni 2003, nummer 20/000003-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1951,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd met toevoeging van een
overweging aan de bewijsvoering, een vonnis van de Politierechter in
de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 september 2001, waarbij de
verdachte ter zake van "medeplegen van enig gegeven verzwijgen met het
oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand te behouden, meermalen
gepleegd" is veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een
werkstraf van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
T.A.M. van de Ven, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur
middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, klagen
erover dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het
verweer heeft verworpen dat de huiszoeking in de woning van de
verdachte onrechtmatig is geweest en dat de resultaten daarvan niet
voor het bewijs mogen worden gebruikt.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het
Hof van 22 mei 2003 gehechte pleitnotities heeft de raadsman aldaar,
voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende
aangevoerd:
"Aanleiding onderzoek
De verdenking jegens cliënte is ontstaan doordat in haar woning een
huiszoeking is verricht in een gerechtelijk vooronderzoek tegen ene
. Deze zou wonen op het adres [a-straat
1], een woonwagen gelegen naast de woonwagen van cliënte. Volgens het
proces-verbaal behorende bij deze strafzaak tegen is
aan het Openbaar Ministerie en vervolgens aan de Rechter-commissaris
die de machtiging heeft verleend tot het houden van een huiszoeking op
het adres medegedeeld dat de concubine van
, zijnde , woonachtig en ingeschreven zou
zijn op het adres . Beide informatie onjuist. Aan mijn
pleitaantekeningen is gehecht een stuk van de Gemeente Oss waaruit
blijkt dat sinds 20 mei 1999, derhalve 6 maanden voorafgaand aan de
huiszoeking, de informatie met betrekking tot de inschrijving niet
juist blijkt te zijn.
De volgende vraag die gesteld moet worden is of het huisrecht van
cliënte is geschonden. Nergens blijkt dat zij toestemming heeft
gegeven om vrijwillig de woning te laten doorzoeken. Noch uit de
processen-verbaal noch uit verklaringen van mevrouw blijkt van een
toestemming. Dat betekent derhalve dat de huiszoeking is verricht
zonder toestemming. Het huisrecht van cliënte is geschonden.
De volgende vraag die gesteld moet worden is of het bewijs dat door
die huiszoeking in de woning van cliënte is gevonden rechtmatig is
verkregen. Naar de mening van de verdediging is dit niet het geval.
Wanneer namelijk wel de juiste informatie aan het Openbaar Ministerie
en de Rechter-commissaris zou zijn gegeven zou geen huiszoeking hebben
plaatsgevonden in de woning van cliënte in de zaak van
. De huiszoeking tegen is dan ook
onrechtmatig geschied. Dit raakt cliënte rechtstreeks (Schutznorm).
Immers door de huiszoeking is een verdenking jegens cliënte ontstaan.
(...)
Primair ben ik derhalve van mening dat de huiszoeking onrechtmatig is
geweest en het daarbij gevonden bewijs, de rekeningafschriften, niet
gebruikt mogen worden voor het bewijs. Dat betekent dat niet bewezen
kan worden wat het bedrag is wat boven de vermogensgrens zou uitkomen.
Immers, enkel uit de afschriften blijkt het vermogen. Vrijspraak dient
dan te volgen. (...)"
3.3. Het hof heeft dit verweer in de bestreden uitspraak als volgt
samengevat en verworpen:
"De nadere overwegingen omtrent het bewijs
Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep
-op de gronden als vermeld in de pleitnota- aangevoerd dat de
huiszoeking onrechtmatig is geweest en dat het daarbij gevonden
bewijs, de rekeningafschriften, niet gebruikt mogen worden voor het
bewijs.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof is van oordeel dat, nu de op 30 november 1999 plaatsgehad
hebbende huiszoeking op het adres te onder
leiding van de rechter-commissaris werd verricht in het kader van een
gerechtelijk vooronderzoek contra , een eventuele
onrechtmatigheid in de genoemde huiszoeking slechts relevant zou zijn
in de strafzaak tegen die , en niet jegens verdachte,
ten aanzien van wie uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken
dat zij niet als zodanig kan worden aangemerkt.
Het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde
GBA-overzicht van de gemeente Oss aangaande de dochter van verdachte
doet hieraan niets af.
