Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AB0700 Zaaknr: C99/054HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-03-2001
Datum publicatie: 2-07-2004
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie
23 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/054HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING OFASEC, gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
NEDERLANDSCHE TRUSTMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: NTM - heeft tezamen met
Ingenieursbureau B.V. - verder te noemen: - bij exploit
van 23 december 1994 (1) eiseres tot cassatie - verder te noemen:
Ofasec - alsmede (2) Mrs. F. Meeter en A.A.M. Deterink, in hun
hoedanigheid van curatoren in de faillissementen van DAF N.V., Van
Doorne's Bedrijfswagenfabriek DAF B.V., DAF Onroerend Goed
Maatschappij B.V., DAF Nederland B.V., DAF International B.V. en DAF
Special Products B.V. - verder te noemen: de curatoren,- en (3) ABN
AMRO BANK N.V., hierna: ABN AMRO, gedagvaard voor de Rechtbank te
Amsterdam. Na wijziging van eis bij conclusie van repliek hebben zij
gevorderd:
Ia. voor recht te verklaren dat de obligatiehouders naar rato van hun
totale vordering op DAF N.V. jegens Ofasec gerechtigd zijn op de
opbrengst van de zekerheden, die door groepsmaatschappijen van DAF
N.V. aan Ofasec zijn verstrekt;
Ib. Ofasec te veroordelen om aan NTM te betalen (i) de somma van f
123.135.400,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over f
70.528.200,-- vanaf 28 oktober 1993, over f 20.135.100,-- vanaf 23
december 1993, over f 11.120.600,-- vanaf 10 juni 1994, over f
15.601.700,-- vanaf 29 juli 1994 en over f 5.749.800,-- vanaf 8
december 1994, alsmede (ii) de overige als gevolg van de toerekenbare
tekortkoming van Ofasec door de obligatiehouders geleden en te lijden
schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
Ic. Ofasec te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het te
dezen te wijzen vonnis 8.010 (17,8% van 45.000) aandelen van elk f
1.000,-- nominaal in het kapitaal van DAF Trucks N.V. over te dragen
aan NTM, op straffe van een dwangsom van f 1.000.000,-- per dag dat
Ofasec daarmee in gebreke zal zijn;
Id. Ofasec te veroordelen om aan NTM te betalen een bedrag van f
155.352,19 ter zake van redelijke kosten ter vaststelling van schade
en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte;
II. voorwaardelijk, namelijk voor het geval de vorderingen jegens
Ofasec geheel of gedeeltelijk worden afgewezen:
a. voor recht te verklaren dat ABN AMRO jegens de obligatiehouders die
hun obligaties hebben gekocht voorafgaande aan de dag waarop een te
dezen te wijzen vonnis tussen NTM en Ofasec onherroepelijk wordt, dan
wel jegens , onrechtmatig heeft gehandeld en mitsdien jegens
die obligatiehouders (dan wel ) aansprakelijk is voor de
dientengevolge door hen (dan wel ) geleden schade;
b. primair: ABN AMRO te veroordelen om te betalen (i) aan NTM de somma
van f 123.135.400,--, dan wel aan haar pro rata deel van deze
schadevergoeding ad (120/150.000 x f 123.135.400,-- =) f 98.508,32, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de
dagvaarding, alsmede (ii) de overige als gevolg van het onrechtmatig
handelen van ABN AMRO door die obligatiehouders dan wel
geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet;
subsidiair: ABN AMRO te veroordelen om aan te betalen een
bedrag aan schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, nader op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Ofasec heeft een incidentele conclusie genomen tot oproeping in
vrijwaring van (1) de curatoren, (2) Leyland DAF Limited en Leyland
DAF International Limited, hierna de Leyland-vennootschappen, (3) ABN
AMRO, alsmede (4) een aantal andere banken.
De Leyland-vennootschappen hebben een incidentele conclusie tot
voeging aan de zijde van Ofasec genomen en gevorderd NTM in haar
vorderingen tegen Ofasec niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze
vorderingen af te wijzen.
Bij incidenteel vonnis van 19 juli 1995 is de gevorderde oproeping in
vrijwaring toegewezen.
Ofasec, de curatoren, ABN AMRO en de Leyland-vennootschappen hebben de
vorderingen van NTM en bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 15 januari 1997 zowel in de
hoofdzaak als in de vrijwaringszaak de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft NTM hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof
te Amsterdam jegens Ofasec, de curatoren, de Leyland-vennootschappen
(hierna tezamen ook te noemen Ofasec c.s.) en ABN AMRO.
Ofasec, de curatoren, ABN AMRO en de Leyland-vennootschappen hebben in
de procedure tegen NTM incidenteel hoger beroep in gesteld.
Bij arrest van 22 oktober 1998 heeft het Hof:
in de hoofdzaak (NTM/Ofasec c.s.):
de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van NTM als
bedoeld in rov. 5.58 van dit arrest;
in de hoofdzaak (NTM/ABN AMRO):
het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarbij is vastgesteld
dat de voorwaarde waaronder de vordering van NTM tegen ABN AMRO is
ingesteld, vervuld was, alsmede voor zover die vordering werd
behandeld en afgewezen;
verstaan dat die vordering niet aan de orde komt;
dat vonnis bekrachtigd voor zover NTM daarbij in de kosten van ABN
AMRO is verwezen;
verstaan dat het principaal en het incidenteel hoger beroep NTM/ABN
AMRO niet aan de orde komen;
in de hoofdzaak ( /ABN AMRO):
het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarbij is vastgesteld
dat de voorwaarde waaronder de vordering van tegen ABN AMRO
is ingesteld, vervuld was, alsmede voor zover die vordering werd
behandeld en afgewezen;
verstaan dat die vordering niet aan de orde komt;
verstaan dat het principaal hoger beroep /ABN AMRO niet aan de
orde komt;
in de vrijwaringszaak:
de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van Ofasec.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Ofasec beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
NTM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
De advocaat van Ofasec heeft bij brief van 14 september 2000 op deze
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) DAF B.V. (later omgezet in DAF N.V., en beide in het vervolg aan
te duiden als DAF) te Eindhoven heeft in 1988 een obligatielening
uitgeschreven van nominaal f 150.000.000,-- met een looptijd tot
uiterlijk 15 juni 1996 en aflosbaar in termijnen, waarvan de eerste
verviel op 15 juni 1993 (hierna: de obligatielening). De uitgifte van
de obligatielening is verzorgd door een syndicaat van banken. Van dit
syndicaat was Amsterdam-Rotterdam Bank N.V. lead-manager.
(ii) De opbrengst van de obligatielening was bestemd voor en is door
DAF doorgeleend aan dochtermaatschappijen (werkmaatschappijen) van
DAF.
(iii) Ten behoeve van de plaatsing van de obligatielening is een
prospectus uitgegeven, gedateerd 17 mei 1988.
(iv) Het prospectus bevat een concept-trustakte tussen DAF en NTM. De
definitieve versie van de trustakte (van 3 juni 1988) verschilt niet
van de concept-trustakte.
(v) De positie van NTM wordt in artikel 8 van de trustakte als volgt
omschreven:
"Behalve wat betreft het buiten proces innen van aflosbaar gestelde
obligaties en/of betaalbaar gestelde rente en het uitbrengen van stem
in vergaderingen van obligatiehouders worden de rechten en belangen
van de obligatiehouders, zo tegenover de debitrice als tegenover
derden, zo in als buiten rechte, zonder hun tussenkomst door de
trustee uitgeoefend en waargenomen, en kunnen individuele
obligatiehouders niet rechtstreeks optreden. De trustee zal alle haar
toekomende rechten kunnen uitoefenen zonder dat obligaties en/of voor
zover het K-stukken betreft, coupons behoeven te worden overgelegd."
(vi) Artikel 7 lid 2 van de trustakte luidt:
"De debitrice zal niet, zolang nog niet alle obligaties van deze
lening zijn afgelost, voor enige huidige of toekomstige obligaties,
leningen, schulden of andere verplichtingen van haarzelf of een derde
enige zekerheid verschaffen of een thans bestaande zekerheid
uitbreiden door enig zakelijk of ander zekerheidsrecht tenzij zulk een
zekerheid terzelfder tijd gelijkelijk wordt verstrekt voor de
onderhavige obligaties."
Artikel 7 lid 3 luidt:
"De debitrice zal ervoor zorg dragen dat, indien gedurende de looptijd
van de lening van de zijde van enig privaat- of publiekrechtelijk
lichaam enige garantie of zekerheid wordt verschaft voor enige huidige
of toekomstige obligaties, leningen, schulden of andere verplichtingen
van haarzelf niet voortvloeiende uit de normale dagelijkse commerciële
uitoefening van haar bedrijf, zulk een garantie of zekerheid
terzelfder tijd gelijkelijk wordt verstrekt voor de onderhavige
obligaties."
(vii) Het prospectus bevat naast genoemde concept-trustakte onder meer
een toelichting van DAF in de vorm van een brief van A. van der Padt,
de toenmalige voorzitter van de Raad van Bestuur van DAF, gedateerd 16
mei 1988. Deze brief bevat onder meer het volgende:
"DOEL VAN DE EMISSIE
De fusie met de bedrijfswagendivisie van de Rover Group PLC heeft de
financiële structuur van de onderneming belangrijk versterkt.
Hierbij zijn met name de volgende aspecten van belang:
* bedrijfs- en bestelwagenactiviteiten in het Verenigd Koninkrijk zijn
vrij van rentedragende schulden ingebracht;
* de fusie betreft uitsluitend een aantal rendabele onderdelen van de
bedrijfswagendivisie van Rover Group PLC;
* de beschikbare produktiecapaciteit is ruim toereikend voor verdere
expansie, waardoor uitbreidingsinvesteringen voor de onderneming als
geheel beperkt kunnen blijven;
* de deelname van Rover Group PLC bedraagt 40% van het vergrote
aandelenkapitaal van DAF B.V.
De financiële structuur is de afgelopen jaren eveneens versterkt door
volledige winstinhouding.
De met de uitgifte van de onderhavige obligatielening verkregen
middelen zijn bestemd voor de financiering van de voortgaande
ontwikkeling van DAF. De onderneming voorziet hiermee in haar
financieringsbehoefte voor 1988, zonder dat haar comfortabele
kaspositie en kredietlijnen verder behoeven te worden aangesproken.
In het verleden heeft de onderneming aan geldgevers zekerheden
verstrekt teneinde enkele grote leenoperaties te kunnen
bewerkstelligen. Het is echter de bedoeling geen nieuwe
financieringstransacties met daaraan verbonden specifieke zekerheden
meer aan te gaan. Voor zover dit toch noodzakelijk zal zijn, zullen de
houders van de nu uit te geven obligaties hierin pari passu
gerangschikt worden."
(viii)Tussen DAF enerzijds en Amsterdam-Rotterdam Bank N.V., Algemene
Bank Nederland N.V., Generale Bank, Lloyds Bank PLC en National
Westminster Bank PLC anderzijds is op 1 mei 1989 een "Facilities
Agreement" gesloten, waarbij aan de DAF-groep een nieuwe
kredietfaciliteit werd verleend waartegenover de kredietverleners het
recht op verstrekking van zekerheden verkregen. Tot deze groep van
banken is toegetreden de Coöperatieve Centrale
Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. (hierna: RABO), zoals is vastgelegd in
een "Second Supplement to Facilities Agreement" van 11 juli 1991. Van
de Facilities Agreement maken deel uit een Accession Notices van 1 mei
1989 waarbij de DAF-dochtermaatschappijen hebben verklaard "to accept
and approve (the) terms and conditions" van de Facilities Agreement.
De Facilities Agreement is op 3 juni 1992 vervangen door een nadere
overeenkomst, geheten "Amendment and Restatement of the Facilities
Agreement". De bij de (gewijzigde) Facilities Agreement betrokken
banken worden hierna aangeduid als de FA-banken.
(ix) Op 19 februari 1992 is Ofasec opgericht. De aanleiding daartoe
was dat de FA-banken enerzijds nakoming van hun recht op
zekerheidsverstrekking wensten en anderzijds andere financiers
(verder: OFA-partijen) aanspraak maakten op soortgelijke rechten, dan
wel op een deel van de opbrengst van de te verstrekken zekerheden.
Aldus zijn DAF en een aantal dochtermaatschappijen enerzijds en de
FA-banken anderzijds op eveneens 19 februari 1992 bij een "Securities
Agreement" (verder: DAF Securities Agreement) overeengekomen dat alle
zekerheden zouden worden verstrekt aan het daartoe opgerichte Ofasec,
en dat Ofasec die zekerheden te gelde zou maken en voor de verdere
verdeling van de opbrengst zou zorgdragen. De wijze waarop die
verdeling zou plaatsvinden, is neergelegd in door alle betrokken
partijen nadien geaccordeerde "Administration Conditions".
(x) Ingevolge de DAF Securities Agreement heeft de DAF-groep
zekerheden aan Ofasec verstrekt. De opbrengst van door DAF gestelde
zekerheden is nihil.
(xi) Aan NTM zijn geen zekerheden tot verhaal van de obligatielening
verstrekt, noch door DAF noch door de DAF-dochtermaatschappijen.
(xii) Op 2 februari 1993 is aan DAF en aan een aantal van haar
(Nederlandse) dochtermaatschappijen surséance van betaling verleend.
(xiii) NTM heeft de obligatielening op 4 februari 1993 opgeëist.
(xiv) Op 26 februari 1993 is DAF in staat van faillissement verklaard
met aanstelling van Mr. F. Meeter en Mr. A.A.M. Deterink (eisers tot
cassatie in de zaak C99/051) als curatoren. Tevens is op of na 26
februari 1993 een aantal DAF-dochtermaatschappijen in staat van
faillissement verklaard. Ook in deze faillissementen zijn zij als
curatoren aangesteld.
3.2 NTM heeft na herhaalde wijzigingen van eis in het onderhavige
geding gevorderd, voor zover in cassatie van belang, te verklaren voor
recht dat de obligatiehouders naar rato van hun totale vordering op
DAF gerechtigd zijn op de opbrengst van de zekerheden die door de
dochtermaatschappijen van DAF aan Ofasec zijn verstrekt. Zij heeft
daartoe aangevoerd dat in art. 7 leden 2 en 3 van de in het prospectus
opgenomen trustakte aan de obligatiehouders een pari passu recht is
toegekend niet alleen jegens DAF, maar ook jegens de
DAF-dochtermaatschappijen.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft daartoe onder
meer het volgende overwogen. Voor de vaststelling van de rechten van
de obligatiehouders is in beginsel bepalend hetgeen in de trustakte is
vastgelegd, en niet hetgeen in het prospectus is vermeld. In de
gegeven omstandigheden bestaat geen grond hiervan af te wijken. NTM is
partij geweest bij de totstandkoming van de trustakte, en vervolgens
zijn de obligatiehouders tot de door NTM en DAF vastgestelde
rechtsverhouding toegetreden. Daarbij zijn zij gebonden aan de
betekenis die NTM en DAF aan de bepalingen van de akte mochten
toekennen. Naar de gangbare betekenis in het handelsverkeer is een
pari passu clausule een beding waarbij de debiteur zich op voorhand
verplicht aan zijn crediteur dezelfde zekerheden te verlenen die de
debiteur aan andere crediteuren zal verschaffen. De
dochtermaatschappijen zijn op het tijdstip van totstandkoming van de
obligatielening niet als debitrice van de lening aangemerkt, noch door
DAF noch door NTM. Debitrice is DAF, zodat de obligatiehouders aan
art. 7 lid 2 van de trustakte uitsluitend rechten kunnen ontlenen op
door DAF verstrekte zekerheden en niet op door haar
dochtermaatschappijen verstrekte zekerheden. Ook art. 7 lid 3 behelst
niet een pari passu clausule als door NTM verdedigd.
Het Hof heeft de appelgrieven van NTM grotendeels gegrond bevonden en
de door haar gevorderde verklaring voor recht in beginsel toewijsbaar
geacht, met dien verstande dat het de zaak naar de rol heeft verwezen
teneinde NTM in de gelegenheid te stellen haar vordering bij akte
nader toe te lichten en te verduidelijken.
3.3 Middel I richt zich tegen de uitleg die het Hof in rov. 5.3 - 5.15
heeft gegeven aan het pari passu beding.
Het Hof heeft geoordeeld dat het bij de bepaling van de betekenis van
het pari passu recht aankomt op de zin die partijen bij de lening -
waarmee het Hof doelt op de obligatiehouders en DAF - in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de vermeldingen van dat
recht in het prospectus mochten toekennen en hetgeen zij te dien
aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aangenomen moet
worden dat het bij de toepassing van die maatstaf niet gaat om het
perspectief van DAF enerzijds en telkens het perspectief van de
concrete obligatiehouder die een of meer obligaties heeft genomen
anderzijds, maar om het perspectief van DAF en de - naar redelijke
maatstaven gemeten - oplettende belegger (rov. 5.5).
Deze maatstaf toepassend heeft het Hof in zijn rov. 5.6 geoordeeld dat
de - naar redelijke maatstaven gemeten - oplettende belegger aan het
pari passu recht in de gegeven omstandigheden in redelijkheid de ruime
betekenis mocht toekennen en dat DAF met die uitleg rekening had
kunnen en moeten houden. Dit betekent, aldus het Hof, dat
"obligatiehouders - en ten behoeve van hen NTM - jegens DAF N.V.
aanspraak erop konden maken dat ook de dochtermaatschappijen
NTM/obligatiehouders 'pari passu' zouden laten delen in - in de
toekomst - aan crediteuren in het kader van groepsfinanciering te
verstrekken zekerheden".
In rov. 5.7 van zijn arrest vermeldt het Hof vervolgens de
omstandigheden die het bij dit oordeel in aanmerking heeft genomen. 's
Hofs rov. 5.8 - 5.15 bevatten ten slotte de verwerping van een aantal
afzonderlijke verweren van Ofasec c.s.
3.4 Bij de beoordeling van de door het middel aangevoerde klachten
moet het volgende worden vooropgesteld.
Het gaat hier om de uitleg van een beding, opgenomen in de trustakte
voor een door DAF uitgeschreven obligatielening, waarbij ter beurze
verhandelbare obligaties aan toonder werden uitgegeven. Bij de
totstandkoming van de trustakte waren betrokken DAF en NTM. Degenen
die na inschrijving en toewijzing obligaties hebben verkregen, zijn
daardoor toegetreden tot overeenkomsten van geldlening met DAF als
debiteur en de obligatiehouders als crediteuren. De inhoud van deze
overeenkomsten werd volledig bepaald door de trustakte, bij de
totstandkoming waarvan de obligatiehouders in het geheel niet
betrokken waren. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat
met het oog op de te dezen vereiste duidelijkheid de rechten en
verplichtingen van partijen bij de overeenkomsten van geldlening uit
de trustakte moeten blijken en dat voor de uitleg van het beding de
bewoordingen waarin het is vervat, gelezen in het licht van de gehele
tekst van de akte en mede gelet op de aard en strekking van de
overeenkomsten, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn, zodat
geen plaats is voor een maatstaf die, kort gezegd, berust op hetgeen
partijen gelet op de omstandigheden van het geval over en weer van
elkaar mochten begrijpen. Dit geldt eens temeer nu het hier gaat om
toonderobligaties. Met de aard daarvan strookt dat de rechten van de
latere verkrijgers van obligaties - wier positie, zoals het Hof met
juistheid heeft overwogen, niet behoort te verschillen van die van de
inschrijvers - geheel moeten kunnen blijken uit het papier waarin dat
vorderingsrecht is belichaamd.
3.5.1 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderdeel 1.a van
het middel, dat klaagt dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft
gebezigd bij de bepaling van de betekenis van de pari passu clausule,
terecht is voorgesteld.
Onderdeel 1.b, dat subsidiair is voorgesteld, behoeft derhalve geen
behandeling.
Bij toepassing van de juiste maatstaf behoren op de voet van hetgeen
hiervoor in 3.4 is overwogen geen omstandigheden in aanmerking te
worden genomen die niet uit de trustakte blijken. Onderdeel 1.c, dat
klaagt dat het Hof de aldaar vermelde omstandigheden in aanmerking
heeft genomen bij zijn uitleg van het pari passu beding, treft dan ook
eveneens doel.
3.5.2 Onderdeel 2.a bestrijdt het oordeel van het Hof dat als partijen
bij de lening slechts de obligatiehouders en DAF in aanmerking komen,
en verwijt het Hof te hebben miskend dat NTM onmiskenbaar mede partij
is bij de lening en wel als trustee. Het onderdeel is tevergeefs
voorgesteld. Dat NTM als trustee was betrokken bij de geldlening, en
dat zij ingevolge art. 8 van de trustakte (hiervoor in 3.1 onder (v)
weergegeven) bevoegd was een aantal rechten van de obligatiehouders
zonder hun tussenkomst uit te oefenen, brengt naar het kennelijke
oordeel van het Hof nog niet mee dat zij ook als partij bij de relatie
tussen DAF en de obligatiehouders (de overeenkomt van geldlening)
heeft te gelden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het behoefde evenmin nadere
motivering.
Onderdeel 2.b klaagt dat het Hof heeft miskend dat bij de uitleg van
de leningvoorwaarden van een obligatielening als de onderhavige,
waarbij obligaties aan toonder worden uitgegeven, niet alleen moet
worden gelet op degenen die bij de inschrijving obligatiehouder zijn
geworden, maar ook op latere verkrijgers van obligaties. Voor zover
het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof uit het oog heeft verloren
dat het toonderkarakter van de obligatielening meebrengt dat de
leningvoorwaarden en in het bijzonder het pari passu beding zowel ten
opzichte van de inschrijvers als ten opzichte van de latere
verkrijgers van een obligatie in dezelfde zin moeten worden uitgelegd,
mist het feitelijke grondslag, omdat het Hof niet van een andere
opvatting is uitgegaan. Voor zover het onderdeel aanvoert dat het Hof
hieraan een argument had behoren te ontlenen om in plaats van de in
het arrest gehanteerde maatstaf te kiezen voor een op de bewoordingen
van de leningvoorwaarden gebaseerde uitleg, is het evenwel, zoals
volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, gegrond.
Dat een overeenkomst van geldlening als de onderhavige, waaruit
rechten en verplichtingen voortvloeien voor enerzijds DAF en
anderzijds de inschrijvers op de lening en de latere verkrijgers van
de obligaties, ook van (rechtstreeks) belang is voor anderen, zoals in
onderdeel 2.c genoemd, te weten met name financiers en schuldeisers
van DAF en voor de dochtermaatschappijen van DAF en hun financiers en
schuldeisers, brengt, anders dan het onderdeel betoogt, niet mee dat
bij de uitleg van de leningvoorwaarden en met name het pari passu
beding, rekening moet worden gehouden met de wijze waarop zij de
leningvoorwaarden mogen opvatten. Zulks zou immers afbreuk kunnen doen
aan het hiervoor als juist aanvaarde uitgangspunt dat in een geval als
het onderhavige bij de uitleg van de leningvoorwaarden in beginsel
doorslaggevende betekenis toekomt aan de bewoordingen daarvan. Het
onderdeel faalt derhalve.
3.5.3 Onderdeel 3.a strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte althans
zonder voldoende motivering bij de uitleg van de leningvoorwaarden het
prospectus in zijn geheel heeft betrokken. Voor de beoordeling van dit
onderdeel is van belang dat de leningvoorwaarden, waarvan het pari
passu beding deel uitmaakt, zijn vervat in de concept-trustakte, die
is opgenomen in het prospectus, en dat in het prospectus wordt
verwezen naar de belangrijkste bepalingen van de leningvoorwaarden. De
leningvoorwaarden zijn later ongewijzigd afgedrukt op de
toonderobligaties. De hiervoor in 3.4 aanvaarde uitgangspunten dat,
kort samengevat, de rechten en verplichtingen van de obligatiehouders
geheel moeten kunnen worden gekend uit het papier waarin hun
vorderingsrecht is belichaamd, en dat wat die rechten en
verplichtingen betreft geen onderscheid behoort te bestaan tussen
obligatiehouders die hun stukken bij de inschrijving hebben verkregen
en latere verkrijgers, brengen mee dat het Hof ten onrechte heeft
geoordeeld dat voor de betekenis van het pari passu beding het
prospectus in zijn geheel en dus ook, naast de in de concept-trustakte
vervatte leningvoorwaarden, de overige inhoud van het prospectus van
belang is. Onderdeel 3.a is derhalve gegrond.
Onderdeel 3.b richt zich met een motiveringsklacht tegen een
rechtsoordeel en kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook onderdeel 3.c, dat
klaagt dat het Hof bij zijn uitleg van het pari passu beding niet de
in het onderdeel genoemde aan het prospectus ontleende gegevens die
niet zijn vervat in de concept-trustakte, in aanmerking had mogen
nemen, doel treft.
3.5.4 Onderdeel 4.a klaagt dat het Hof weliswaar terecht is uitgegaan
van een voor alle betrokken partijen gelijkluidende uitleg, maar
vervolgens die uitleg heeft gebaseerd op zijn maatstaf van "de - naar
redelijke maatstaven gemeten - oplettende belegger". Uit hetgeen
hiervoor is overwogen volgt dat het Hof aldus een onjuiste maatstaf
heeft gehanteerd, zodat ook dit onderdeel doel treft. Onderdeel 4.b is
subsidiair voorgesteld en komt derhalve niet aan de orde.
3.5.5 De onderdelen 5.a, 5.b, 5.c en 5.d, die zich alle richten tegen
de door het Hof gehanteerde maatstaf, zijn klaarblijkelijk subsidiair
voorgesteld, zodat zij thans geen bespreking behoeven. Voor zover
nodig kunnen de hier aangevoerde klachten na verwijzing aan de orde
komen.
3.5.6 Onderdeel 6.a bestrijdt 's Hofs oordeel (rov. 5.7, eerste
gedachtenstreepje) dat van de - naar redelijke maatstaven gemeten -
oplettende obligatiehouder niet kan worden verwacht dat hij zich ter
zake van de formulering van de leningvoorwaarden van (specialistische)
deskundige hulp voorziet. Nu de maatstaf waarnaar het Hof hier
verwijst onjuist is bevonden, behoeft deze klacht geen afzonderlijke
behandeling.
In rov. 5.7, zesde gedachtenstreepje, heeft het Hof overwogen dat de
term 'verschaffen' in art. 7 lid 2 van de trustakte - welke bepaling
hiervoor in 3.1 onder (vi) is weergegeven - in de context van de
bepaling en van het prospectus een ruime betekenis heeft en suggereert
dat DAF ook voor zekerheidstelling zorg zal dragen waar zij dat
feitelijk of juridisch kan bepalen. Onderdeel 6.b bestrijdt deze
uitleg terecht als onbegrijpelijk. Zonder nadere motivering, die
evenwel ontbreekt, is immers niet begrijpelijk op grond waarvan zou
moeten worden aangenomen dat de formulering "De debitrice zal niet
(...) enige zekerheid verschaffen" op iets anders betrekking heeft dan
op door DAF zelf te verstrekken zekerheid.
Onderdeel 6.c bestrijdt als onbegrijpelijk de oordelen van het Hof in
zijn rov. 5.7, negende gedachtenstreepje, dat, in het licht van de
omstandigheid dat de activa van DAF voornamelijk bestonden uit haar
vorderingen op haar dochtermaatschappijen, een eng pari passu recht
weinig voor de obligatiehouders te betekenen zou hebben, indien die
dochtermaatschappijen in de toekomst in het kader van een
groepsfinanciering zekerheden aan de financier zouden verstrekken. Het
onderdeel treft doel. Dat het pari passu recht in een mogelijk zich
voordoend geval bij een enge uitleg daarvan weinig betekenis heeft,
levert zonder nadere motivering, die ontbreekt, nog niet een argument
voor een ruime uitleg van het beding op, nu, anders dan het Hof
kennelijk heeft gemeend, niet zonder meer ervan mag worden uitgegaan
dat het recht ook in dat veronderstelde geval voor de obligatiehouders
betekenis behoort te hebben, terwijl het Hof bovendien niet in zijn
overwegingen heeft betrokken dat het recht bij een enge uitleg wèl
voor de obligatiehouders betekenis heeft in een ander, evenzeer
mogelijk geval, nl. dat DAF zelf zekerheden verstrekt. Hierbij had het
Hof in verband met zijn overweging dat de lening als veilig is
gepresenteerd, mede de stelling van Ofasec c.s. onder ogen moeten zien
dat beleggers zich bij hun investeringsbeslissing niet laten leiden
door het al dan niet toegezegd zijn van een pari passu recht. Ook
onderdeel 6.d is derhalve gegrond.
In rov. 5.7, tiende gedachtenstreepje, heeft het Hof een ruime uitleg
van het pari passu recht als "de meest voor de hand liggende"
aangemerkt. Zonder nadere motivering is evenwel niet begrijpelijk op
grond waarvan die ruime uitleg als de meest voor de hand liggende moet
worden beschouwd. Onderdeel 6.e is gegrond.
3.5.7 Onderdeel 7.a bestrijdt hetgeen het Hof heeft overwogen met
betrekking tot de strekking, inhoud en reikwijdte van het pari passu
recht in zijn rov. 5.10, derde alinea, 5.13, vierde alinea, en 5.14,
tweede alinea.
Voor zover het onderdeel zich richt tegen rov. 5.10, derde alinea, kan
het niet tot cassatie leiden, omdat het hier gaat om een ten
overvloede gegeven overweging, die 's Hofs oordeel niet draagt. Om
dezelfde reden falen ook de onderdelen 7.b en 7.d.
Ook rov. 5.13, vierde alinea, is kennelijk een ten overvloede gegeven
overweging, zodat onderdeel 7.a, voor zover het zich tegen deze
overweging keert, ook in zoverre niet tot cassatie kan leiden. Ook
onderdeel 7.c, dat eveneens deze overweging bestrijdt, mist derhalve
doel.
In rov. 5.14 heeft het Hof de stelling van onder andere Ofasec
verworpen dat het pari passu recht slechts betrekking heeft op "nieuwe
financieringstransacties", terwijl de financieringen uit hoofde van de
Facilities Agreement voor een groot deel reeds bestonden op het
tijdstip van de uitgifte van het prospectus. Hetgeen het Hof daartoe
in de tweede alinea van rov. 5.14 heeft overwogen moet aldus worden
verstaan dat het pari passu recht, ongeacht of dit eng of ruim moet
worden uitgelegd, ertoe strekt de obligatiehouders te beschermen tegen
verdunning van de zekerheid die zij ontlenen aan het eigen vermogen
van hun debiteur als gevolg van toekomstige verstrekking van zekerheid
voor hetzij bestaande hetzij toekomstige schulden. Dit oordeel geeft
niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het bijzonder in
het licht van het door het Hof aangehaalde art. 7 lid 2 van de
trustakte, ook niet onbegrijpelijk. Voor zover onderdeel 7.a dit
oordeel bestrijdt, is het derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5.8 De onderdelen 8.a en 8.b betreffen de verwerping door het Hof in
zijn rov. 5.13 van het verweer van onder andere Ofasec dat een ruime
uitleg van het pari passu recht tot een ongerijmd resultaat leidt. Het
Hof heeft aan zijn verwerping van dit verweer naar de kern genomen ten
grondslag gelegd dat het verweer van Ofasec miskent dat de voornaamste
activa van DAF bestonden uit vorderingen op haar
dochtermaatschappijen, waarvan de voldoening juist wel bedreigd kon
worden door zekerheidsverstrekking door die dochters. Het onderdeel
bestrijdt hetgeen het Hof heeft overwogen met het betoog dat dit
onverlet laat dat de obligatiehouders, die aanvankelijk slechts
concurrente schuldeisers zijn van DAF, na de zekerheidsverschaffing
door de dochtermaatschappijen mede gerechtigd zouden zijn in de
desbetreffende activa van de dochtermaatschappijen, zulks ten koste
van de schuldeisers van de dochtermaatschappijen die niet bij de
zekerheidsverschaffing betrokken zijn. In het midden kan blijven of
een ruime uitleg van het pari passu recht in de gegeven omstandigheden
zou neerkomen op een voorkoming van de uitholling van de
verhaalsmogelijkheden van de obligatiehouders, zoals het Hof heeft
aangenomen, dan wel moet worden gezien als een ongerechtvaardigde
positieverbetering van de obligatiehouders, zoals onderdeel 8.a
betoogt. In ieder geval had het Hof het in deze onderdelen naar voren
gebrachte aspect mede in zijn beoordeling behoren te betrekken. De
onderdelen 8.a en 8.b, die hierover klagen, zijn derhalve gegrond.
3.5.9 In rov. 5.15 van zijn arrest heeft het Hof de niet behandelde
standpunten van Ofasec c.s., voor zover deze op onderdelen afwijken
van de eerdere overwegingen van het Hof, als onvoldoende gemotiveerd
verworpen. Onderdeel 9 dat deze overweging bestrijdt, mist belang,
voor zover het ervan uitgaat dat het Hof mede het oog heeft op
stellingen en standpunten waarnaar in voorgaande onderdelen van het
middel wordt verwezen. De Hoge Raad heeft deze stellingen en
standpunten immers voor zover nodig besproken in hetgeen hiervoor is
overwogen. Voor zover het onderdeel doelt op andere stellingen en
standpunten van Ofasec c.s., voldoet het niet aan art. 407 lid 2 Rv.,
nu het niet aangeeft welke stellingen het Hof op de gewraakte wijze
heeft afgedaan. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5.10 Onderdeel 10 richt zich tegen het oordeel van het Hof in zijn
rov. 5.12 dat er geen reden is om aan te nemen dat art. 7 lid 3 van de
trustakte geen betrekking heeft op zekerheid die door derden, hier dus
de dochtermaatschappijen, is gesteld voor schulden waarvoor DAF - al
dan niet hoofdelijk naast die derden - slechts mede aansprakelijk is.
Deze klacht behoeft thans geen behandeling, omdat na verwijzing de
juistheid zal moeten worden onderzocht van 's Hofs uitgangspunt dat
art. 7 lid 3 mede ziet op dochtermaatschappijen van DAF.
3.6 Middel II heeft betrekking op de vraag of de
DAF-dochtermaatschappijen zich jegens de obligatiehouders hebben
verbonden zekerheden mede ten behoeve van de obligatiehouders te
verstrekken. Het Hof heeft deze vraag in rov. 5.27 van zijn arrest
bevestigend beantwoord en wel op drie zelfstandige gronden, te weten:
a. het Hof heeft aangenomen dat de dochtermaatschappijen zich ten
tijde van het uitschrijven van de obligatielening gebonden hebben aan
het pari passu recht en zich aldus tot zekerheidsverstrekking hebben
verplicht;
b. zo dit niet het geval zou zijn, moet worden aangenomen dat de
dochtermaatschappijen die verplichting op zich hebben genomen toen zij
zich aansloten bij de Facilities Agreement van 1 mei 1989;
c. tenslotte moet worden aangenomen dat de dochtermaatschappijen die
verplichting in ieder geval op zich hebben genomen toen zij zich
bonden aan de in de DAF Securities Agreement gekozen opzet.
Het Hof heeft in zijn rov. 5.28 - 5.36 elk van deze gronden nader
uitgewerkt. Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten zal
de Hoge Raad op het voetspoor van het middel uitgaan van het bestaan
van een ruim pari passu recht van de obligatiehouders.
3.7.1 In rov. 5.28 van zijn arrest heeft het Hof overwogen, kort
samengevat, (a) dat moet worden aangenomen dat de
DAF-dochtermaatschappijen geïnformeerd waren over het uitschrijven van
de obligatielening, nu de lening immers de gehele groep diende, (b)
dat derhalve eveneens moet worden aangenomen dat de
dochtermaatschappijen op de hoogte waren van het pari passu recht,
alsmede dat zij beseften althans hadden kunnen en moeten beseffen dat
aan dat recht een ruime betekenis zou worden toegekend, (c) dat het
voor de hand ligt aan te nemen dat DAF het pari passu recht in zijn
ruime betekenis niet zou hebben aanvaard zonder de instemming van haar
dochters, en (d) dat het evenzeer voor de hand ligt aan te nemen dat
de dochters inderdaad uitdrukkelijk of stilzwijgend met dat recht
hebben ingestemd.
De feiten en omstandigheden die het Hof aldus heeft aangenomen
respectievelijk als voor de hand liggend heeft aangemerkt, zijn
evenwel in de procedure niet gesteld of gebleken en kunnen evenmin
worden beschouwd als feiten en omstandigheden waarvan het Hof heeft
vastgesteld dat zij van algemene bekendheid zijn of berusten op
algemene ervaringsregels. Het Hof heeft derhalve in strijd met art.
176 Rv. gehandeld door die feiten en omstandigheden aan zijn
beslissing ten grondslag te leggen. Onderdeel 1.1.a, dat hierover
klaagt, is derhalve gegrond.
De gegrondbevinding van onderdeel 1.1.a brengt mee dat ook onderdeel
1.1.b slaagt.
Onderdeel 1.2 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de
obligatiehouders in ieder geval - ook tegenover de
dochtermaatschappijen - ervan mochten uitgaan dat deze zich aan het
pari passu recht hadden gebonden. Het onderdeel treft doel. Voor zover
het Hof zijn oordeel heeft gegrond op de feiten en omstandigheden die
het in rov. 5.28 heeft weergegeven, volgt zulks uit hetgeen hiervoor
is overwogen. Voor zover het Hof andere feiten en omstandigheden aan
zijn oordeel ten grondslag mocht hebben gelegd, is dit oordeel
ontoereikend gemotiveerd, nu het die feiten en omstandigheden niet
heeft vermeld.