Voorts is gesteld noch aannemelijk geworden dat welbewust van een
eventuele onrechtmatigheid in de strafzaak tegen
gebruik is gemaakt om een huiszoeking te kunnen doen bij verdachte."
3.4. Het gaat in deze zaak om het volgende. In het kader van een
gerechtelijk vooronderzoek tegen , in welk
strafrechtelijk onderzoek de verdachte niet was betrokken, heeft de
Rechter-Commissaris in de woonwagen van de verdachte een huiszoeking
verricht, waarbij de verdenking is gerezen dat zij zich aan, kort
gezegd, bijstandfraude heeft schuldig gemaakt en voor haar zaak
relevant bewijsmateriaal is inbeslaggenomen.
Het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer moet kennelijk
aldus worden verstaan, dat door de politie in de zaak
onjuiste informatie is verstrekt als gevolg waarvan ten onrechte is
aangenomen dat een onderzoek in de woonwagen van de verdachte relevant
was in het kader van het onderzoek tegen en dat als
gevolg daarvan die huiszoeking onrechtmatig was en jegens verdachte
een niet gelegitimeerde inbreuk op haar huisrecht is gemaakt. Daardoor
is, aldus het verweer, bewijsmateriaal aangetroffen dat in de zaak
tegen de verdachte van belang was en is bovenbedoelde verdenking tegen
de verdachte ontstaan.
3.5. Het Hof heeft de gestelde onrechtmatigheid in het midden gelaten.
Zijn overwegingen komen erop neer dat de verdachte geen belang heeft
bij haar beroep op de gestelde onrechtmatigheid van de huiszoeking
omdat zodanig beroep alleen toekomt aan tegen wie het
gerechtelijk vooronderzoek was geopend in het kader waarvan de
huiszoeking bij de verdachte plaatsvond. Dat oordeel kan echter niet
als juist worden aanvaard, in aanmerking genomen dat niet valt in te
zien dat de gestelde onrechtmatige huiszoeking in haar woning de
verdachte niet treft in het belang dat de beweerdelijk geschonden norm
beoogt te beschermen.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het Hof de verwerping van het
verweer niet toereikend heeft gemotiveerd, zodat de bestreden
uitspraak niet in stand kan blijven. De middelen zijn dus gegrond.
3.7. Het Hof waarnaar de zaak zal worden verwezen zal alsnog hebben te
onderzoeken of moet worden aangenomen dat sprake was van een
onrechtmatige huiszoeking in verband met de gestelde (gedeeltelijk)
foutieve informatie van de politie en gelet op hetgeen ten tijde van
het vragen van verlof daartoe aan de Rechtbank overigens in de zaak
bekend was. In het geval dat het Hof die vraag
bevestigend beantwoordt zal het hebben na te gaan of en zo ja welk
rechtsgevolg aan die onrechtmatigheid in de onderhavige zaak dient te
worden verbonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM 2533).
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6
juli 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02325/03
Mr. Jörg
Zitting 18 mei 2004
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 juni
2003 bevestigd, met toevoeging van een bewijsoverweging aan de
bewijsvoering, een vonnis van de politierechter in de rechtbank te
's-Hertogenbosch van 26 september 2001, waarbij verzoekster wegens -
kort gezegd - bijstandsfraude is veroordeeld tot een taakstraf,
bestaande uit een werkstraf van honderd uur, subsidiair vijftig dagen
hechtenis.
2. Deze zaak hangt samen met de zaak onder nummer 02324/03, waarin
heden eveneens conclusie wordt genomen, doch waarin geen middelen van
cassatie zijn voorgesteld.
3. Namens verzoekster heeft mr. T.A.M. van de Ven, advocaat te
's-Hertogenbosch, bij schriftuur twee middelen van cassatie
voorgesteld.
4. De middelen, die beide opkomen tegen de verwerping door het hof van
het gevoerde verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de
bewijsgaring, lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
gehechte pleitnota houdt in dit verband het volgende verweer in:
"Aanleiding onderzoek
De verdenking jegens cliënte is ontstaan doordat in haar woning een
huiszoeking is verricht in een gerechtelijk vooronderzoek tegen ene
. Deze zou wonen op het adres [a-straat
1], een woonwagen gelegen naast de woonwagen van cliënte. Volgens het
proces verbaal behorende bij deze strafzaak tegen is
aan het Openbaar Ministerie en vervolgens aan de Rechter-commissaris
die de machtiging heeft verleend tot het houden van een huiszoeking
(1) het adres medegedeeld dat de concubine van
, zijnde woonachtig en ingeschreven [zou
zijn] op het adres . Beide informatie onjuist. Aan
mijn pleitaantekeningen is gehecht een stuk van de Gemeente Oss
waaruit blijkt dat sinds 20 mei 1999, derhalve 6 maanden voorafgaand
aan de huiszoeking, de informatie met betrekking tot de inschrijving
niet juist blijkt te zijn.
De volgende vraag die gesteld moet worden is of het huisrecht van
cliënte is geschonden. Nergens blijkt dat zij toestemming heeft
gegeven om vrijwillig de woning te laten doorzoeken. Noch uit de
processen-verbaal noch uit verklaringen van mevrouw blijkt van een
toestemming. Dat betekent derhalve dat de huiszoeking is verricht
zonder toestemming. Het huisrecht van cliënte is geschonden.
De volgende vraag die gesteld moet worden is of het bewijs dat door
die huiszoeking in de woning van cliënte is gevonden rechtmatig is
verkregen. Naar de mening van de verdediging is dit niet het geval.
Wanneer namelijk wel de juiste informatie aan het Openbaar Ministerie
en de Rechter-commissaris zou zijn gegeven zou geen huiszoeking hebben
plaatsgevonden in de woning van cliënte in de zaak van
. De huiszoeking tegen is dan ook
onrechtmatig geschied. Dit raakt cliënte rechtstreeks
( chut norm). Immers door de huiszoeking is een verdenking jegens
cliënte ontstaan.
Maar ook een rec matige huiszoeking in de woning van cliënte tegen
deze gaat niet zover dat er mag worden gezocht naar
specifieke bescheiden van en . Immers, men
was op zoek naar bescheiden betrekking hebbend op het onderzoek naar
.
Gaat die bevoegdheid dan zover dat allerlei gedetailleerde bescheiden
zoals rekeningen op naam van c.q. tot in
detail mogen worden bekeken? Uit het proces verbaal blijkt dat men
namelijk op zoek was naar valse munten, drugs en wapens. In dit
onderzoek is het onnodig om bankpapieren en rekeningafschriften van
derden tot in detail te bekijken. Als men deze vindt, dient men naar
de tenaamstelling te kijken, vervolgens te concluderen dat deze niet
afkomstig zijn van of zijn vriendin en deze vervolgens
netjes terug leggen. Onnodig om de bedragen nader te bestuderen
en h rover vragen te stellen.
In dat geval is er geen sprake meer van een spontane vondst. De
conclusie is derhalve dat de huiszoeking onrechtmatig is geweest en
het hieruit gevonden materiaal niet voor het bewijs mag worden
gebezigd. Subsidiair zal dit tot strafvermindering moeten leiden.
(...)
Primair ben ik derhalve van mening dat de huiszoeking onrechtmatig is
geweest en de daarbij gevonden bewijs, de rekeningafschriften, niet
gebruikt mogen worden voor het bewijs. Dat betekent dat niet bewezen
kan worden wat het bedrag is wat boven de vermogensgrens zou uitkomen.
Immers, enkel uit de afschriften blijkt het vermogen. Vrijspraak dient
dan te volgen."
6. Dit verweer is door het hof als volgt samengevat en verworpen:
"De nadere overwegingen omtrent het bewijs
Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep
-op de gronden als vermeld in de pleitnota- aangevoerd dat de
huiszoeking onrechtmatig is geweest en dat het daarbij gevonden
bewijs, de rekeningafschriften, niet gebruikt mogen worden voor het
bewijs.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof is van oordeel dat, nu de op 30 november 1999 plaatsgehad
hebbende huiszoeking op het adres te onder
leiding van de rechter-commissaris werd verricht in het kader van een
gerechtelijk vooronderzoek contra , een eventuele
onrechtmatigheid in de genoemde huiszoeking slechts relevant zou zijn
in de strafzaak tegen die , en niet jegens verdachte,
ten aanzien van wie uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken
dat zij niet als zodanig(2) kan worden aangemerkt.