3.7.2 In rov. 5.29 van zijn arrest heeft het Hof het verweer van
Ofasec c.s. dat de dochtermaatschappijen zich niet daadwerkelijk
bewust zijn geweest van de ruime uitleg van het pari passu recht
verworpen, en in rov. 5.30 heeft het Hof het verweer van Ofasec c.s.
dat de dochtermaatschappijen niet met het pari passu recht hebben
ingestemd, als onvoldoende gemotiveerd aangemerkt. Nu 's Hofs oordeel
dat de dochtermaatschappijen zich bij het uitschrijven van de
obligatielening aan het pari passu recht hebben gebonden blijkens
hetgeen hiervoor in 3.7.1 is overwogen geen stand houdt, behoeven de
tegen de rov. 5.29 en 5.30 gerichte klachten, vervat in de onderdelen
2.1, 2.2.a, 2.2.b en 3.1, geen behandeling.
3.7.3 In zijn rov. 5.31 - 5.33 behandelt het Hof de tweede grond voor
de verplichting van de dochtermaatschappijen zekerheden te vestigen
mede ten behoeve van de obligatiehouders. Kort samengevat komt de
redenering van het Hof hierop neer dat in de Facilities Agreement van
1 mei 1989 is vastgelegd dat DAF op zich heeft genomen dat onder
bepaalde omstandigheden zekerheden zullen worden gegeven aan onder
meer de obligatiehouders, dat in art. 17.03 van deze overeenkomst
wordt verwezen naar het pari passu recht, en dat de
dochtermaatschappijen door de ondertekening van de Accession Notices
van 1 mei 1989 de verplichtingen van DAF hebben aanvaard en
goedgekeurd en zich ook aan het pari passu recht hebben gebonden door
zich hoofdelijk voor de nakoming van de verplichtingen van DAF te
verbinden.
Onderdeel 4.1.a, dat klaagt dat het Hof door aldus tot de slotsom te
komen dat de dochtermaatschappijen zich jegens de obligatiehouders
hebben verbonden tot het verstrekken van zekerheden mede aan of ten
behoeve van de obligatiehouders, buiten de grenzen van de rechtsstrijd
is getreden en/of in strijd met art. 176 Rv. feitelijke stellingen
heeft aangevuld, is tevergeefs voorgesteld. Bij inleidende dagvaarding
heeft NTM zich onder verwijzing naar de Accession Notices erop
beroepen dat de dochtermaatschappijen een garantie voor de schulden en
verplichtingen van DAF hebben verstrekt en dat vervolgens op 19
februari 1992 aan Ofasec zekerheden zijn verstrekt. Door dit door de
Rechtbank niet verworpen betoog in zijn beoordeling te betrekken en
aan de overeenkomsten zelfstandig een uitleg te geven, ook al was deze
door geen van de partijen verdedigd, is het Hof niet buiten de grenzen
van de rechtsstrijd getreden en heeft het evenmin in strijd met art.
176 Rv. feitelijke gronden aangevuld.
Onderdeel 4.1.b verwijt het Hof te hebben miskend dat aanvaarding door
de dochtermaatschappijen van de in de Facilities Agreement neergelegde
verplichtingen van DAF, nog niet meebrengt dat zij zich ook jegens de
obligatiehouders hebben verbonden mede aan hen zekerheden te
verstrekken. Het onderdeel is gegrond. Nu het Hof niet heeft
vastgesteld dat de obligatiehouders partij waren bij de overeenkomst,
is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk op
grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat op het tijdstip van
ondertekening door de dochtermaatschappijen van de Accession Notices
voor hen verbintenissen jegens de obligatiehouders zijn ontstaan.
Nu uit het vorenoverwogene volgt dat het oordeel van het Hof dat de
dochtermaatschappijen zich bij gelegenheid van de ondertekening van de
Accession Notices hebben verbonden mede aan de obligatiehouders
zekerheden te verstrekken, geen stand kan houden, behoeven de
onderdelen 4.1.c en 4.1.d geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de
onderdelen 4.2.a, 4.2.b en 4.2.c, die zich keren tegen de verwerping
door het Hof in zijn rov. 5.33 van het verweer dat de
dochtermaatschappijen zich niet daadwerkelijk bewust zijn geweest van
de ruime uitleg van het pari passu recht.
3.7.4 Hetgeen het Hof in zijn rov. 5.34 - 5.36 omtrent de derde grond
voor zijn bevestigende beantwoording van de vraag of de
dochtermaatschappijen verplicht waren de zekerheden mede ten behoeve
van de obligatiehouders te vestigen, heeft overwogen, laat zich, voor
zover in cassatie van belang, als volgt samenvatten.
Bij het verstrekken van zekerheden door DAF-vennootschappen aan Ofasec
ten behoeve van bepaalde crediteuren - wie dit zouden zijn zou eerst
later, afzonderlijk per DAF-vennootschap, worden vastgesteld - zou
onder meer bepalend zijn dat de DAF-vennootschappen wensten te
voorkomen dat zij enige 'Negative and Positive Pledge Undertaking' -
als hoedanig het pari passu recht moet worden beschouwd - ten opzichte
van de OFA-partijen, waaronder in ieder geval NTM namens de
obligatiehouders, zouden schenden (rov. 5.34, tweede alinea). Hieruit
kan niet anders worden afgeleid dan dat elk lid van de DAF-groep,
althans van de Charging Companies, op zijn laatst bij het sluiten van
de DAF Securities Agreement de verplichting op zich heeft genomen
zekerheden te verstrekken, voor zover een Negative and Positive Pledge
Undertaking een ander lid van de groep daartoe verplichtte (rov. 5.34,
derde alinea). Hoewel NTM geen partij was bij de DAF Securities
Agreement, kan zij zich ten behoeve van de obligatiehouders op een en
ander beroepen, nu de terzake gemaakte afspraken mede als een beding
ten behoeve van de obligatiehouders kunnen worden beschouwd (rov.
5.34, vierde alinea).
Onderdeel 5.1.a verwijt het Hof dat het door aldus tot de slotsom te
komen dat de dochtermaatschappijen zich jegens de obligatiehouders
hebben verbonden tot het verstrekken van zekerheden mede aan of ten
behoeve van de obligatiehouders, buiten de grenzen van de rechtsstrijd
is getreden en/of in strijd met art. 176 Rv. feitelijke stellingen
heeft aangevuld. Het onderdeel treft doel. Weliswaar heeft NTM zich
bij inleidende dagvaarding erop beroepen dat de dochtermaatschappijen
op 19 februari 1992 zekerheid voor de verplichtingen van DAF hebben
verstrekt aan Ofasec, maar de desbetreffende stellingen laten geen
andere conclusie toe dan dat zij dit hebben gedaan ter uitvoering van
een bij de ondertekening van de Accession Notices van 1 mei 1989
aanvaarde verplichting. Uit de stukken van het geding blijkt nergens
dat NTM zich heeft beroepen op een op 19 februari 1992 door de
dochtermaatschappijen op zich genomen verbintenis tot het verstrekken
van zekerheden.
Onderdeel 5.1.b richt zich met een motiveringsklacht tegen de door het
Hof in zijn rov. 5.34, derde alinea, bereikte slotsom dat elk lid van
de DAF-groep de verplichting op zich heeft genomen zekerheden te
verstrekken, voor zover enige Negative and Positive Pledge Undertaking
enig ander lid van de groep daartoe verplichtte. Onderdeel 5.1.c voegt
daaraan toe dat het Hof in het licht van het bepaalde in de DAF
Securities Agreement niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de
dochtermaatschappijen hebben beoogd jegens de obligatiehouders een
verplichting op zich te nemen mede aan hen zekerheden te verstrekken,
nu in art. 2 van die overeenkomst, waarin de verplichting tot het
verstrekken van zekerheden is neergelegd, niet wordt gesproken van een
verbintenis ook jegens een of meer OFA-partijen, terwijl een daartoe
strekkende bepaling ook niet elders in de overeenkomst is opgenomen.
De onderdelen zijn gegrond. Zonder nadere toelichting, die evenwel
ontbreekt, valt niet in te zien waarom de door het Hof in de tweede
alinea van zijn rov. 5.34 vermelde feiten en omstandigheden, mede
gezien in verband met de tekst van de DAF Securities Agreement, de
slotsom kunnen dragen dat de dochtermaatschappijen zich jegens de
obligatiehouders hebben verplicht ook aan hen zekerheden te
verstrekken overeenkomstig het - ruim uitgelegde - pari passu recht.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de onderdelen 5.1.d en
5.2 geen afzonderlijke bespreking behoeven.
3.8 Het Hof heeft in rov. 5.38 - 5.46 en 5.51 - 5.53 van zijn arrest
de vraag of de zekerheden door de dochtermaatschappijen mede ten
behoeve van NTM/obligatiehouders zijn gevestigd en of de
obligatiehouders ook tegenover Ofasec gerechtigd zijn tot die
zekerheden, onder ogen gezien en bevestigend beantwoord. Bij de
beoordeling van de tegen deze overwegingen gerichte klachten, die
vervat zijn in middel III, zal de Hoge Raad, evenals dit middel, ervan
uitgaan dat de obligatiehouders in 1988 een ruim pari passu recht
hebben verkregen en dat de dochtermaatschappijen zich jegens de
obligatiehouders hebben verbonden bij het verstrekken van zekerheden
dit mede ten behoeve van de obligatiehouders te doen.
3.9.1 De overwegingen die het Hof, ervan uitgaande dat het pari passu
recht ruim moet worden uitgelegd en dat de dochtermaatschappijen zich
op enig tijdstip hebben verbonden mede ten behoeve van de
obligatiehouders zekerheden te verstrekken, ten grondslag heeft gelegd
aan zijn slotsom dat de obligatiehouders jegens Ofasec gerechtigd zijn
op de opbrengst van de zekerheden die door DAF en de
dochtermaatschappijen van DAF aan Ofasec zijn verstrekt, en wel voor
een breukdeel als nader omschreven in rov. 5.57 van zijn arrest,
kunnen, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden
samengevat.
Het Hof heeft vooropgesteld dat Ofasec zelf als verkrijger optrad van
de zekerheden, onder meer ten behoeve van de crediteuren die achteraf
zouden blijken recht op het verstrekken van zekerheid te hebben gehad.
De zekerheden werden gevestigd, voordat men wist wie recht had op het
verstrekken van zekerheden (rov. 5.38). Op grond hiervan oordeelt het
Hof dat het bij het vestigen van de zekerheden niet aankomt op de
goederenrechtelijke transactie, maar op de vraag of de
dochtermaatschappijen ook jegens de obligatiehouders tot het stellen
van zekerheden verplicht waren. Als dit het geval is moeten de
zekerheden worden geacht mede ten behoeve van de obligatiehouders te
zijn gevestigd (rov. 5.39). Het Hof heeft vervolgens de stelling van
Ofasec verworpen dat haar verplichtingen jegens participanten
uitsluitend worden bepaald door haar Administration Conditions en door
de met ieder van de participanten, waaronder NTM, gesloten
borgtochtovereenkomsten. Deze Conditions waren van administratieve en
procedurele aard en zij waren dan ook, evenals de
borgtochtovereenkomsten, slechts instrument om tot verwezenlijking van
de gekozen opzet te geraken. De Conditions en de
borgtochtovereenkomsten moeten worden uitgelegd in het licht van de
gekozen opzet en in het bijzonder in het licht de DAF Securities
Agreement (rov. 5.42). Noch de Administration Conditions noch de
borgtochtovereenkomsten verzetten zich tegen herstel van een fout, in
die zin dat na afgifte van een Certificate alsnog wordt vastgesteld
dat een participant gerechtigd is in een fund van een of meer
DAF-vennootschappen (rov. 5.45 en 5.46).
3.9.2 Onderdeel 1.1 behelst een aantal als mogelijk veronderstelde
lezingen van het arrest van het Hof, op grond waarvan het Hof zou
kunnen hebben geoordeeld dat de obligatiehouders gerechtigd zijn tot
de door de dochtermaatschappijen aan Ofasec verstrekte zekerheden. De
Hoge Raad zal deze lezingen betrekken bij de bespreking van de
onderdelen die telkens een van die lezingen aanvallen. Daarbij stelt
de Hoge Raad nog het volgende voorop. De in de DAF Securities
Agreement gekozen opzet en de uitwerking daarvan in de Administration
Conditions van Ofasec laten geen andere conclusie toe dan - zoals
kennelijk ook de Rechtbank en het Hof tot uitgangspunt hebben genomen
- dat direct na 19 februari 1992 ingevolge de DAF Securities Agreement
door de DAF-dochtermaatschappijen aan Ofasec zekerheden zijn verstrekt
en dat, omdat toen onvoldoende tijd beschikbaar was, later aan de hand
van de Administration Conditions zou worden uitgemaakt wie in welke
omvang aanspraak zou kunnen maken op de (opbrengsten van de)
zekerheden. In deze opzet zijn derhalve zowel de DAF Securities
Agreement als de Administration Conditions gelijkelijk van belang, in
die zin dat, wil een crediteur aanspraak kunnen maken op de opbrengst
van de door Ofasec gehouden zekerheden, aan twee voorwaarden moet zijn
voldaan, te weten dat door een DAF-vennootschap op de voet van de DAF
Securities Agreement zekerheden zijn verstrekt aan Ofasec, en voorts
dat op de voet van de Administration Conditions is vastgesteld of en
in welke mate de betrokken crediteur aanspraak zou kunnen maken op (de
opbrengst van) de zekerheden en dat daartoe door Ofasec met hem een
borgtochtovereenkomst is gesloten.
Onderdeel 1.2 bestrijdt rov. 5.39, daarbij uitgaande van de
veronderstelling dat het Hof aanspraken van de obligatiehouders met
betrekking tot de aan Ofasec verstrekte zekerheden heeft aangenomen op
de enkele grond dat de dochtermaatschappijen jegens de
obligatiehouders verplicht waren zekerheden mede te hunnen behoeve te
verstrekken en er door de dochtermaatschappijen zekerheden zijn
verstrekt. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet
tot cassatie leiden. Uit de hiervoor in 3.9.1 weergegeven samenvatting
van de overwegingen van het Hof moet immers worden afgeleid dat het
Hof voor zijn beoordeling tenminste mede de borgtochtovereenkomsten,
de Administration Conditions en de DAF Securities Agreement van belang
heeft geacht.
Onderdeel 1.3 gaat uit van de, blijkens het vorenoverwogene juiste,
veronderstelling dat het Hof de borgtochtovereenkomsten en de daarop
toepasselijke Administration Conditions tenminste mede van betekenis
heeft geacht. Het onderdeel klaagt dat, gelet op dit uitgangspunt, 's
Hofs oordeel onbegrijpelijk is. Het onderdeel treft doel. In het licht
van de door de Rechtbank in rov. 8.6 van haar vonnis, welke
rechtsoverweging het Hof als juist heeft overgenomen, weergegeven
bepalingen van de Administration Conditions moet in cassatie ervan
worden uitgegaan dat volgens die Conditions onder meer is vereist,
kort samengevat, dat een 'Participant' om aanspraken te kunnen doen
gelden op het voor een bepaalde DAF-vennootschap gevormde 'Fund' (de
door deze vennootschap verstrekte zekerheden) een geldvordering op die
vennootschap heeft. Uitgangspunt van de op de grondslag van de
Administration Conditions gesloten borgtochtovereenkomst met NTM is
geweest dat de obligatiehouders slechts een geldvordering op DAF en
niet tevens op andere DAF-vennootschappen hadden. Gelet op dit een en
ander is zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet
begrijpelijk op grond waarvan de obligatiehouders op de grondslag van
de Administration Conditions aanspraak kunnen maken op door die andere
DAF-vennootschappen verstrekte zekerheden.
Het Hof heeft, als gezegd, mede de DAF Securities Agreement van belang
geacht, in het bijzonder omdat naar zijn oordeel de Administration
Conditions van Ofasec in het licht daarvan en van de daarbij gekozen
opzet moeten worden uitgelegd (rov. 5.42). Zou het Hof mede tot
uitdrukking hebben gebracht, zoals zou kunnen worden afgeleid uit zijn
rov. 5.43 en 5.44, voorlaatste alinea, dat de aanspraken van de
obligatiehouders op de door de DAF-vennootschappen verstrekte
zekerheden rechtstreeks en enkel op de DAF Securities Agreement kunnen
worden gebaseerd, dan is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zonder
nadere toelichting valt immers niet in te zien op grond waarvan de
obligatiehouders aan deze overeenkomst rechten jegens Ofasec zouden
hebben kunnen ontlenen, nu noch de obligatiehouders noch NTM partij
waren bij deze overeenkomst. Onderdeel 1.4.a, dat hierover klaagt, is
derhalve gegrond. Onderdeel 1.4.b behoeft in verband hiermee en gelet
op hetgeen hiervoor in 3.7.4 naar aanleiding van onderdeel 5.1 van
middel II is overwogen, geen afzonderlijke bespreking.
Onderdeel 1.5 richt zich tegen rov. 5.38, tweede alinea, van het
bestreden arrest en klaagt dat, indien het Hof heeft geoordeeld dat de
obligatiehouders met toepassing van art. 3:110 BW in
goederenrechtelijke zin deelgenoot zijn geworden in de door de
dochtermaatschappijen aan Ofasec verstrekte zekerheden, dit oordeel
onjuist of onbegrijpelijk is. Het onderdeel kan bij gebrek aan
feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft in deze
rechtsoverweging, die kennelijk dient als inleiding op zijn daarna
volgende beschouwingen, een aantal globale uitgangspunten
geformuleerd. Hetgeen het Hof in dit verband in de tweede alinea heeft
overwogen, moet tegen deze achtergrond in die zin worden begrepen dat
Ofasec goederenrechtelijk gerechtigd was tot de zekerheden, maar dat
de opbrengsten daarvan uiteindelijk ten goede zouden komen aan degenen
die daartoe gerechtigd zouden blijken te zijn.
Onderdeel 1.6 richt zich tegen hetgeen het Hof in rov. 5.40, tweede
alinea, heeft overwogen, voor zover daarin zou moeten worden gelezen
dat naar het oordeel van het Hof Ofasec weliswaar in
goederenrechtelijk opzicht gerechtigd was tot de door de
DAF-vennootschappen verstrekte zekerheden, maar dat Ofasec die
zekerheden aanhield voor het verhaal van onder meer de vorderingen van
de obligatiehouders op DAF. Ook dit onderdeel mist feitelijke
grondslag. Hetgeen het Hof hier tot uitdrukking heeft gebracht, moet,
evenals de door onderdeel 1.5 aangevallen overweging, aldus worden
begrepen dat de zekerheden rechtsgeldig aan Ofasec zijn verstrekt,
maar dat de opbrengst uiteindelijk ten goede zal komen aan degenen die
overeenkomstig latere vaststelling crediteur zouden blijken te zijn.