Het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde
GBA-overzicht van de gemeente Oss aangaande de dochter van verdachte
doet hieraan niets af.
Voorts is gesteld noch aannemelijk geworden dat welbewust van een
eventuele onrechtmatigheid in de strafzaak tegen
gebruik is gemaakt om een huiszoeking te kunnen doen bij verdachte."
7. In het eerste middel wordt aangevoerd dat de huiszoeking wel
degelijk jegens verzoekster onrechtmatig is geweest omdat zij daardoor
in haar huisrecht is geschaad, zodat het bij gelegenheid van de
huiszoeking verkregen materiaal van het bewijs had moeten worden
uitgesloten. In het tweede middel wordt die stelling herhaald, maar
wordt - met een beroep op onder meer EHRM 24 augustus 1998 (Lambert
tegen Frankrijk), NJCM-bulletin 1998, p. 1058 e.v. - wat meer de
nadruk gelegd op de onjuistheid van 's Hofs overweging dat een
eventuele onrechtmatigheid slechts relevant zou zijn in de strafzaak
tegen .
8. Kan de ruime uitleg die het hof aan het zogenaamde
Schutznorm-vereiste heeft gegeven stand houden?
9. In de onderhavige zaak is het hof aan een inhoudelijke
beantwoording van het verweer dat het bij de huiszoeking bij
verzoekster aangetroffen bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen
niet toegekomen. Als argument daarvoor heeft het hof gebruikt dat de
huiszoeking heeft plaatsgevonden in het kader van het gerechtelijk
vooronderzoek tegen een ander dan verzoekster, in welk gerechtelijk
vooronderzoek verzoekster geen verdachte was. Het hof heeft in het
midden gelaten of de in de woning van verzoekster uitgevoerde
huiszoeking enige onrechtmatigheid aankleeft, omdat verzoekster op die
onrechtmatigheid toch geen beroep zou toekomen. In de visie van het
hof komt zo'n beroep alleen toe aan degene in het kader van wiens
gerechtelijk vooronderzoek de huiszoeking heeft plaatsgevonden.
10. Kort gezegd houdt het Schutznorm-vereiste in dat wil een verdachte
met succes een beroep op onrechtmatig opsporingshandelen kunnen doen,
bij dat handelen normen moeten zijn geschonden die strekken tot
bescherming van zijn belang, terwijl dat belang door het onrechtmatig
handelen ook daadwerkelijk is geschonden.(3) In de hieronder
geciteerde overweging uit HR 21 januari 1997, NJ 1997, 309 heeft de
Hoge Raad dit vereiste onder (b) vorm gegeven:
"In geval van onrechtmatig optreden van de politie zal de rechter
moeten onderzoeken of daaruit voortvloeiend bewijsmateriaal moet
worden uitgesloten van de bewijsvoering. Dat laatste kan zich voordoen
indien
(a) dat bewijsmateriaal uitsluitend ten gevolge van dat onrechtmatig
optreden is verkregen, en
(b) het de verdachte is die door bedoeld optreden is getroffen in een
belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen."(4)
11. Hieruit kan worden afgeleid dat degene op wiens rechtens
beschermde belang door beweerdelijk onrechtmatige
opsporingshandelingen een inbreuk is gemaakt van de rechter een
beoordeling mag verlangen van de rechtmatigheid van dat handelen. De
rechter kan een dergelijk beroep op onrechtmatig handelen niet van
tafel vegen met een Schutznormredenering.
12. De door het hof gegeven uitleg aan het Schutznorm-vereiste is,
zoals uit het vorenstaande volgt, niet in overeenstemming met de
geldende rechtspraak.(5) De redenering van het hof gaat voorbij aan de
ratio van het Schutznorm-vereiste. Die is er namelijk in gelegen dat
de verdachte in beginsel geen beroep toekomt op schending van normen
voorzover die normen jegens een ander dan de verdachte zijn
geschonden. Bepalend is dus niet in het kader van welk onderzoek
beweerdelijk onrechtmatig handelen heeft plaatsgevonden, maar of
daardoor op verdachtes rechtens te respecteren belangen inbreuk is
gemaakt.