Onderdeel 1.6.b herhaalt hetgeen onderdeel 1.5 naar voren heeft
gebracht en faalt derhalve om dezelfde reden.
3.9.3 De onderdelen 2.1 en 2.2 verwijten het Hof dat het niet
duidelijk heeft gemaakt wat het voor ogen heeft met de "gekozen
opzet", noch welke met het oog op de positie van de crediteuren de
verhouding is tussen de Administration Conditions en de
borgtochtovereenkomsten enerzijds en de DAF Securities Agreement
anderzijds, en dat zijn arrest in ieder geval tegenstrijdige
overwegingen op dit punt bevat. Voor zover het Hof in de in deze
onderdelen aangehaalde overwegingen in algemene zin zijn uitgangspunt
heeft geformuleerd voor de beantwoording van de vraag wie aanspraak
zou kunnen doen gelden op de (opbrengsten van de) door de
DAF-vennootschappen aan Ofasec verstrekte zekerheden, moeten deze
overwegingen worden verstaan overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.9.1,
tweede alinea, is overwogen. Aldus verstaan zijn deze overwegingen
niet onduidelijk en evenmin tegenstrijdig. In zoverre missen de
onderdelen feitelijke grondslag.
Voor zover het Hof evenwel met deze overwegingen tot uitdrukking heeft
gebracht dat de obligatiehouders ingevolge de DAF Securities Agreement
aanspraak zouden kunnen maken op de verstrekte zekerheden en dat de
Administration Conditions daaraan niet in de weg stonden, heeft het
Hof, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.9.2 omtrent de onderdelen
1.3 en 1.4 is overwogen, zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. In
zoverre zijn de onderdelen gegrond.
3.10.1 In rov. 5.45, 5.46 en 5.51 van zijn arrest heeft het Hof de
vraag besproken of de omstandigheid dat Ofasec aan NTM en met haar
instemming aanvankelijk een 'Certificate' had afgegeven waarin geen
aanspraak werd toegekend op deelgerechtigdheid in andere funds dan die
van DAF, eraan in de weg staat dat alsnog wordt vastgesteld dat de
obligatiehouders gerechtigd zijn in een 'Fund' van een of meer
DAF-dochtermaatschappijen. Het Hof heeft die vraag ontkennend
beantwoord, daartoe overwegende dat niet valt in te zien waarom een
dergelijke vaststelling onder de vigeur van de Administration
Conditions niet meer aan de orde zou mogen komen, met name niet indien
door die vaststelling juist recht zou worden gedaan aan de door de
betrokkenen gekozen opzet (rov. 5.45), en dat noch de tussen NTM en
Ofasec gesloten borgtochtovereenkomst noch de Administration
Conditions zich tegen dergelijk herstel verzetten (rov. 5.46). Daaraan
heeft het Hof in zijn rov. 5.51 nog toegevoegd dat de omstandigheid
dat NTM aanvankelijk zelf uitging van een eng pari passu recht niet
betekent dat zij afstand heeft gedaan van haar rechten of de rechten
van de obligatiehouders noch die rechten heeft verwerkt.
3.10.2 Kennelijk is het Hof in deze overwegingen op het voetspoor van
hetgeen het eerder in zijn arrest heeft overwogen, ervan uitgegaan dat
de obligatiehouders aanspraak konden maken op door de
DAF-dochtermaatschappijen verstrekte zekerheden. Nu dit uitgangspunt
blijkens hetgeen hiervoor is overwogen in cassatie met vrucht is
bestreden, kan ook hetgeen het Hof in voormelde overwegingen heeft
overwogen en beslist niet in stand blijven. Onderdeel 3.1 treft
derhalve doel. De onderdelen 3.2, 3.3, 3.4, 3.5 en 3.6 behoeven in
verband hiermee geen afzonderlijke behandeling.
3.11 Middel IV richt zich tegen de verwerping door het Hof van het
beroep dat Curatoren hebben gedaan op art. 42 en 43 F. tot
vernietiging van de zekerheidstellingen door de
DAF-dochtermaatschappijen. Nu het onderhavige beroep op de Pauliana
uitsluitend openstond voor de curatoren, kan het door Ofasec tegen de
verwerping van dit beroep door het Hof aangevoerde middel niet tot
cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober
1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt NTM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van Ofasec begroot op f 9.716,01 aan
verschotten en f 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers
en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer
W.H. Heemskerk op 23 maart 2001.
*** Conclusie ***
Rolnr. C99/054 (hoofdzaak)
mr Spier
Zitting d.d. 11 augustus 2000 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Stichting Ofasec (hierna: Ofasec)
tegen
Nederlandsche Trustmaatschappij BV (hierna: NTM)
Edelhoogachtbaar College,
Overzicht van de conclusie
Deze conclusie - waarop in de meeste parallel zaken wordt
teruggegrepen - is als volgt opgebouwd:
1. Feiten blz. 2 - 5
2. Het verloop van de procedure 5 - 13
3. Inleiding 13 - 14
4. Bespreking van het eerste middel (de uitlegkwestie) 15 - 32
5. Bespreking van cassatiemiddel II (hebben de DAF-dochters zich
verbonden zekerheden mede ten behoeve van de obligatiehouders te
verstrekken?) 32 - 49
6. Bespreking van cassatiemiddel III (hebben de DAF-dochters
daadwerkelijk mede ten behoeve van de obligatiehouders zekerheden
verstrekt? en rechtsverwerking)
49 - 71
(de rechtsverwerkingsklachten worden besproken op blz. 68 - 71)
7. Bespreking van middel IV (de pauliana c.a.) 71 - 72
8. Samenvatting 72 - 73
9. Het griffierecht 73
1. Feiten
De obligatielening
1.1 Voor de feiten omtrent het sluiten van de obligatielening kan
worden uitgegaan van hetgeen de Rechtbank daaromtrent heeft
vastgesteld in de rov. 1a, 1c-1g, 1i en 1l van haar vonnis d.d. 15
januari 1997; zie voorts rov. 4 van het bestreden arrest.
1.2 DAF B.V. (later omgezet in DAF N.V. en in het vervolg als zodanig
aan te duiden) te Eindhoven heeft in 1988 een obligatielening
uitgeschreven van nominaal f 150.000.000 met een looptijd tot
uiterlijk 15 juni 1996 en aflosbaar in termijnen waarvan de eerste
verviel op 15 juni 1993. De uitgifte is verzorgd door een syndicaat
van banken. Van dit syndicaat was Amsterdam-Rotterdam Bank N.V., een
rechtsvoorgangster van ABN AMRO, leadmanager.
1.3 Ten behoeve van de plaatsing van de obligatielening is een
prospectus uitgegeven d.d. 17 mei 1988. Hierin is onder meer opgenomen
een brief van de toenmalige voorzitter van de Raad van Bestuur, Van
der Padt, waarin hij onder andere het doel van de emissie beschrijft.
1.4 Voorts bevat de prospectus een concept-trustakte tussen DAF N.V.
en NTM. De definitieve versie van de trustakte (d.d. 3 juni 1988)
verschilt niet van de concept-trustakte.
1.5 Uit art. 8 van de trustakte blijkt dat NTM optreedt als trustee.
Zij oefent de rechten en plichten van de obligatiehouders uit zowel
tegenover DAF N.V. als tegenover derden; individuele obligatiehouders
kunnen niet optreden.
1.6 Artikel 7 van de trustakte luidt, voorzover ten deze relevant:
"2. De debitrice zal niet, zolang nog niet alle obligaties van deze
lening zijn afgelost, voor enige huidige of toekomstige obligaties,
leningen, schulden of andere verplichtingen van haarzelf of een derde
enige zekerheid verschaffen of een thans bestaande zekerheid
uitbreiden door enig zakelijk of ander zekerheidsrecht tenzij zulk een
zekerheid te zelfder tijd gelijkelijk wordt verstrekt voor de
onderhavige obligaties.
3. De debitrice zal er voor zorg dragen dat, indien gedurende de
looptijd van de lening van de zijde van enig privaat- of
publiekrechtelijk lichaam enige garantie of zekerheid wordt verschaft
voor enige huidige of toekomstige obligaties, leningen, schulden of
andere verplichtingen van haarzelf niet voortvloeiende uit de normale
dagelijkse commerciële uitoefening van haar bedrijf, zulk een garantie
of zekerheid te zelfder tijd gelijkelijk wordt verstrekt voor de
onderhavige obligaties."
1.7 Op 22 november 1990 heeft 120 obligaties verkregen.
1.8 Aan NTM zijn geen zekerheden tot verhaal van de obligatielening
gesteld, noch door DAF N.V., noch door de DAF-dochtervennootschappen.
Facilities Agreement, Securities Agreement en Administration
Conditions
1.9 De feiten omtrent het aangaan van de Facilities Agreement,
Securities Agreement en Administration Conditions zijn te vinden in
rov. 1h en 1j/1k van het vonnis van de Rechtbank. Naar aanleiding van
een grief van Ofasec tegen rov. 1j heeft het Hof nadere feiten
vastgesteld in rov. 5.16-5.25.
1.10 Op 1 mei 1989 heeft DAF N.V. met een aantal banken (de FA-banken)
- waaronder de (rechtsvoorgangsters van) ABN AMRO - een Facilities
Agreement gesloten. Deze verleende de DAF-groep een nieuwe
kredietfaciliteit waartegenover de banken het recht op verstrekking
van zekerheden verkregen.
1.11 Op 19 februari 1992 is Ofasec opgericht. De aanleiding daartoe
was dat de FA-banken nakoming van hun recht op zekerheidverstrekking
wensten. Zij wilden geen problemen met andere financiers (verder
aangeduid als: OFA-Grantors) die aanspraak maakten op soortgelijke
rechten, dan wel op een deel van de opbrengst van de te verstrekken
zekerheden.
1.12 Eveneens op 19 februari 1992 zijn DAF N.V. en veertien
dochtervennootschappen (charging companies) enerzijds en de FA-banken
anderzijds een Securities Agreement overeengekomen. Deze overeenkomst
hield in dat alle zekerheden zouden worden verstrekt aan de daartoe
opgerichte stichting Ofasec. Ofasec zou de zekerheden te gelde maken
en voor de verdeling van de opbrengst zorgdragen.
1.13 Ingevolge de Securities Agreement heeft DAF N.V. zekerheid
verstrekt aan Ofasec. De opbrengst hiervan is nihil. Enkele
dochtermaatschappijen hebben op 19 februari 1992 zekerheid verstrekt
aan Ofasec.
1.14 De Facilities Agreement is op 3 juni 1992 vervangen door de
Amendment and Restatement of the Facilities Agreement. De groep
FA-banken is bij die gelegenheid uitgebreid.
1.15 Nadien zijn - in overleg met partijen bij de DAF Securities
Agreement en met de OFA-Grantors, waaronder NTM - de Administration
Conditions van Ofasec d.d. 1 juli 1992 tot stand gekomen.
1.16 Op 7 september 1992 en 2 oktober 1992 is tussen Ofasec en NTM een
Deed of Surety als bedoeld in de Administration Conditions gesloten.
1.17 Voorts heeft Ofasec overeenkomstig haar Administration Conditions
en overeenkomstig het verzoek van NTM een Certificate in de zin van
art. 3 van de Conditions verstrekt. Hierin staat vermeld dat NTM is
geregistreerd in het Fund van DAF N.V. Dit houdt in dat
NTM/obligatiehouders delen in de opbrengst van de zekerheden van DAF
N.V. Daarnaast is geen Fund van enige andere DAF-vennootschap vermeld.
1.18 NTM heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat het pari
passu-recht eng moest worden uitgelegd. Dit hield in dat zij destijds
geen aanspraak maakte op deelgerechtigheid in andere Funds dan dat van
DAF N.V. Eerst onder druk van obligatiehouders - in ieder geval na de
afgifte van voormeld Certificate - heeft NTM zich op het standpunt
gesteld dat het pari passu-recht ruim moet worden uitgelegd. Dat wil
zeggen dat de door de dochtermaatschappijen verstrekte zekerheden mede
ten behoeve van haar/de obligatiehouders waren gevestigd en dat zij
derhalve ten behoeve van de obligatiehouders mede gerechtigd is in de
Funds van de dochtermaatschappijen.
Faillissement van DAF
1.19 Op 2 februari 1993 is aan DAF N.V. en aan een aantal van haar
(Nederlandse) dochtervennootschappen surséance van betaling verleend
(Rb. rov. 1m).
1.20 NTM heeft op 4 februari 1993 de obligatielening opgeëist (Rb rov.
1n).
1.21 Op 26 februari 1993 is DAF N.V. in staat van faillissement
verklaard met aanstelling van de curatoren in die hoedanigheid (Rb.
rov. 1o).
1.22 Tevens is, op of na 26 februari 1993 een aantal DAF
dochtervennootschappen in staat van faillissement verklaard. Ook in
deze faillissementen zijn de curatoren als zodanig aangesteld (Rb.
rov. 1p).
2. Het verloop van de procedure
De procedure bij de Rechtbank
2.1 NTM heeft op 23 december 1994 Ofasec in rechte betrokken.
2.2 NTM vordert - zeer kort gezegd; NTM heeft verschillende keren haar
eis gewijzigd: bij cvr blz. 54-59; bij mvg (blz. 51) en bij akte
houdende wijziging van eis d.d. 1 september 1998(1) - primair een
verklaring voor recht dat de obligatiehouders gerechtigd zijn op de
opbrengst van de zekerheden die door de groepsmaatschappijen van DAF
N.V. aan Ofasec zijn verstrekt. Bovendien wordt aanspraak gemaakt op f
123.135.400, f 17.684.693,29, f 100.000.000 en f 155.352,19 c.a.
2.3 NTM heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat DAF N.V. in
haar prospectus (art. 7 leden 2 en 3) een pari passu-recht aan de
obligatiehouders heeft verstrekt. Zij heeft er daarbij op gewezen dat
het standpunt van Ofasec dat de obligatiehouders slechts gerechtigd
zijn tot de zekerheden van DAF N.V. onaannemelijk is. Immers is de
opbrengst dier zekerheden praktisch nihil nu zij slechts bestonden uit
verpanding van vorderingen op de dochters; door de hoofdelijke
aansprakelijkheid van de dochters zijn die verpandingen vrijwel
waardeloos, aldus NTM (dagvaarding onder 9).
2.4.1 Volgens NTM wordt in de passage die betrekking heeft op de pari
passu-clausule (blz. 10 van de prospectus) het begrip onderneming
gebezigd in die zin dat daaronder "de DAF-groep" wordt verstaan (idem
onder 20, 45). NTM vermeldt vervolgens passages in de prospectus
waarin het woord onderneming, naar haar oordeel, wordt gebezigd in de
zin van de groep. Bij cvr onder 14 e.v. wordt deze uiteenzetting nader
uitgewerkt; zie voorts de pleitnota in prima van mr Schimmelpenninck
onder 19 en de mvg onder 9 e.v.
2.4.2 Dat de trustakte mogelijk (NTM betwist dat) slechts melding
maakt van DAF N.V. doet hieraan niet af, aldus NTM (dagvaarding onder
47 e.v.). Zij wijst er op dat met "enig privaatrechtelijk lichaam" in
art. 7 lid 3 van de trustakte bezwaarlijk iets anders kan zijn bedoeld
dan de DAF-dochters (idem blz. 30).
2.4.3 Ter nadere onderbouwing van haar stellingen doet NTM beroep op
een verklaring van de toenmalige voorzitter van de Raad van Bestuur
van DAF N.V., Van der Padt, zoals afgelegd in een voorlopig
getuigenverhoor (sub 24).
2.5 De opbrengst van de lening is aangewend ten behoeve van de
dochterondernemingen, aldus NTM (sub 29). Nog geen jaar later heeft
DAF N.V. (de andersluidende suggestie in de prospectus ten spijt) f
250.000.000 geleend van de FA-banken en kreeg zij een continue
kredietfaciliteit voor f 750.000.000.(2) In ruil daarvoor bedongen de
banken onder meer hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van
de dochterondernemingen en zekerheden, terwijl onder nader aangeduide
omstandigheden (die zich later voordeden) ook deze
dochterondernemingen zekerheden moesten stellen (idem 30 e.v.).
2.6 Bij cva heeft Ofasec beklemtoond dat uit overleg tussen NTM en ABN
AMRO-bank is gebleken dat NTM van mening was dat het pari passu-recht
van de obligatiehouders gold jegens DAF N.V. (onder 19 e.v.). Ofasec
gaat ampel in op de juistheid van deze stelling (m.n. onder 66 e.v.).
Art. 7 lid 3 van de trustakte zou ten deze toepassing missen omdat het
gaat om leningen in het kader van de "dagelijkse commerciële praktijk"
(idem onder 77). Bij pleidooi hebben zij nog beroep gedaan op een
uitlating van de raadsman van NTM in de vergadering van
obligatiehouders; volgens die uitlating zou art. 7 lid 3 der
trustvoorwaarden slechts betrekking hebben op DAF N.V. (pleitnota mr
Blom blz. 14).
2.7 Ofasec stipt voorts aan dat onaannemelijk is dat een belegger die
de duidelijke bepalingen der trustakte niet leest, zich wel zet aan -
en daarom vertrouwt op - een nauwgezette en kritische lezing van de
prospectus, gesteld al dat zo'n belegger zou weten wat een pari
passu-recht is (idem onder 86 en 90; zie nader ook cvd onder 109 e.v.
en mva onder 105 e.v.). Professionele beleggers en adviseurs weten dat
het aankomt op de trustakte (idem onder 95, nader uitgewerkt bij
pleidooi in prima op blz. 15; mva onder 88 e.v. en 104). Ofasec kant
zich tegen een uitleg die verschillend is voor afzonderlijke partijen,
in welk verband zij de Engelse tekst van de prospectus (waarin sprake
is van "company") ter sprake brengt (idem onder 102/104). Daar komt
bij dat het overgrote deel van de huidige obligatiehouders hun stukken
heeft verkregen toen het verschil van inzicht reeds was gebleken, nog
daargelaten dat velen hunner geen Nederlands kunnen lezen (onder 105).
Aan de verklaring van Van der Padt komt volgens Ofasec geen betekenis
toe (blz. 46/47; cvd sub 95/96).
2.8.1 NTM bestrijdt de stelling dat het in het bijzonder aankomt op de
trustakte; zij wijst daartoe op het inschrijvingsformulier dat gewag
maakt van de voorwaarden van de prospectus (cvr onder 24); zie verder
ook mvg onder 15 e.v., 26 e.v. en met name ook de pleitnota van mr
Schimmelpenninck in appèl onder 31.
2.8.2 Ofasec heeft hiertegen in gebracht dat bedoeld formulier rept
van de "voorwaarden van het prospectus"; de passages waarop NTM beroep
doet zien niet op de "voorwaarden" (cvd onder 63).
2.9.1 Onder verwijzing naar een advies van Van der Grinten en Kortmann
voert NTM aan dat het er niet toe doet of de obligatiehouders de
stukken al dan niet hebben gelezen (cvr onder 36). Volgens NTM was zij
zich in de periode waarin de Administratievoorwaarden (Administration
Conditions) tot stand kwamen "onvoldoende bewust van de aan de
obligatiehouders gedane pari passu toezegging" (sub 42 in fine). Zij
kon (evenwel) geen afstand doen van rechten van dezulken (idem blz.
34). Bij pleidooi in eerste aanleg heeft NTM nog aangevoerd dat van
rechtsverwerking al helemaal geen sprake kan zijn. Er is geen
gerechtvaardigd vertrouwen; beslissingen die de rechten van de
obligatiehouders konden verkorten, konden slechts worden genomen door
de desbetreffende vergadering (pleitnota onder 36).
2.9.2 Bij pleidooi heeft mr Blom er op gewezen dat er wél vertrouwen
was aan de zijde van Ofasec, zulks tegen de achtergrond van de
opstelling van NTM (pleitnota sub 23).
2.10 Ofasec zet bij dupliek uiteen waarom van een afstand van recht
geen sprake is; de obligatiehouders hebben nimmer rechten gehad (cvd
sub 26/27); dit standpunt zou NTM in het kader van de totstandkoming
van de Administratievoorwaarden ook steeds hebben ingenomen (cvd sub
57 e.v.; pleitnota mr Blom in appèl onder 20). NTM kwam eerst tot
andere gedachten nadat zij door de vergadering van obligatiehouders,
naar ik begrijp onder aanvoering van zekere Klesch, onder druk was
gezet (cvd onder 60).(3) DAF N.V. had geen bevoegdheid haar
dochterondernemingen te binden (cvd sub 48 en 52).
2.11 Bij pleidooi in prima heeft NTM zich begeven in de vraag wat,
naar haar mening, de "geïnteresseerde belegger" uit de prospectus zou
hebben afgeleid. Deze zal, ongeacht de vraag of hij jurist is en of
hij al dan niet professioneel is, erop vertrouwen dat deze "volledig
harmonieert met hetgeen hij in de brief van DAF N.V. heeft kunnen
lezen over zijn rechten" (pleitnota mr Schimmelpenninck onder 10). NTM
meent dat de trustakte ondergeschikt is aan de prospectus (idem sub 18
en 22).
Vonnis van de Rechtbank d.d. 15 januari 1997
2.12 De Rechtbank heeft zowel in de hoofdzaak als in de
vrijwaringsprocedure vonnis gewezen op 15 januari 1997. Zij is er
veronderstellenderwijs van uitgegaan dat NTM ontvankelijk is (rov.
3.3).
2.13 De Rechtbank stelt voorop dat het "in beginsel" aankomt op
hetgeen in de trustakte wordt bepaald. Doorslaggevend is welke
betekenis DAF en NTM daaraan mochten toekennen (rov. 9.2). Volgens de
Rechtbank is "naar de gangbare betekenis in het handelsverkeer" een
pari passu-clausule een beding "waarbij de debiteur zich (...)
verplicht aan zijn crediteur dezelfde zekerheden te verlenen die de
debiteur aan andere crediteuren (...) zal verschaffen" (rov. 9.3). De
dochterondernemingen waren geen debitrice; daarom doelt art. 7 lid 2
van de trustakte slechts op DAF N.V. (rov. 9.3/9.5). Art. 7 lid 3 is
zonder belang, want doelt op overheidsinstellingen (rov. 9.6). De
Rechtbank komt tot de conclusie dat NTM zich niet op grond van de
inhoud van de prospectus jegens de dochtervennootschappen op het pari
passu-recht kan beroepen en wijst de vordering jegens Ofasec af (rov.
9.10).
De procedure in appèl
2.14 NTM is tegen het vonnis in hoger beroep gekomen. Zij heeft de
Rechtbank onder meer verweten te hebben miskend dat tussen de
uitgevende instelling (DAF N.V.) en de obligatiehouders een
overeenkomst tot stand is gekomen; zij zou de rol van NTM hebben
overspannen (mvg onder 32 e.v.). Het komt, volgens NTM, aan op de
uitleg door de obligatiehouders (idem onder 37 e.v.).
2.15 NTM wrijft de Rechtbank voorts aan een onjuiste maatstaf te
hebben gehanteerd. Niet de gangbare betekenis in het handelsverkeer
anno 1988 maar "de uitleg (...) in concreto tussen de obligatiehouders
(...) en DAF N.V." zou beslissend zijn. Zij voegt daaraan toe dat de
"gemiddelde belegger" behoort tot de "gemiddelde maatschappelijke
kring" (mvg onder 42). Pari passu-clausules zien, volgens NTM, niet
slechts op verplichtingen van de debiteuren zelf (idem 43). NTM oppert
dat de "kennelijke bedoeling" van art. 7 lid 3 van de trustvoorwaarden
mede omvat "het geval dat DAF-dochtervennootschappen eigener beweging
of op verzoek van een crediteur van DAF N.V. zekerheid verschaffen
voor verplichtingen van DAF N.V." (idem 47).
2.16 Ofasec dringt in appèl aan dat de DAF-dochters geen partij waren
bij de obligatielening (mva sub 81); de brief waarop NTM zoveel nadruk
legt, is ondertekend door DAF N.V. (sub 83). Volgens haar zijn de
obligatiehouders in elk geval gebonden aan de trustakte zoals deze
tussen NTM en DAF N.V. tot stand is gekomen (sub 97 e.v.). Omdat de
term pari passu niet buiten de professionele markt wordt gebruikt,
ligt voor de hand deze bepaling uit te leggen op een wijze die strookt
met de gangbare betekenis in het handelsverkeer (sub 122).
2.17 Bij pleidooi in hoger beroep heeft Ofasec er nog op gewezen dat
zij (en de andere participanten) er - mede tegen de achtergrond van de
opstelling van NTM - op vertrouwden dat het pari passu-recht eng
(d.w.z. beperkt tot DAF N.V.) moest worden uitgelegd (pleitnota mr
Blom onder 39).
2.18.1 Mr Schimmelpenninck - die zijn pleidooi begint met de opmerking
dat hij het standpunt van de obligatiehouders vertegenwoordigt "onder
de verantwoordelijkheid van een Commissie van obligatiehouders"
(pleitnota sub 1) - benadrukt dat een pari passu-clausule in 1988 niet
vaak voorkwam. Moeilijkheden rijzen eerst als de emittent de lening
niet terugbetaalt; omdat, naar ik begrijp, die situatie zich weinig
voordoet zijn de daarmee verband houdende juridische vragen nog zelden
aan de orde geweest (onder 5 en 39).
2.18.2 NTM meent dat een prospectus ertoe dient de "gemiddelde
belegger" duidelijk voor te lichten. Deze moet "volledig, eenduidig en
helder" zijn (idem sub 8). Gezien het rendement was, naar de belegger
mocht menen, sprake van een solide belegging; daarvan was slechts
sprake bij een ruime uitleg van de pari passu-clausule (onder 10 e.v.,
enigszins vrij weergegeven). Anders dan Ofasec - in de weergave van
NTM - oppert, zou de "gemiddelde belegger" niet na de verwijzing op
blz. 5 naar art. 7 van de Trustvoorwaarden ophouden met lezen;
integendeel: hij zou, nog steeds volgens NTM, doorlezen tot blz. 10
(idem sub 27).
2.18.3 NTM speelde geen rol bij de totstandkoming van de trustakte;
zij zou geen contact gehad hebben met DAF N.V. (idem onder 36).
2.19 Bij de mondelinge behandeling ten Hove is nog aangevoerd:
a. door NTM: een pari passu-clausule was en is ongebruikelijk; van een
"algemeen gebruikelijke uitleg" is geen sprake; noch ook kan worden
gezegd of zo'n clausule "altijd" eng of ruim is (p.v. blz. 2 in fine/3
boven);
b. het gaat, volgens NTM, zeker niet "over het algemeen" om "kleine
investeerders en kleine investeringen" (blz. 5 in fine);
c. de DAF Securities overeenkomst lijkt, aldus mr Blom, inderdaad zeer
ruim maar NTM was daarbij niet betrokken (blz. 6).
2.20 In de hoofdzaak heeft het Hof ten aanzien van het pari
passu-recht overwogen dat partijen het erover eens zijn dat dit recht
in ieder geval betrekking heeft op door DAF N.V. te verstrekken
zekerheden. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het pari passu-
recht van de obligatiehouders ook geldt ten opzichte van de
dochtervennootschappen. NTM verdedigt de ruime opvatting, Ofasec de
enge opvatting. Het Hof begrijpt de stellingen van NTM aldus dat de
verplichting van de dochterondernemingen om zekerheden aan de
obligatiehouders te verstrekken slechts geldt in het kader van
groepsfinanciering (rov. 5.4).
2.21 Bij de uitleg van het pari passu-recht komt het, volgens het Hof,
aan op de betekenis de partijen bij de lening over en weer
redelijkerwijs aan dat recht mochten toekennen. Onder "partijen bij de
lening" verstaat het Hof de obligatiehouders en DAF N.V. en niet NTM.
Volgens het Hof is het, omdat sprake is van toonderstukken,
onwenselijk om onderscheid te maken tussen de individuele
obligatiehouders. Dit brengt mee dat beslissend is het perspectief van
DAF N.V. en van "de - naar redelijke maatstaven gemeten - oplettende
belegger" (rov. 5.5).
2.22 Het Hof acht de gehele prospectus bepalend voor de uitleg van het
pari passu-recht en niet enkel de in de prospectus opgenomen
trustakte. Immers is de prospectus als geheel aan het publiek
gepresenteerd (eveneens rov. 5.5).
2.23 Naar het oordeel van het Hof (rov. 5.6):
"mocht de - naar redelijke maatstaven gemeten - oplettende belegger
aan het pari passu recht in de gegeven omstandigheden in redelijkheid
de ruime betekenis toekennen en had DAF NV met die uitleg rekening
moeten en kunnen houden. Dat betekent dat obligatiehouders - en ten
behoeve van hen NTM - jegens DAF NV aanspraak erop konden maken dat
ook de dochtermaatschappijen NTM/obligatiehouders "pari passu" zouden
laten delen in - in de toekomst - aan crediteuren in het kader van
groepsfinanciering te verstrekken zekerheden."
2.24 Het Hof onderbouwt dit oordeel met een reeks argumenten (rov.
5.7.)
(1) DAF N.V. heeft zich van deskundige hulp (kunnen) voorzien; van de
oplettende obligatiehouder kan dit niet verwacht worden. Daarom moet
in het bijzonder van het perspectief van deze laatste worden
uitgegaan.
(2) Bij het inschrijven op de lening werden de obligatiehouders niet
door NTM vertegenwoordigd.
(3) De obligatielening diende voor het gehele concern; DAF N.V. heeft
de lening grotendeels doorgesluisd naar dochtermaatschappijen (zie
hierover nader rov. 5.8).
(4) Tussen DAF N.V. en haar dochters bestonden
rekening-courantverhoudingen.
(5) Presentatie en toelichting van de lening hebben kennelijk
overwegend betrekking op de gehele groep.
(6) De term "verschaffen" in art. 7 lid 2 van de trustakte suggereert
dat DAF N.V. ook voor zekerheidstelling zorg zal dragen waar zij dat
feitelijk en juridisch kan bepalen.
(7) Ook art. 7 lid 3 van de trustakte - met name de term
"privaatrechtelijk lichaam" - wijst voor een oplettende belegger op
een ruim pari passu-recht (zie ook rov. 5.11).
(8) Ook de brief van Van der Padt in de prospectus wijst op een ruime
strekking. Dit geldt met name voor de woorden "enkele grote
leenoperaties" en "de onderneming".
(9) De prospectus presenteert de lening als een "veilige". Aangezien
de activa van DAF N.V. voornamelijk bestonden uit vorderingen op haar
dochters, zou een eng pari passu- recht weinig betekenen indien de
dochters in de toekomst zekerheden aan een financier zouden
verstrekken.
(10) Het had voor de hand gelegen dat Amsterdam-Rotterdam Bank en DAF
N.V. - als een zorgvuldig uitvoerder van de emissie - duidelijk hadden
vermeld dat sprake was van een eng pari passu-recht, wanneer zulks was
bedoeld. Immers, nu die bank reeds in 1988 de huisbankier van de
DAF-groep was, zou zij een voor de belegger niet kenbaar belang bij
een enge uitleg kunnen hebben of krijgen.
2.25 Voorts bespreekt het Hof in rov. 5.8-5.15 "enkele" verweren van
Ofasec (c.s.). Het college bevindt deze verweren - waarop zo nodig in
het kader van de bespreking van het eerste middel wordt ingegaan -
ongegrond.
2.26 Hetgeen het Hof voorts heeft overwogen, komt ter sprake bij de
behandeling van de daarop toegespitste klachten (hierna onder 5 e.v.).
3. Inleiding
3.1 In deze zaak - en in de samenhangende zaken - hebben partijen hun
standpunten in feitelijke aanleg zeer uitvoerig en helder toegelicht.
In cassatie wordt 's Hofs uitzonderlijk lange en ampel gemotiveerde
arrest met een abundantie aan klachten bestreden.
3.2 Een reeks zeer interessante rechtsvragen vormt de inzet van deze
procedures. De belangen die op het spel staan zijn aanzienlijk. Dat
geldt reeds voor alle betrokken partijen. Aangenomen mag worden dat
het werkelijke belang beduidend groter is. De maatstaf die wordt
gehaneerd voor de uitleg van relevante stukken, zoals prospectussen en
trustaktes bij/van obligatieleningen (en, zo voeg ik toe,
vergelijkbare financiële instrumenten) en de vraag op welke stukken
het daarbij aankomt, raakt een belangrijk deel van de financiële
wereld. In tijden waarin de economie minder voorspoedig draait (en de
geschiedenis leert dat deze telkens weer terugkeren) staan daarbij
allicht miljarden guldens op het spel.
3.3 In ons land is over deze kwesties niet veel te vinden. Aan de
opvattingen in de doctrine komt m.i. slechts gewicht toe voorzover de
aangedragen argumenten klemmen. Voor het overige moet in het oog
worden gehouden dat degenen die over deze materie hebben gepubliceerd
- naar mag worden aangenomen - niet zelden betrokken zijn (geweest)
bij de leningenpraktijk, soms zelfs bij zaken als de onderhavige.
3.4 Bij deze stand van zaken zou men zich hebben kunnen indenken dat
rechtsvergelijkende gegevens (met name op het stuk van rechtspraak en
eventuele uit documenten blijkende handelsgebruiken of -inzichten in
de bekende financiële centra) waren aangedragen.(4) Partijen hebben
dat kennelijk niet nodig of nuttig gevonden. Gezien de grote
financiële belangen zal dat, naar ik vermoed, geen kwestie van kosten
zijn geweest. Veeleer lijkt aannemelijk dat zij geen behoefte hebben
gehad om zich principieel op deze of gene opvatting vast te leggen. De
reden daarvan is, denk ik, dat zij de consequenties daarvan voor
andere zaken niet ten volle kunnen overzien; het is allerminst
denkbeeldig dat in het bijzonder de banken (en daarmee de facto
gelieerde partijen) tegengestelde belangen hebben in afzonderlijke
zaken.(5)
3.5 Voor mij geldt - bij gebrek aan voorlichting - a fortiori dat de
gevolgen van bepaalde principiële keuzes niet kunnen worden overzien.
Daarom verdient het m.i. aanbeveling om de behandeling van de middelen
zoveel mogelijk toe te spitsen op de voorliggende zaken. Tegen deze
achtergrond heb ik mij er in het algemeen van onthouden om zelf
rechtsvergelijkend onderzoek te doen.
3.6 Onder 8 heb ik samengevat welke delen van de middelen slagen. Daar
is tevens vermeld dat en waarom Ofasec daarbij onvoldoende garen
spint. 's Hofs arrest bevat een aantal pijlers - daar nader vermeld -
die de door hem bereikte slotsom kunnen dragen.
4. Bespreking van het eerste middel (de uitlegkwestie)
4.1 Het eerste middel onder A kant zich tegen de door het Hof
gehanteerde maatstaf voor de uitleg van (de stukken die van belang
zijn voor het bepalen van de omvang van) het pari passu-recht.
Onderdeel 1a verwijt het Hof zich te hebben bekeerd tot hetgeen
partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de
vermeldingen in de prospectus mochten toekennen en hetgeen zij
redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het onderdeel wijst er
daarbij op dat latere verkrijgers geen aandeel in de totstandkoming
hebben gehad, dat sprake is van een toonderpapier waarop de
leningvoorwaarden aan de achterzijde zijn vermeld en dat de uitleg van
rechtstreeks belang is voor derden. Daarom, aldus het onderdeel, zijn
"in beginsel doorslaggevend" de "bewoordingen van die voorwaarden,
gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst (...) of
een vergelijkbaar document".
4.2 Het onderdeel faalt reeds omdat het Hof de daarin gepropageerde
maatstaf in feite heeft gehanteerd. In rov. 5.5 derde alinea heeft het
benadrukt dat sprake is van toondervorderingen doordien niet moet
worden gekeken naar de "concrete obligatiehouder". Vervolgens schuift
het Hof de oplettende belegger naar voren. Uit de volgende alinea valt
op te maken dat het college relevant acht wat deze uit de prospectus
als geheel kan afleiden. In rov. 5.7 heeft het Hof een en ander nader
uitgewerkt; dat geldt heel in het bijzonder voor de onder (in de
hiervoor sub 2.24 genoemde nummering) 5, 7 en 8 gememoreerde
omstandigheden. Onder 4.6 ga ik ten overvloede nader op deze kwestie
in.
4.3.1 Hetgeen voor "oplettende obligatiehouders" duidelijk moet zijn
geweest op basis van het geheel van openbaar gemaakte stukken moet
eveneens voor derden duidelijk zijn geweest. Voorzover de positie van
derden al van belang is, spint Ofasec er geen garen bij wanneer daarop
acht wordt geslagen, zoals zij voorstaat (onder iii).
4.3.2 Opmerking verdient nog dat het Hof met juistheid beslissend
heeft geacht het perspectief van de oplettende
obligatiehouder/inschrijver.(6) Niet oplettende inschrijvers zullen de
prospectus c.a. niet - in elk geval: niet goed - lezen. Zij zullen in
het algemeen afgaan op (al dan niet onderbouwde) adviezen van hun bank
of andere adviseurs. Het ligt voor de hand dat zonder gewicht is hoe
zij stukken, die zij niet hebben gelezen, wellicht zouden hebben
begrepen.