13. In het Schutznorm-vereiste(6) kunnen twee aspecten worden
onderscheiden. De norm waarop een beroep wordt gedaan moet in
abstracto strekken tot bescherming van de belangen van de verdachte,
terwijl voorts in concreto de door die norm beschermde belangen moeten
zijn geschaad. Dit brengt ten eerste mee dat de verdachte geen beroep
toekomt op schending van normen die niet zijn belangen beogen te
beschermen. Bij wijze van voorbeeld kan hier gewezen worden op de
recente rechtspraak over de in art. 126ff Sv neergelegde plicht tot
inbeslagneming.(7)
Voorts betekent dit dat de verdachte slechts een beroep toekomt op
normschendingen die jegens hem zijn begaan. Zo levert een
onrechtmatige doorzoeking bij X een schending jegens X op, niet jegens
Y. Bewijsmateriaal tegen Y uit die doorzoeking is in de strafzaak
tegen Y in beginsel bruikbaar.(8)
14. Veronderstellenderwijs aannemend dat de huiszoeking inderdaad
onrechtmatig zou zijn geweest, dan is voldaan aan de hiervoor
geciteerde, in HR NJ 1997, 309 gestelde voorwaarden. 's Hofs conclusie
dat zulks alleen relevant zou zijn in de strafzaak tegen
is onjuist. Ik durf zelfs te beweren dat het tegendeel
waar is. huisrecht is niet geschonden door de
huiszoeking. Het is juist zijn beroep op onrechtmatigheid van de
huiszoeking dat zou afstuiten op het Schutznorm-vereiste (vgl. HR 8
juli 1992, NJ 1993, 30 en HR 23 april 1996, NJ 1997, 370).
15. Dat een Schutznormredenering langs formele lijnen, als hier door
het hof getrokken, niet mag dienen om verdachten af te houden van een
toetsing van de rechtmatigheid van inbreuken op hun door het EVRM
gegarandeerde rechten kan ook worden afgeleid uit de in het tweede
middel aangehaalde EHRM-uitspraak Lambert tegen Frankrijk. In die zaak
concludeerde het EHRM tot een schending van art. 8 EVRM in een geval
waarin de verdachte door het Franse Cour de Cassation met een
Schutznormredenering een beroep was ontzegd op de onrechtmatigheid van
een telefoontap op een ander, wiens getapte gesprekken met de
verdachte tot de aanhouding van de verdachte hadden geleid. Ook kan in
dit verband gewezen worden op de zaak Kahn tegen het Verenigd
Koninkrijk, EHRM 12 mei 2000, NJ 2002, 180. In die zaak, waarin het
ook ging om door de verdachte gevoerde gesprekken met een ander wiens
telefoon werd getapt, nam het EHRM een schending aan van art. 8 EVRM
omdat de telefoontap niet in "accordance with the law" was.
16. De parallel die deze zaken vertonen met de onderhavige zaak is dat
het opsporingsmiddel is ingezet tegen een ander, terwijl dit
opsporingsmiddel mede inbreuk maakt op de rechtens te respecteren
belangen van de verdachte. In zo'n geval kan de verdachte niet van een
beroep op de onrechtmatigheid van het opsporingshandelen worden
afgehouden met een op het
Schutznorm-vereiste geënte redenering. Het gevaar van een U-bocht
doemt hier overigens in de benadering van het hof levensgroot op:
opsporingsmethodes die ontoelaatbaar zijn jegens een derde, die
evenwel geen "standing"(9) heeft omdat het onderzoek niet tegen hem
gericht is, terwijl degene die wel als verdachte voorwerp van het
onderzoek is niet kan klagen omdat niet zíjn, maar de rechten van die
derde zijn geschonden. De resultaten zouden niettemin bruikbaar zijn?
17. Voorzover het hof het oog heeft gehad op de regel dat aan
onregelmatigheden alleen strafprocessuele consequenties kunnen worden
verbonden ter zake van het feit of de feiten tijdens het onderzoek
waarvan het onrechtmatig handelen zich heeft voorgedaan (vgl. HR 31
mei 1994, NJ 1995, 29; HR 13 februari 2001, NJ 2001, 365 en HR 2 juli
2002, NJ 2003, 2 (Mink K.), m.nt. Kn), heeft het miskend dat de
onderhavige huiszoeking, doordat daarbij bewijsmateriaal betreffende
het aan verzoekster tenlastegelegde feit is aangetroffen, geacht moet
worden deel uit te maken van het onderzoek naar dat feit.