4.3.3 In de s.t. van mr Snijders (onder 3.6 i.v.m. 2.8)(7) wordt
aangedrongen dat (thans) een zeer wezenlijk deel van de
obligatiehouders professioneel is. Daargelaten dat het Hof daaromtrent
niets heeft vastgesteld en of daaromtrent in deze procedure voldoende
is gesteld, bestempelt zulks 's Hofs maatstaf niet tot een onjuiste.
Een professionele belegger (een m.i. niet homogene groep) valt ipso
facto aan te merken als een "oplettende belegger". Zo'n belegger zal
de tekst in zijn geheel lezen; hij zal deze niet op een goudschaaltje
wegen; commerciële teksten worden trouwens zelden aldus gewogen, zo
leert de ervaring. Dat gebeurt veelal eerst als problemen zijn gerezen
(en zelfs dan is het nog veeleer uitzondering dan regel).(8) DAF N.V.
heeft hiermee uiteraard rekening kunnen en daarom ook moeten houden.
4.3.4 In elk geval valt in het geheel niet in te zien dat het Hof,
zoals bedoelde s.t. onder 3.8 beweert, als maatstaf zou hebben gekozen
de particuliere belegger. Zou zo'n belegger werkelijk de prospectus en
de trustakte zorgvuldig lezen? Dat lijkt niet te stroken met de
alledaagse werkelijkheid. Ofasec heeft volstrekt onvoldoende
aangevoerd dat zou kunnen rechtvaardigen om een tegengestelde
opvatting ingang te doen vinden.
4.4.1 Voorzover het onderdeel bedoelt te zeggen dat onderscheid moet
worden gemaakt tussen latere verkrijgers en de oorspronkelijke
obligatiehouders wordt een m.i. onjuiste rechtsopvatting gehuldigd. De
voorwaarden van de lening (en daarmee de waarde van de obligaties)
worden bepaald door hetgeen in de prospectus en de trustakte is
vermeld. Daarbij is van belang hoe de inschrijvende oplettende
obligatiehouders een en ander - naar DAF heeft moeten aannemen -
hebben mogen begrijpen. De inhoud dier voorwaarden is sedertdien niet
gewijzigd. Niet kan worden aanvaard dat de uitleg ten opzichte van
posterieure obligatiehouders - die de rechten van hun voorgangers
verkrijgen - verandert. Ook Ofasec hangt in feite deze opvatting aan.
Zij erkent immers dat de voorwaarden voor ieder op dezelfde wijze
moeten worden uitgelegd (s.t. mr Snijders onder 3.1).(9)
4.4.2 Latere verkrijgers ontvangen niets meer en niets minder dan hun
voorgangers.(10) Zouden ze - zoals in de procedure is geopperd -
voorafgaand aan de latere verkrijging van de problemen hebben geweten
dan zal dat - naar voor de hand ligt - zijn verdisconteerd in de
waarde van de obligaties die immers mede totstandkomt door een weging
van de goede en slechte kansen dat de voorwaarden op een bepaalde
wijze worden uitgelegd. Het Hof heeft zulks allerminst miskend door de
in het onderdeel bestreden maatstaf te hanteren.
4.4.3 Het valt wellicht niet uit te sluiten dat een afwijking van de
onder 4.4.1 bepleite benadering mogelijk is ingeval 1) geen redelijke
twijfel mogelijk is dat de latere verkrijgers op de hoogte waren van
de uitleg-problemen, terwijl 2) deze omstandigheid niet in de prijs
die zij voor de obligaties hebben betaald is verdisconteerd.
Daargelaten hoe een afwijking van de hoofdregel in dat soort situaties
in het contractenrecht kan worden gepast, in deze procedure is
onvoldoende gesteld wat ertoe noopt de hier aangeroerde problematiek
verder te bespreken. Voorlopig zou ik het aan de rechtsontwikkeling
(waarbij de doctrine - die daarbij aandacht zou kunnen besteden aan
opvattingen in andere landen - het voortouw zou kunnen nemen) willen
overlaten wat dan heeft te gelden.
4.5 Het onderdeel maakt nog gewag van "vergelijkbare documenten". Het
voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.; immers wordt niet
aangegeven op welke vergelijkbare documenten wordt gedoeld en waartoe
de vergelijking zou leiden. Nog daargelaten of van "oplettende
obligatiehouders" kennis daarvan kan worden verwacht.
4.6.1 Ten overvloede sta ik nog stil bij de uiteenzettingen over de
vraag of het uitsluitend aankomt op de bewoordingen van de prospectus
en de trustakte, zoals met name Ofasec heeft bepleit (s.t. mr Snijders
3.3 en 3.4). Vooropgesteld: de meeste teksten zijn, bij zorgvuldige
analyse, niet geheel eenduidig of helder. Dat geldt ook voor de hier
bedoelde. Dat partijen over de interpretatie daarvan strijden is
alleszins begrijpelijk; ze zijn inderdaad voor verschillende uitleg
vatbaar. De benadering waarin uitsluitend betekenis aan de tekst wordt
toegekend brengt ons daarom niet veel verder; strijden partijen over
de betekenis daarvan dan zal moeten worden bepaald wat de tekst
inhoudt.(11)
4.6.2 In een aantal gevallen heeft Uw Raad gekozen voor een benadering
waarin in beginsel de tekst, in zijn geheel gelezen, beslissend is
voor de uitleg. Zo bijvoorbeeld voor CAO's(12), transportaktes(13) en
bankgaranties (die strikt moeten worden uitgelegd)(14). In de doctrine
wordt hetzelfde voorgestaan ten aanzien van gestandaardiseerde
overeenkomsten.(15)
4.6.3 De Haviltex-weg - welke het Hof, volgens Ofasec, zou hebben
begaan - en de onder 4.6.1 genoemde benadering zullen in een aantal
gevallen ongetwijfeld tot verschillende uitkomsten leiden. Hoewel de
onderhavige kwestie zich van (bijvoorbeeld) CAO's daarin onderscheidt
dat de obligatiehouders wél in een contractuele relatie met DAF
terecht zijn gekomen, valt in het algemeen(16) veel te zeggen voor het
uitgangspunt van Ofasec. Dit kan haar evenwel niet baten omdat het Hof
zich in hoogst overwegende mate heeft laten inspireren door de tekst
van de prospectus en de trustakte en de vraag hoe oplettende beleggers
deze mochten begrijpen. Anders gezegd: het Hof heeft in essentie de
benadering van Ofasec gekozen waarin het zwaartepunt ligt in de tekst,
in zijn totaliteit bezien.
4.7 Uit het voorafgaande moge volgen dat ik onderdeel 1a ongegrond
acht. Datzelfde geldt voor onderdeel 1b dat een herhaling van zetten
is.
4.8 Onderdeel 1c spitst de hiervoor besproken klacht nader toe door te
wijzen op een aantal door het Hof bijgebrachte omstandigheden die niet
uit de prospectus zouden blijken. Het richt zich vooreerst tegen de
derde in rov. 5.7 genoemde omstandigheid dat moeder-DAF in het
algemeen de financiering regelde voor de DAF-groep. Zij vervult m.i.
geen wezenlijke betekenis in 's Hofs gedachtegang maar is slechts een
aanloopje op hetgeen volgt. Ware dat anders, dan zou het onderdeel
stranden op hetgeen in de tweede alinea onder "Doel van de emissie" in
de prospectus is opgemerkt. Zie verder hierna onder 4.9.
4.9 Voorts wordt erover geklaagd dat de obligatielening, volgens het
Hof, diende voor de financiering van het gehele concern. Deze klacht
mist belang nu niet wordt bestreden dat de lening daarvoor
daadwerkelijk is gebruikt (omstandigheid 3 in fine). Daar komt bij dat
op blz. 10 van de prospectus is te lezen dat de verkregen middelen
zijn bestemd voor "de financiering van de voortgaande ontwikkeling van
DAF", verderop ook als de "onderneming" aangeduid. Het begrip
onderneming wordt in de prospectus in verschillende zin gebruikt. Het
Hof heeft dit begrip aldus gelezen dat daaronder de groep wordt
begrepen. Dat oordeel is feitelijk en kan in cassatie niet met vrucht
worden bestreden; onbegrijpelijk is het niet. Opmerking verdient nog
dat ook DAF klaarblijkelijk in de prospectus de betekenis heeft van de
groep; zie bijvoorbeeld blz. 11.
4.10.1 Het onderdeel kant zich vervolgens tegen 's Hofs overweging dat
1) tussen DAF N.V. en haar dochters rekening-courantverhoudingen
bestonden, 2) DAF N.V. vorderingen had op haar dochterondernemingen,
3) Amsterdam-Rotterdam Bank in 1988 huisbankier was van DAF N.V. en 4)
dat deze bank een voor de belegger niet kenbaar belang had bij een
enge uitleg. Ofasec heeft gelijk met haar stelling dat een en ander
niet uit de prospectus en de trustakte blijkt. Bij een invulling van
de door het Hof aanvaarde maatstaf konden deze omstandigheden dan ook
geen rol spelen.
4.10.2 Terzijde: in de zaak met rolnr. C 99/050 gaat ABN AMRO er zelf
van uit dat zij destijds huisbankier was. Zie de conclusie in die zaak
onder 5.34/5.35.
4.11 Ik zou menen dat de klacht desondanks faalt. In de eerste plaats
moet rov. 5.7 m.i. goeddeels worden verstaan als een obiter dictum.
Het Hof geeft daar aan waarom het door Ofasec verdedigde standpunt
niet juist is en - minder omfloerst gezegd - waarom zij dat ook heel
goed heeft geweten. De door het Hof naar voren geschoven - en door het
onderdeel op de korrel genomen - omstandigheden komen er - ontdaan van
alle franje - op neer dat, volgens het Hof, het daarmee onjuist
bevonden standpunt redelijkerwijs niet jegens de obligatiehouders in
stelling had mogen worden gebracht. Het valt te begrijpen dat Ofasec
met deze uiteenzetting niet ingenomen is; zij vervult geen wezenlijke
schakel in 's Hofs gedachtegang en kan daarom niet met vrucht in
cassatie worden bestreden.
4.12 Hoe dit zij, de onder 4.2 genoemde omstandigheden kunnen 's Hofs
oordeel dragen. Het onderdeel stuit daarop af.
4.13 Onderdeel 2 verwijt het Hof te hebben miskend dat ook NTM partij
is bij "de lening". Het onderdeel mist belang. Ofasec geeft ook niet
aan waarin het belang zou zijn gelegen. Zou het onderdeel gegrond
zijn, dan zou dat immers niet leiden tot een andere uitkomst.
4.14 Zoals hiervoor reeds besproken is in elk geval van belang - ook
het onderdeel lijkt op dat spoor te zitten - hoe een oplettende
belegger de prospectus en de trustakte heeft mogen verstaan. Het Hof
heeft ampel gemotiveerd waarom hij heeft mogen menen dat de pari
passu-clausule ruim moet worden uitgelegd. Zonder nadere toelichting -
die het onderdeel niet geeft - valt niet in te zien waarom zijn
redelijke verwachtingspatroon zou veranderen door een mogelijk
afwijkende opvatting van NTM.
4.15 Volledigheidshalve zij nog vermeld dat in de literatuur veelal
wordt aangenomen dat het (ten minste mede) aankomt op de interpretatie
van de belegger.(17) Die opvatting ligt ook in de rede. Betalingen aan
de obligatiehouders vinden plaats buiten de trustee om, zodat de
trustee geen alomvattende functie vervult (art. 2 van de trustakte).
Dit vloeit ook voort uit de artikelen 7 en 8, waaruit valt op te maken
dat de trustee slechts onder bijzondere omstandigheden (die zich
normaliter niet voordoen) in beeld komt.(18) Art. 6 geeft aan dat de
obligatiehouders "worden geacht" te zijn onderworpen aan de bepalingen
dier akte, hetgeen m.i. doet uitkomen dat zij partij daarbij zijn.(19)
4.16 Onderdeel 2b klaagt erover dat het Hof de bijzondere positie van
latere verkrijgers heeft veronachtzaamd. Het stuit af op hetgeen onder
4.4.2 is opgemerkt. Ook onderdeel 2c is een herhaling van de onder
4.3.1 besproken zet(ten); het valt hetzelfde lot ten deel.
4.17 Onderdeel 3a klaagt erover dat het Hof het "relatieve gewicht van
ieder van de hoofdstukken van het prospectus voor de uitleg" niet
"kenbaar heeft vastgesteld". Deze algemene klacht faalt omdat zij
overspannen eisen stelt aan de motivering.
4.18 De klacht wordt nader aldus uitgewerkt dat - zeer kort gezegd -
het slechts aankomt op de trustakte. Deze klacht faalt. In de visie
van Ofasec zouden eventueel van de trustakte afwijkende mededelingen
in de prospectus kennelijk weinig of geen betekenis hebben. Die
opvatting veroordeelt zich zelf. De door het onderdeel bepleite
opvatting kan dan ook niet bogen op steun in rechtspraak of
doctrine.(20)
4.19 Hieraan doet niet af, zoals het onderdeel (en de s.t. onder 2.10)
nog opmerkt, dat latere beleggers de prospectus (veelal) niet onder
ogen krijgen; reeds niet om de onder 4.4.2 genoemde reden. Daar komt
nog bij dat de latere verkrijger ook de fysieke stukken hoogst zelden
onder ogen zal krijgen (zo deze stukken al, in ruime mate, bestaan).
Mocht hij ze wel onder ogen krijgen, dan gebeurt dat hooguit nadat hij
de obligaties heeft gekocht.
4.20 De onderdelen 3b en 3c borduren hierop voort en falen eveneens.
4.21 Onderdeel 4 schuift het Hof in de schoenen als maatstaf te
hanteren het perspectief van "de gemiddelde belegger". Het onderdeel
mist feitelijke grondslag. 's Hofs maatstaf, waaraan hierboven onder
4.2 aandacht is geschonken, is immers een andere belegger: te weten
een oplettende. De gemiddelde belegger is dat niet in de door het Hof
bedoelde zin. Hij zal geen prospectus of trustakte lezen. Dat is een
feit van algemene bekendheid en lijkt trouwens ook door Ofasec te
worden onderschreven.
4.22 Onderdeel 5a zet de strijd tegen het in 4.21 genoemde criterium
voort met een klacht die - voorzover deze iets nieuws bevat - erop
neerkomt dat ook het perspectief van DAF bij de uitleg had moeten
worden betrokken; daaromtrent heeft het Hof, aldus de klacht, evenwel
niets vastgesteld.
4.23 Het onderdeel kan bij gemis aan feitelijke grondslag niet slagen.
In rov. 5.5 derde alinea wordt met zoveel woorden overwogen dat het
mede aankomt op de uitleg van DAF N.V. Het Hof heeft dit voor wat DAF
betreft nader uitgewerkt in rov. 5.7 onder 8 (in de hiervoor sub 2.24
bedoelde nummering). Het ligt in de rede dat DAF heeft bedoeld hetgeen
haar voorzitter van de Raad van Bestuur een in de prospectus opgenomen
brief schrijft. Dat hij dit ook daadwerkelijk zo heeft bedoeld blijkt
trouwens ook uit zijn als getuige afgelegde verklaring (zie onder
2.4.3).
4.24 Volgens onderdeel 5b heeft het Hof miskend dat het ten deze niet
gaat om een essentieel beding waarop de beleggers hun beslissing om in
te schrijven hebben gebaseerd. Het Hof heeft deze stelling kennelijk
als onvoldoende onderbouwd aangemerkt en kon er daarom aan voorbij
gaan. Daarbij valt te bedenken dat niet aanstonds aannemelijk is dat
een emittent een pari passu-clausule opneemt in de voorwaarden van een
lening wanneer beleggers daarin geen belang stellen. Zo'n beding bindt
zijn handen, kan leiden tot allerlei rompslomp (en, zo is gebleken,
uitzonderlijk gecompliceerde en kostbare procedures) en vermindert de
kansen om (op gunstige voorwaarden) andere (bank)leningen te krijgen;
het is immers een notoir feit dat banken zeer in zekerheden
geïnteresseerd zijn.
4.25 Onderdeel 5c behelst een reeks klachten/beschouwingen over
hetgeen bij een "enigszins oordeelkundige lezing van het prospectus"
evident zou zijn: het ging om een beperkt pari-passu-recht. Alle
betrokken partijen zouden het dan ook steeds aldus hebben opgevat. Het
onderdeel vindt reeds hierin zijn Waterloo dat Ofasec niet heeft
gesteld - en dat in het onderdeel ook niet wordt betoogd - dat de
obligatiehouders de prospectus steeds aldus hebben begrepen. Nu -
zoals hiervoor onder 4.15 noot 19 vermeld - Ofasec er zelf met van
juistheid van uitgaat dat laatstgenoemden ook partij zijn, is niet
beslissend wat Ofasec, NTM en de banken hebben gedacht. De uitleg van
Ofasec is trouwens zonder enig belang nu zij eerst na de uitgifte is
opgericht.
4.26.1 Daar komt bij dat 's Hofs redengeving zeker niet onbegrijpelijk
is; zij is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Ofasec ziet er m.i. aan
voorbij dat de niet door de wol geverfde professionele beleggers niet
aanstonds hebben moeten begrijpen dat de trustakte beslissend is,
gesteld al dat zulks door een zeer kleine groep van bijzonder
professionele beleggers voor juist zou worden gehouden (hetgeen mij
niet buitengewoon aannemelijk voorkomt).
4.26.2 Het Hof heeft terecht zijn oren niet laten hangen naar het
perspectief van bijzonder professionele beleggers. Een andere
opvatting zou er op neerkomen dat een bredere kring beleggers zou
worden afgerekend op kennis die de tot die kring behorende personen -
naar DAF N.V. heeft moeten begrijpen - niet hadden en redelijkerwijs
konden hebben. Zo'n uitkomst is hoogst onaannemelijk.
4.26.3 Ik onderken uiteraard dat de tegenkant van mijn benadering is
dat de mogelijkheid bestaat dat een kleine groep van zeer deskundige
beleggers een voordeel plukt van een kennistekort van de minder
deskundige belegger. Deze op zich inderdaad niet in alle opzichten
aantrekkelijke consequentie kan slechts worden voorkomen door de
uitleg verschillend te laten uitvallen naarmate de deskundigheid
groter of kleiner is.
4.26.4 Het Hof en Ofasec zijn het er over eens - en ik onderschrijf
die opvatting con amore - dat men aldus van de regen in de drup raakt
(zie onder 4.4.1). Voor een ordelijk financieel verkeer is een
dergelijk stelsel funest. Dat brengt mee dat een keuze moet worden
gemaakt tussen mogelijke bevoordeling van de super professional en
mogelijke benadeling van belegger die niet aan deze maat voldoet. Het
Hof heeft voor de eerste variant gekozen. Dat lijkt mij, alles
afwegend, juist. Zeker nu een eventuele onduidelijkheid aan DAF (of
haar adviseurs) valt toe te rekenen en het in elk geval in de
risicosfeer van DAF (en in casu van Ofasec) valt dat de prospectus en
de trustakte voor verschillende uitleg vatbaar zijn.