18. Een met de onderhavige zaak vergelijkbaar geval heb ik in de
Nederlandse jurisprudentie niet gevonden. In die gevallen waarin
stellingen van de verdediging afstuitten op het Schutznorm-vereiste
was telkens niet vastgesteld dat verdachte aan het desbetreffende
beweerdelijk onrechtmatig getapt telefoon- of faxverkeer(10) had
deelgenomen. Alleen in HR 18 september 1989, NJ 1990, 59 was dat wel
zo, maar in die zaak beriep de verdachte zich erop dat de tap niet in
overeenstemming met de wet was, omdat er geen reden was geweest te
vermoeden dat hij aan het over de getapte lijn gevoerde gesprek zou
deelnemen. Op die stelling paste het antwoord dat het voldoen aan dát
vereiste strekt ter bescherming van de belangen van anderen dan de
verdachte. Op zijn belang was door díe beweerdelijke onrechtmatigheid
geen inbreuk gemaakt. Het had anders kunnen liggen indien de stelling
was geweest dat hij helemaal geen verdachte was op het moment dat zijn
telefoon werd afgeluisterd. Dat zou een onwettigheid opleveren
waardoor wel op verdachtes door de norm beschermde belang inbreuk zou
zijn gemaakt.
19. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de middelen doel
treffen voorzover daarin wordt opgekomen tegen de motivering van de
verwerping van het verweer. Het is vervolgens de vraag of dit tot
cassatie moet leiden.
20. Bij de beantwoording van die laatstvermelde vraag zal moeten
worden bezien of thans reeds voldoende feiten zijn vastgesteld om in
cassatie te kunnen concluderen dat het hof ook bij een inhoudelijke
beoordeling het verweer slechts had kunnen verwerpen.
21. Het verweer houdt naar de kern genomen in dat (a) de huiszoeking
is gehouden op grond van de onjuiste informatie van de politie aan het
openbaar ministerie en aan de rechter-commissaris dat de partner van
, de dochter van verzoekster, zou wonen en ingeschreven
zou staan op het adres van verzoekster, terwijl de onjuistheid van de
informatie omtrent de inschrijving bij controle van de GBA aan het
licht had kunnen komen en (b) voorzover de huiszoeking in het kader
van het gerechtelijk vooronderzoek tegen al
gerechtvaardigd moet worden geacht, het aantreffen van de tot het
bewijs gebezigde bescheiden op naam van verzoekster en
onrechtmatig moet worden geacht, omdat deze bescheiden geen verband
hielden met het onderzoek tegen , zodat daarvan niet
tot in detail kennis genomen had mogen worden.
22. De klacht onder (a) faalt. Het hof heeft vastgesteld dat de
huiszoeking is uitgevoerd onder leiding van de rechter-commissaris.
Deze kon ingevolge het toepasselijke art. 110 (oud) Sv (en kan
ingevolge het huidige op 1 februari 2000 in werking getreden art. 110
Sv) ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. In aanmerking genomen
dat ook bij bekendheid van de juiste informatie dat de dochter van
verzoekster niet op het adres van verzoekster in de GBA ingeschreven
stond, de huiszoeking bij verzoekster alleszins gerechtvaardigd was op
grond van de omstandigheden dat de dochter van verzoekster de
(huidige) partner was van op wie het gerechtelijk
vooronderzoek was gericht en deze woonachtig was in de
woonwagen naast die van zijn voormalige partner, verzoekster. Op grond
van die omstandigheden konden redelijkerwijs in de woonwagen van
verzoekster voor inbeslagneming vatbare voorwerpen worden vermoed
aanwezig te zijn. Hoewel dit voor de toelaatbaarheid van de
huiszoeking in het licht van het bovenstaande niet relevant is, is de
juistheid van de informatie dat de dochter van verzoekster woonachtig
was in de woonwagen van verzoekster blijkens het proces-verbaal van de
huiszoeking door verzoekster bevestigd.(11) De inschrijving in de GBA,
die naar de ervaring leert niet steeds de werkelijkheid weerspiegelt,
doet dan helemaal niet meer ter zake.