4.26.5 In overeenstemming met hetgeen hierboven onder 4.4.3 werd
opgemerkt, zou ik ook hier niet op voorhand willen uitsluiten dat een
van de onder 4.26.1-4 verwoorde afwijkende benadering mogelijk is ten
aanzien van 1) zeer professionele beleggers die een grotere kennis
hadden dan die van de oplettende belegger en die 2) de obligaties op
basis daarvan hebben gekocht en behouden. Hebben ze deze obligaties
van de hand gedaan, dan zal de prijs al licht worden bepaald door het
perspectief van de markt die nu eenmaal niet alleen bestaat uit super
professionals (doch veeleer uit irrationeel opererende beleggers, zo
lijkt het vaak).(21) Ofasec heeft onvoldoende aangevoerd dat noopt tot
nadere uitwerking van deze kwestie.
4.27 Hetgeen overigens door het onderdeel te berde wordt gebracht
raakt niet de kern van 's Hofs arrest. Zelfs als juist zou zijn
(hetgeen m.i. een feitelijk oordeel is) dat de oplettende belegger aan
het begrip "privaatrechtelijk lichaam" de door Ofasec verdedigde
opvatting heeft toegekend (in welk geval 's Hofs oordeel in zoverre
onjuist zou zijn) is sprake van een zo ondergeschikt punt dat het
zonder invloed is op de door het Hof bereikte uitkomst.
4.28.1 De stelling dat de belegger zich van professionele hulp zou
moeten voorzien (ter voorkoming van een mogelijk verkeerde
interpretatie van prospectus en trustakte) is m.i. niet juist. Het
ligt op de weg van degene die obligaties uitgeeft klare wijn te
schenken. Daar komt bij dat de emittent zich - naar de belegger weet
en in casu ook door het Hof, in cassatie niet bestreden, is overwogen
- pleegt te voorzien van deskundige hulp. De daaraan verbonden kosten
worden de facto betaald door de belegger omdat zij mede de kosten van
de lening - en daarmee de effectieve rente - bepalen. Alleen al daarom
ligt het allerminst in de rede dat ook de belegger dergelijke kosten
zou moeten maken.
4.28.2 Hier komt bij dat dergelijke kosten al licht aanzienlijk zijn.
Men moet wel erg veel obligaties kopen vooraleer deze tegen de
(rente)opbrengst in het niet vallen. Ofasec heeft daaromtrent niets
gesteld. Het mag bekend worden verondersteld dat beleggers intekenen
op obligatieleningen van debiteuren zoals DAF met het oog op het
(gerelateerd aan bijvoorbeeld triple A staatsleningen) rendement.
Daarom lokt een stelsel waarin naast de emittent iedere afzonderlijke
belegger kosten van advies moet maken geenszins. Onderdeel 6a faalt op
dezelfde grond.
4.29 Onderdeel 5d voegt niets nieuws toe en faalt eveneens.
4.30 Onderdeel 6b keert zich tegen de zesde in rov. 5.7 besproken
omstandigheid. Voorzover het al voldoet aan de eisen van art. 407 lid
2 Rv. wordt uit het oog verloren dat het hier een feitelijk oordeel
betreft dat berust op een - op zich zelf niet onbegrijpelijke - lezing
van de prospectus en de trustakte tezamen.
4.31.1 Onderdeel 6c noemt het onbegrijpelijk dat het Hof heeft
geoordeeld dat een eng pari passu-recht weinig voor de
obligatiehouders te betekenen had indien de DAF-dochtervennootschappen
in de toekomst in het kader van een groepsfinanciering zekerheden
zouden verstrekken en dat de obligatiehouders met een eng pari
passu-recht een recht zou zijn voorgehouden zonder reële betekenis.
Bij de enge uitleg van het pari passu-recht houdt dit in dat DAF N.V.
in de toekomst geen zekerheid zal verschaffen voor schulden van
haarzelf of van anderen en dat, indien zij dit toch zal doen, dezelfde
zekerheid te zelfder tijd gelijkelijk zal worden verstrekt voor de
obligaties.
4.31.2 DAF N.V. had activa die, naar het Hof vaststelt, voornamelijk
bestonden uit vorderingen op haar dochtermaatschappijen. Niet valt
derhalve in te zien dat het enge pari passu-recht weinig te betekenen
had voor de obligatiehouders, dan wel zonder reële betekenis was,
aldus het onderdeel.
4.31.3 Dat, zoals het Hof overweegt, de activa van DAF N.V.
voornamelijk bestonden uit haar vorderingen op haar
dochtermaatschappijen en het pari passu-recht zich bij de enge uitleg
niet mede uitstrekt tot zekerheidverschaffing door de
dochtermaatschappijen maakt dit niet anders. Het pari passu-recht
houdt immers noch naar zijn aard, noch naar zijn omschrijving in de
trustakte en de prospectus enigerlei garantie of toezegging in omtrent
de waarde van de activa van de debitrice (dan wel haar
dochtermaatschappijen). Bovendien is niet te zeggen (zeker niet op
voorhand) dat de vorderingen van DAF N.V. op de dochters niet veel
waarde zouden (kunnen) hebben aangezien het zeer wel kan zijn dat één
of meer van de dochters niet insolvent geraken (ook al geraakt de
moeder wel insolvent), aldus nog steeds het onderdeel.
4.32 's Hofs redenering (rov. 5.7 omstandigheid 9, zoals weergegeven
onder 2.24) komt op het volgende neer. De obligatielening heeft
betrekking op schulden aangegaan ten behoeve van het concern. Het pari
passu-recht heeft in elk geval betrekking op andere (concern) schulden
die DAF aangaat na uitgifte van de obligatielening. Het ligt evenwel,
aldus het Hof, voor de hand dat het pari passu-recht verbonden is aan
alle schulden die materieel gesproken worden aangegaan ten behoeve van
het concern, ongeacht de vraag of deze al dan niet zijn aangegaan door
moeder DAF of (mede) door de DAF-dochters.
4.33.1 Zouden, aldus het Hof, de DAF-dochters voor de ten behoeve van
het concern aangegane schulden zekerheden verstrekken aan bijvoorbeeld
banken en zouden de obligatiehouders daarvan niet profiteren (door een
ruime uitleg van het pari passu-recht), dan zou dat er geenszins
denkbeeldig toe kunnen leiden dat de obligatiehouders achter het net
vissen.
4.33.2 Het Hof wijst er in dat verband op dat de activa van DAF N.V.
voornamelijk bestonden uit vorderingen op de dochters. Bij een
deconfiture van DAF N.V. (in welk geval een voorzienbare strijd om de
zekerheden ontbrandt) zou dat meebrengen dat de obligatiehouders geen
heil hebben te verwachten van eventueel onder de vigeur van het pari
passu-recht door DAF N.V. aan anderen (verder: de banken) gegeven
zekerheden, welke "zekerheden" dan krachtens datzelfde pari
passu-recht mede aan de obligatiehouders zouden toekomen.
4.33.3 In de omstandigheid dat de moeder weinig activa had ligt immers
besloten dat er door haar weinig zekerheden te vergeven waren (in deze
procedure is dat ook gebleken). Zouden de activa van de
dochterondernemingen ten behoeve van concern-schulden zijn "vergeven"
aan de banken, dan bestaat een gerede kans dat (de aandelen van) deze
dochterondernemingen een geringe waarde vertegenwoordigen, terwijl er
eveneens een reële kans bestaat dat de moeder haar vorderingen op haar
dochters niet kan verhalen. Dat zou ertoe leiden dat de banken er met
de door de DAF-dochters voor de concern-schulden verstrekte zekerheden
vandoor zouden gaan, terwijl de obligatiehouders die eveneens ten
behoeve van het concern geld hebben geleend met lege handen achter
zouden blijven.
4.33.4 Het Hof heeft aangenomen dat het pari passu-recht niet zo kan
zijn bedoeld dat het tot de onder 4.33.2/3 beschreven consequenties
zou leiden en dat de obligatiehouders het, voor DAF N.V. voorzienbaar,
al helemaal niet zo hebben behoeven te begrijpen. Deze redenering -
die ik wat heb uitgesponnen - is alleszins begrijpelijk. Het onderdeel
stuit daarop af. Anders dan Ofasec schijnt te menen is 's Hofs oordeel
niet gebaseerd op de gedachte dat DAF N.V. enige garantie heeft
gegeven.
4.33.5 Naar aanleiding van een uitvoerig betoog van ABN AMRO ben ik in
de parallel conclusie in de zaak met rolnr. C99/050 onder 5.29-5.33
nader op deze kwestie ingegaan.
4.34.1 Onderdeel 6d is wederom een herhaling van zetten; zie onder
4.24. Het ligt intussen voor de hand dat beleggers hebben gemeend dat
sprake was van een veilige lening.
4.34.2 Naar aanleiding van toegespitste klachten in de zaak met rolnr.
C 99/050 ben ik in de desbetreffende conclusie uitvoerig ingegaan op
de problematiek van de "veiligheid"; vide aldaar onder 5.27.
4.35 Onderdeel 6e voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
voorzover het al een niet eerder besproken klacht behelst. Ten
overvloede: mij lijkt volstrekt duidelijk wat het Hof na het laatste
liggend streepje van rov. 5.7 overweegt.
4.36 In onderdeel 7a wordt 's Hofs oordeel omtrent de (kennelijke)
strekking, de inhoud en de reikwijdte van het pari passu- beding in
rov. 5.10, derde alinea, rov. 5.13, vierde alinea en rov. 5.14, tweede
alinea gelaakt. Die strekking is, volgens Ofasec, (onmiskenbaar) niet
"om ongelijke behandeling van crediteuren te voorkomen" (rov. 5.10,
derde alinea) of "om obligatiehouders te vrijwaren van onvoorziene -
door zekerheidstellingen aan derden veroorzaakte - verdunning van de
zekerheid, die zij ontlenen aan het vermogen van hun debiteur" (rov.
5.14, tweede alinea); de inhoud en de reikwijdte van dat beding
verzetten zich (onmiskenbaar) niet tegen achterstelling van
vorderingen door de debiteur (anders dan het Hof in rov. 5.13, vierde
alinea lijkt te oordelen). Het pari passu-beding houdt immers, nog
steeds volgens Ofasec, in beginsel slechts in dat bij
zekerheidverschaffing door de debiteur dezelfde zekerheid in gelijke
mate zal worden verschaft aan degene jegens wie het beding geldt. De
strekking van dat beding is derhalve in beginsel slechts dat de
betrokken schuldeiser zijn rangpositie behoudt ten aanzien van de
vermogensbestanddelen van de debiteur. Dat, zoals het Hof bij zijn
oordeel in de tweede alinea van rov. 5.10 kennelijk op het oog heeft,
varianten en uitbreidingen op het pari passu-beding (met juist
genoemde inhoud) voorkwamen en voorkomen, biedt geen steun voor de
oordelen van het Hof, nu die varianten en uitbreidingen niet eenduidig
wijzen op een strekking, inhoud en reikwijdte als door het Hof bij
zijn oordelen vastgesteld.
4.37 In rov. 5.10 derde alinea heeft het Hof onmiskenbaar niet het oog
op de paritas creditorum in het algemeen maar op die van
obligatiehouders en andere kredietverstrekkers ten behoeve van
groepsschulden. De andersluidende lezing van het onderdeel faalt.
4.38 Rov. 5.13 vierde alinea geeft geen oordeel over de strekking of
uitleg van het pari passu-beding.
4.39 Voor het overige berust het onderdeel - evenals de meeste andere
klachten - op een vergissing. Het Hof baseert zijn oordeel op de aard
van de financiering (groepsschulden). In zijn geenszins
onbegrijpelijke visie hebben de obligatiehouders het litigieuze beding
redelijkerwijs aldus mogen begrijpen (en had DAF een dergelijke
interpretatie ook kunnen verwachten) dat posterieure verstrekking van
zekerheden ter zake van zodanige leningen ook aan de obligatiehouders
zouden toevallen. Rov. 5.14 tweede alinea verwoordt dat op andere
wijze; maar er is niets anders mee bedoeld.
4.40 In rov. 5.10 brengt het Hof tot uitdrukking dat in 1988 geen
sprake was van een uitgekristalliseerde betekenis van pari passu die
haaks staat op de betekenis die het college daaraan hecht. Dit oordeel
wordt in cassatie niet bestreden. Voorzover het onderdeel deze passage
inroept (niet geheel duidelijk is met welk doel) kan dat Ofasec daarom
niet baten. Ook onderdeel 7a acht ik derhalve ongegrond.
4.41 Onderdeel 7b - het verhaal wordt eentonig - valt in herhalingen
en behoeft geen afzonderlijke bespreking; zie met name onder 4.33.
4.42 Onderdeel 7c faalt reeds omdat het zich richt tegen een obiter
dictum ("Daar komt nog bij").
4.43 Onderdeel 7d loopt stuk op de klippen van art. 407 lid 2 Rv. Het
geeft immers niet aan waaruit het Hof had moeten afleiden dat pari
passu in 1988 een vaste betekenis had. Dat het toen "in elk geval" een
zekere betekenis had, laat onverlet dat het een verderstrekkende
betekenis kon hebben.
4.44 Volgens onderdeel 8 is rov. 5.13 onbegrijpelijk waar daarin wordt
overwogen dat de ruime uitleg van het pari passu-recht leidt tot een
"ongerijmd resultaat" en mede daarom van de hand valt te wijzen.
Hetgeen het Hof overweegt laat immers onverlet dat bij de ruime uitleg
van het pari passu-recht de obligatiehouders in het geval van een
zekerheid-verschaffing door de dochtermaatschappijen een
aanmerkelijke, niet goed te rechtvaardigen positieverbetering
ondergaan. Immers: vóór de zekerheidverschaffing door de dochters zijn
zij slechts concurrent crediteur van DAF N.V. - die op haar beurt
slechts concurrente vorderingen heeft op haar dochters - na die
zekerheidverschaffing zouden zij mede gerechtigd zijn in de activa van
de dochtermaatschappijen (zulks mede ten koste van alle schuldeisers
van de dochtermaatschappijen die niet bij de zekerheidverschaffing
betrokken zijn), zo voert het onderdeel aan.
4.45.1 Ofasec ziet er aldus aan voorbij dat haar redenering is
gebaseerd op feiten die naderhand bekend zijn geworden. Zij werpen
daarmee geen licht op de vraag hoe het beding redelijkerwijs mocht
worden begrepen toen die feiten zich (nog) niet hadden voorgedaan.
4.45.2 Ten tijde van de inschrijving op de obligatielening was het
klaarblijkelijk niet nodig om zekerheden te verschaffen ter zake van
een aanzienlijke lening aangegaan voor concernschulden. Bestaat zo'n
noodzaak later wel, dan bestaat ten minste de kans dat deze zekerheden
vervolgens zullen worden uitgewonnen. Zijn ze verstrekt door de
dochters, dan is er - tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.33 is
opgemerkt - een gerede kans dat de obligatiehouders met lege handen
achterblijven, tenzij het pari passu-beding in zo'n situatie ook op
hen ziet. Wordt in een situatie waarin de zaken verslechteren en
waarin het pari passu-beding een enge betekenis heeft, afgezien van
het aangaan van nieuwe leningen (met de daaraan gekoppelde zekerheden)
dan is er ten minste een kans dat de obligatiehouders beter aan hun
trekken komen. Immers worden dan geen zekerheden aan anderen
uitgedeeld, terwijl niet de kans bestaat dat het geleende bedrag
verdwijnt in de allengs bodemlozer wordende put.
4.45.3 Het onderdeel is gebaseerd op een van de vele varianten die
zich hadden kunnen voordoen. Het kiest aldus een onjuist uitgangspunt.
4.45.4 Bovendien heeft het Hof aangenomen - en daarop komt het aan -
dat de obligatiehouders zijn uitgegaan (of hadden mogen uitgaan) van
een bepaalde uitleg. Een uitleg die eerst na veel gepuzzel en onder
bepaalde omstandigheden wellicht zou leiden tot een wonderlijk
resultaat kan niet op die enkele grond worden veroordeeld. Dat is
eerst het geval wanneer dat resultaat door degene die zich boog over
de betekenis van prospectus en trustvoorwaarden (de oplettende
belegger) had moeten worden onderkend en daarom had moeten worden
meegewogen. Daaromtrent heeft Ofasec evenwel niets aangevoerd.
4.46 Onderdeel 9 voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.47 In onderdeel 10 wordt de uitleg door het Hof van art. 7 lid 3 van
de trustakte bestreden. Het strekt ten betoge dat deze bepaling niet
mede ziet op zekerheidstellingen door derden voor eigen schulden
waarvoor DAF N.V. zich mede aansprakelijk heeft gesteld. Voor een
dergelijk vèrgaande uitleg biedt de tekst van de trustakte, in de
visie van Ofasec, onvoldoende steun. Het feit dat DAF N.V. zich
aansprakelijk stelt voor de schulden van derden maakt die schulden nog
niet tot schulden van DAF N.V. zelf waarvoor, als bedoeld in art. 7
lid 3 van de trustakte, door die derden enige garantie of zekerheid
wordt verschaft, ook niet, indien DAF N.V. zich voor die schulden
aansprakelijk heeft gesteld als eigen schuld "and not as a mere
surety". De uitleg van het Hof ligt, volgens het onderdeel, voorts
weinig voor de hand omdat de trustakte DAF N.V. niet verbiedt zich
aansprakelijk te stellen voor de schulden van derden. In verband
daarmee valt immers niet in te zien dat de trustakte zou beogen de
obligatiehouders mede het recht toe te kennen om mee te delen in de
zekerheid die die derden voor die schulden stellen.
4.48 Het onderdeel spreekt steevast over derden; het Hof heeft het oog
op dochterondernemingen, zoals het met zoveel woorden aangeeft. Daarom
is aan twijfel onderhevig of het onderdeel feitelijke grondslag heeft.
4.49 Hoe dit zij, onder 4.33 werd reeds aangegeven wat het Hof
onmiskenbaar voor ogen heeft gestaan. Die gedachtegang is in mijn ogen
valide en alleszins begrijpelijk. Het onderdeel loopt daarin vast.
4.50 De tweede alinea van rov. 5.12 is - anders dan het onderdeel
suggereert - een obiter dictum. De daarin verwoorde grond kan 's Hofs
arrest trouwens eveneens kan dragen. Het Hof heeft redelijkerwijs
kunnen oordelen dat een schuld ten behoeve van de groep, aangegaan
door een dochteronderneming, ter zake waarvan de moeder
medeaansprakelijkheid erkent, in de zin van art. 7 lid 3 van de
trustakte heeft te gelden als een eigen schuld van DAF N.V. Het
betreft intussen een goeddeels feitelijke kwestie die zich slechts in
beperkte mate leent voor toetsing in cassatie.