23. De klacht onder (b) faalt eveneens. De bevoegdheid tot het doen
van huiszoeking ter inbeslagneming impliceert de bevoegdheid
aangetroffen voorwerpen te beoordelen op hun vatbaarheid voor
inbeslagneming. Het in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek
tegen - dat blijkens de aan de Hoge Raad gezonden
stukken betrekking had op een verdenking van deelneming aan een
criminele organisatie die zich bezighield met handel in valse
bankbiljetten - gedetailleerd kennis nemen van bankafschriften van een
Luxemburgse bankrekening met een tegoed van ongeveer fl. 200.000 (ook
wanneer deze mede op naam staan van de moeder van de partner van
degene tegen wie dat GVO is gericht) valt binnen de voorbedoelde
bevoegdheid. Dat aldus toevalligerwijs voor verzoekster belastende
stukken zijn aangetroffen is vervelend voor haar, maar maakt het
aantreffen en de inbeslagname daarvan niet onrechtmatig en staat aan
het gebruik voor het bewijs niet in de weg.
24. Uit het vorenstaande volgt dat hoewel het hof ten onrechte niet de
rechtmatigheid heeft beoordeeld van de bij verzoekster uitgevoerde
huiszoeking, dit niet tot cassatie behoeft te leiden, omdat het hof
het desbetreffende verweer slechts had kunnen verwerpen.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
1 Ik veroorloofde mij een aantal in de pleitnota gemaakte taal- en
tikfouten te verbeteren. Ook de schriftuur is in dezen - jammer
genoeg: het is zo'n aardige principiële zaak met kans op publicatie -
verre van foutloos.
2 Daarmee bedoelt het hof naar ik begrijp: als verdachte in het
gerechtelijk vooronderzoek in het kader waarvan de huiszoeking heeft
plaatsgevonden.
3 Vgl. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e, p. 660-661.
4 Zie ook HR 31 mei 1995, NJ 1995, 29 en in het recente
overzichtsarrest met betrekking tot art. 359a Sv HR 30 maart 2004,
LJN: AM2533 de laatste volzin van rov. 3.5.
5 Zie voor een overzicht daarvan bijvoorbeeld punt 30 van de conclusie
van mijn ambtgenoot Machielse bij HR 6 mei 1997, NJ 1998, 186.
6 Voor literatuur op dit punt zij hier verwezen naar A. Heijder, 'De
wederrechtelijkheid is betrekkelijk', in: G.E. Mulder-bundel, p.
89-105; D.R. Doorenbos, 'Een absolute relativiteitstheorie', DD 1990,
p. 21-34, M.C.D. Embregts, Melai/Groenhuijsen, aant. 5.3 bij art.
359a; E. Prakken, De strafprocessuele
Schutznormleer gerelativeerd? NJB 1999, p. 245-250; M.C.D. Embregts,
Uitsluitsel over bewijsuitsluiting, (diss. Tilburg), 2003; R. Kuiper,
Een afgewogen toepassing van bewijsuitsluiting, in: "WB der
Nederlanden, 25 jaar wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad",
Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2003 en A.M. van Woensel,
Sanctionering van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, DD 2004, p.
118-171.
7 HR 28 mei 2002, NJ 2002, 601; HR 2 juli 2002, NJ 2002, 602, m.nt.
YB, NSr 2002, 189 en HR 15 oktober 2002, 00267/02.
8 HR 26 maart 2002, NJ 2002, 343, NSr 2002, 140. Zie ook HR 18 oktober
1988, NJ 1989, 306. Verdachte kan niet met vrucht klagen over
schending van andermans briefgeheim: HR 16 februari 1988, NJ 1988,
793.
9 Zie Embregts, o.c., p. 125-128.
10 Vgl. HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 306; HR 15 maart 1994, NJ 1994,
511; HR 28 maart 1995, DD 95.272.
11 Het proces-verbaal van de huiszoeking houdt immers onder meer in:
"Tijdens de huiszoeking antwoord e dat zij met haar
enige dochter ( , NJ) de enige bewoonster van de
woonwagen is".