5. Bespreking van cassatiemiddel II (hebben de DAF-dochters zich
verbonden om zekerheden mede ten behoeve van de obligatiehouders te
verstrekken?)
5.1 Cassatiemiddel II heeft betrekking op de vraag of de DAF-dochters
zich hebben verbonden om zekerheden te verstrekken mede ten behoeve
van de obligatiehouders.
5.2 Alvorens de lange reeks klachten te bespreken sta ik stil bij
hetgeen het Hof ter zake heeft overwogen.
's Hofs arrest
5.3.1 Na een aantal feiten te hebben vastgesteld (hiervoor onder 1
weergegeven) gaat het Hof in rov. 5.27/5.37 in op de vraag of de
dochtermaatschappijen verplicht waren zekerheden te vestigen mede ten
behoeve van NTM/obligatiehouders. Het Hof beantwoordt deze vraag
bevestigend. Hiertoe voert het in rov. 5.27 drie zelfstandige(22)
gronden aan, die in de daaropvolgende rechtsoverwegingen nader worden
uitgewerkt.
5.3.2 De dochtermaatschappijen waren, naar het Hof aanneemt,
geïnformeerd over het aangaan van de obligatielening en van het daarin
voorkomende pari passu-recht. In dat verband wijst het Hof er op dat
de lening voor de gehele groep diende. Het ligt, volgens het Hof, voor
de hand dat DAF N.V. een ruim pari passu-recht niet zou zijn aangegaan
zonder instemming van de dochters. Het gaat "bovendien" mede om
hetgeen NTM/de obligatiehouders hebben mogen begrijpen (rov.
5.28-5.30).
5.3.3 De dochtermaatschappijen hebben zich tot het verstrekken van
zekerheden verplicht doordat zij zich op 1 mei 1989 hebben aangesloten
bij de Facilities Agreement. In deze laatste overeenkomst heeft DAF
N.V. zich kennelijk mede verplicht tot zekerheidverschaffing door haar
dochters. Mochten de dochters zich niet bewust zijn geweest van het
ruime pari passu-recht - hetgeen het Hof in het licht van de
Facilities Agreement en de Accession Notice "niet vereist" acht - dan
blijft dat NTM/de obligatiehouders zulks anders hebben mogen begrijpen
(rov. 5.31-5.33).
5.3.4 De dochtermaatschappijen hebben de verplichting tot het
verschaffen van zekerheden op zich genomen toen zij zich bonden aan de
in de DAF Securities Agreement (hierna ook: DSA) gekozen opzet, hoewel
kennelijk "rond 19 februari 1992 (niemand) zich van het voorgaande
bewust is geweest" (rov. 5.34-5.36).
bespreking van de klachten
5.4 Bij de beoordeling van de klachten stel ik voorop dat het strookt
met de realiteit van alledag aan te nemen dat dochterondernemingen
zich niet ongevraagd bezig houden met hetgeen op concern-niveau
gebeurt.(23) Zij hebben veelal hun handen vol aan het bestieren van
hun eigen zaken, voorzover inmenging en bemoeienis met
concern-aangelegenheden door de moeder al op prijs zou worden gesteld.
Het is weinig realistisch aan te nemen dat dochters zich bemoeien met,
laat staan zich verdiepen in leningsvoorwaarden van de
moedermaatschappij.(24) Niet ondenkbaar is dat zulks in concrete
gevallen anders ligt, doch dat zal niet op basis van louter speculatie
mogen worden aangenomen. Het zal, integendeel, moeten worden gegrond
op concrete feiten en omstandigheden die zullen moeten worden
aangevoerd door degene die belang heeft bij het betrekken van een
dergelijke stelling.
5.5 Denkbaar is uiteraard dat de moeder haar dochterondernemingen
opdracht geeft om zekerheden te verstrekken en/of ermee in te stemmen
dat ook zij aan een pari passu-clausule zijn gebonden.(25) Ook zo'n
instructie zal niet speculerenderwijs mogen worden aangenomen.
5.6 Het middel bestrijdt de door het Hof bijgebrachte gronden in
respectievelijk de onderdelen IIA, IIB en IIC. Het middel slaagt
slechts indien geen van de drie gronden stand kan houden. Zoals hierna
zal blijken doet die situatie zich niet voor, hoezeer ook een aantal
klachten hout snijdt.
5.7 Onderdeel IIA richt zich tegen de eerste grond die het Hof
bespreekt in de rov. 5.28-5.30. Volgens onderdeel IIA.1.1.a heeft het
Hof in rov. 5.28 een aantal omstandigheden ten grondslag gelegd aan
zijn oordeel dat de DAF-dochters zich ten tijde van het uitschrijven
van de obligatielening aan de ruime uitleg van het pari passu-recht
hebben verbonden, al welke omstandigheden in de procedure niet zijn
gesteld of gebleken. Aldus zou het Hof in strijd met art. 176 Rv. de
feiten hebben aangevuld. Het gaat volgens het onderdeel om de volgende
aannames:
- dat de DAF-dochters over het uitschrijven van de lening waren
geïnformeerd;
- dat de DAF-dochters op de hoogte waren van het pari passu-recht;
- dat de DAF-dochters beseften, althans zich dienden te beseffen, dat
aan dat recht een ruime betekenis zou worden toegekend;
- dat het voor de hand ligt dat DAF N.V. het ruime pari passu-recht
niet zou hebben aanvaard zonder de - voor de effectuering van dat
recht en derhalve voor de nakoming van haar verplichtingen
noodzakelijke - instemming van haar dochters;
- dat het voor de hand ligt dat de dochters inderdaad uitdrukkelijk of
stilzwijgend met dat recht hebben ingestemd.
5.8 De klacht is gegrond. Met het Hof zou ik nog wel willen aannemen
dat de DAF-dochters op de hoogte waren van het uitschrijven van de
lening. Voor het overige is inderdaad sprake van een ontoelaatbare
aanvulling van feiten. Ofasec kan worden toegegeven dat deze feiten
geenszins zozeer aannemelijk zijn dat daarvan kan worden uitgegaan
zonder dat ten minste aansluiting wordt gezocht bij expliciete
stellingen van NTM. Daarvan is geen sprake, zoals het Hof in feite ook
heeft onderkend door te benadrukken dat een en ander wordt
"aangenomen". Zie nader onder 5.3.
5.9 NTM tracht in cassatie 's Hofs oordeel te verdedigen. Haar
ontboezeming gaat evenwel langs het onderdeel heen. Betoogd wordt dat
de indruk is gewekt dat moeder-DAF haar dochterondernemingen kon
vertegenwoordigen (s.t. mr Grabandt onder 50 e.v. en de passages van
het debat in feitelijke aanleg waarop beroep wordt gedaan(26)). Zelfs
als dat juist zou zijn - ik kom daarop terug - volgt daaruit
allerminst dat zij daartoe daadwerkelijk bevoegd was, laat staan dat
de dochters zelf deze indruk hebben gewekt.
5.10.1 Onderdeel IIA.1.1.b voert Ofasec aan dat als de dochters niet
hebben beseft dat aan de pari passu-clausule een ruime betekenis zou
worden toegekend, het onbegrijpelijk is hoe het Hof heeft kunnen
oordelen dat de dochters met dit ruime recht hebben ingestemd. Het
onderdeel benadrukt dat alle betrokken partijen zich bij de oprichting
van Ofasec en de totstandkoming van de Administration Conditions op
het standpunt hebben gesteld dat de pari passu-clausule eng moet
worden uitgelegd, een stelling die het Hof volgens het onderdeel deels
heeft onderschreven en voor het overige niet expliciet heeft
verworpen.
5.10.2 Deze klacht - die voortbouwt op de voorafgaande - slaagt
eveneens. Dat behoeft m.i. geen nadere motivering.
5.11 Onderdeel IIA.1.2 strekt ten betoge dat het Hof onvoldoende heeft
gemotiveerd waarom de obligatiehouders ervan mochten uitgaan dat de
DAF-dochters zich ten tijde van het sluiten van de obligatielening aan
het pari passu-recht hadden gebonden. Volgens Ofasec volgt dit niet
uit de door het Hof in rov. 5.28 genoemde feiten en omstandigheden
(onder a). Voorts wordt aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat een
eventueel vertrouwen niet aan de DAF-dochters is toe te rekenen (onder
b).
5.12 Het onderdeel opereert op het scherp van de snede. Bij de
bespreking van middel I heb ik aangegeven dat en waarom 's Hofs
oordeel dat de obligatiehouders het beding ruim hebben kunnen
uitleggen tevergeefs wordt bestreden. Naar de kern genomen is de onder
a verwoorde klacht een herhaling van zetten. De uitkomst is evenwel
een andere nu de klacht is toegespitst op rov. 5.28. Hetgeen daarin
door het Hof wordt aangedragen is niet redengevend. Verwezen zij naar
hetgeen hierboven onder 5.8 en 5.9 is opgemerkt.
5.13 De klacht onder b is eveneens gegrond. Niet valt in te zien op
grond waarvan de DAF-dochters een zodanig vertrouwen zouden hebben
gewekt jegens de obligatiehouders dat eerstgenoemden jegens
laatstgenoemden gebonden zouden zijn aan het ruime pari passu-recht.
Wanneer de obligatiehouders hebben mogen vertrouwen op de instemming
van de dochters, dan dienen verklaringen en/of gedragingen van de
DAF-dochters zelf hiervoor de basis te zijn. Daaromtrent heeft het Hof
evenwel niets overwogen.
5.14 Onderdeel IIA.2.1 is, naar de kern genomen, een herhaling van
zetten en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
5.15 Onderdeel IIA.2.2.a acht 's Hofs verwijzing in rov. 5.29 naar
art. 3:36 BW onvoldoende duidelijk. De dochters hebben geen vertrouwen
gewekt door de uitgifte van de prospectus, aangezien dat document niet
van hen afkomstig was. Dit onderdeel voegt niets toe aan de onder 5.13
besproken klacht. Daarnaar zij verwezen.
5.16 Onderdeel IIA.2.2.b biedt evenmin nieuwe gezichtspunten; ik
behoef er dan ook niet op in te gaan.
5.17 Onderdeel IIA.3 richt zich tegen rov. 5.30 inhoudende dat Ofasec
niet heeft gemotiveerd waarom zij meent dat de dochters niet hebben
ingestemd met het ruime pari passu-recht. Het voert allereerst aan dat
wanneer de bovengenoemde klachten tegen rov. 5.28 en rov. 5.29 doel
treffen, hiermee eveneens de grondslag aan rov. 5.30 komt te
ontvallen. Voorts voert het onderdeel aan dat 's Hofs oordeel op dit
punt onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen die Ofasec
hieromtrent heeft aangevoerd, waartoe beroep wordt gedaan op een
aantal vindplaatsen in de stukken.
5.18 Rov. 5.30 bouwt inderdaad voort op 's Hofs daaraan voorafgaande
beschouwingen ("Gezien dit een en ander"). Nu de daartegen gerichte
klachten doel treffen valt de basis onder rov. 5.30 weg, zoals Ofasec
terecht aanvoert.
5.19 Strikt genomen mist Ofasec daarom belang bij de vervolg klacht
(ingeleid met "Bovendien"). Volledigheidshalve zij vermeld dat deze
eveneens doelt treft.
5.20.1 Bij cvd sub 48-52 heeft Ofasec opgemerkt:
DAF N.V. heeft de prospectus uitgegeven; de trustakte is een
overeenkomst tussen DAF N.V. en NTM. "De brief" (in de prospectus) is
een brief van DAF N.V. DAF N.V. had niet de bevoegdheid namens haar
dochters te handelen (in dit verband wordt o.m. een verklaring van de
KvK overgelegd). De dochters hebben geen toezegging gedaan om
zekerheden te geven.
Voor de ondertekening van de Securities Agreement en de 2nd Facilities
Agreement zijn volmachten opgesteld waarin aan een gevolmachtigde
volmacht werd verleend tot ondertekening van deze overeenkomsten. DAF
N.V. tekende daarbij niet voor de dochters.
5.20.2 In haar mva sub 81-87 is het volgende te vinden:
De DAF-dochters zijn geen partij bij de "prospectus" [ik neem aan dat
bedoeld wordt "de obligatielening"] en zijn dus niet gebonden aan een
ruim pari passu- recht.
Wat betreft de stelling van NTM dat DAF N.V. bevoegd was om namens de
dochters in de prospectus rechten toe te kennen aan de
obligatiehouders, merkt Ofasec op dat uit de prospectus niet blijkt
dat DAF N.V. namens de dochters beoogde te handelen. De trustakte
spreekt van "debitrice" en daarmee wordt alleen DAF N.V. bedoeld.
Verder beschikte DAF N.V. niet over de bevoegdheid om dergelijke
toezeggingen namens de dochters te doen. Vertegenwoordiging vond
slechts plaats op basis van expliciete volmachten. Evenmin was DAF
N.V. als holding bevoegd tot vertegenwoordiging. De DAF-dochters
hebben niet de schijn gewekt dat zij het ruime pari passu-recht
aanvaardden. Dit vloeit niet voort uit de omstandigheid dat de gelden
die via de lening werden verkregen, gedeeltelijk aan de dochters ter
beschikking werden gesteld. Niet aannemelijk is dat de dochters
gedacht zouden hebben dat DAF N.V. namens hen een ruim pari
passu-recht heeft toegekend.
De stelling van NTM dat de dochters de zekerheidsverstrekking aan
Ofasec (stilzwijgend) hebben aanvaard, althans die schijn hebben
gewekt, is onjuist. Hiertoe heeft NTM niets aangevoerd.
5.20.3 In de pleitnota in appèl van mr Blom wordt sub 32 opgemerkt:
In geen van de stukken pretendeert DAF N.V. namens haar dochters op te
treden.
5.21 Tegen deze achtergrond berust rov. 5.30 op een miskenning van de
stellingen van Ofasec.
5.22 Hoewel onderdeel IIA gegrond is, heeft Ofasec hierbij geen
belang. Zoals uit het onderstaande zal blijken, kan 's Hofs oordeel
worden gegrond op de rov. 5.31-33, waartegen onderdeel IIB zich zonder
succes keert.
5.23 Onderdeel IIB richt zich tegen de rov. 5.31-5.33, inhoudende dat
de dochters zich door de ondertekening van een Accession Notice aan de
verplichtingen uit de Facilities Agreement hebben gebonden, daaronder
begrepen de verplichting tot zekerheidstelling.
5.24.1 De redenering van het Hof komt er - kort gezegd - op neer dat
de dochters zich in de Accession Notice (Third Schedule) bij de
Facilities Agreement hebben verbonden om (art. 4):
"as a co-debtor and not as mere surety, (...) to be jointly and
severally liable with the other Borrowers (and the Principal Borrower
as a Borrower) for the due and punctual (re)payment of Total
Outstandings and for all other obligations of the Borrowers."
5.24.2 Nu DAF N.V. bij de Facilities Agreement op zich heeft genomen
dat zekerheden worden verstrekt aan NTM (zie de considerans bij de
Facilities Agreement onder B sub 3, art. 8.01 en art. 17.03) en de
dochters in de Accession Notice de voorwaarden van de Facilities
Agreement hebben geaccepteerd, zijn ook zij hiertoe gehouden. Het Hof
wijst er nog op dat onder "the Borrowers" alle DAF-vennootschappen
moeten worden begrepen.
5.24.3 DAF N.V. heeft, aldus het Hof, bij de Facilities Agreement op
zich genomen onder meer aan NTM zekerheden te verschaffen. Het gaat
"hier", nog steeds volgens het Hof, "kennelijk (mede) om zekerheden te
verstrekken door de dochtermaatschappijen". Door aanvaarding door de
DAF-dochters zijn zij - voorzover dat al niet eerder was gebeurd -
gebonden aan het pari passu-recht.
5.24.4 Gezien de "algemene formulering" van de Facilities Agreement en
de Accession Notice is niet van belang of de DAF-dochters zich
daadwerkelijk bewust zijn geweest van "de precieze reikwijdte van de
aanvaarde verplichtingen".
5.25 Onderdeel IIB.4.1.a strekt ten betoge dat het Hof buiten de
grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te overwegen dat de
dochtervennootschappen zich door ondertekening van de Accession Notice
hebben verbonden om de in de Facilities Agreement genoemde zekerheden
te verschaffen aan de obligatiehouders.
5.26 Deze klacht faalt. Reeds in de inleidende dagvaarding (blz. 30,
sub 49) schrijft NTM
"Een dergelijke garantie [voor schulden of verplichtingen van DAF
N.V., JS] is verstrekt door DAF-vennootschappen met de aanvaarding van
hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verplichtingen van DAF N.V.
(artikel 3 en 4 van de Accession Notices bij de Facilities Agreement
van 1 mei 1989)."
5.27 In het verdere verloop van de procedure is de gebondenheid van de
dochters via de constructie van de aanvaarding van de Facilities
Agreement nog slechts zijdelings aan de orde geweest. In de mvg
verwijst NTM evenwel voor de gebondenheid van de dochters expliciet
naar (onder meer) nrs 47-49 van de dagvaarding.(27)
5.28 Daarbij komt dat de rechter bevoegd is aan een overeenkomst een
uitleg te geven die door geen van beide partijen is verdedigd. Hij
treedt pas buiten de grenzen van de rechtsstrijd of maakt zich
schuldig aan aanvulling van feitelijke gronden indien partijen het
eens zijn over de - in hun ogen - juiste uitleg van een
overeenkomst.(28)
5.29 Volgens onderdeel IIB.4.1.b volgt uit het enkele feit dat de
DAF-dochters bedoelde verplichting zijn aangegaan nog niet dat zij
zich ook jegens de obligatiehouders hebben gebonden mee te werken aan
het verstrekken van zekerheden. Immers hebben deze laatsten, of NTM
namens hen, de Facilities Agreement en de Accession Notice niet mede
als contractspartij ondertekend.
5.30 Deze klacht is als volgt toegelicht:
"Bij de Facilities Agreement waren de Obligatiehouders geen partij,
ook niet via NTM als belangenbehartiger van de Obligatiehouders.
Verder strekte die overeenkomst blijkens de considerans er toe "to
coordinate and to ensure the availability of Facilities - (credit or
guarantee facilities and/or other financial accomodation)" van de
zijde van de betrokken banken tegenover de DAF groep. Tegen deze
achtergrond valt niet in te zien, dat er bij DAF NV en de DAF
Dochtervennootschappen een bedoeling heeft voorgezeten om bij
gelegenheid van de Facilities Agreement zich te verbinden om
zekerheden te verstrekken mede ten behoeve van de Obligatiehouders.
Die kwestie was op dat moment niet aan de orde; de overeenkomst ging
immers over het regelen van de financiële relatie van de DAF groep met
de vijf bij de overeenkomst betrokken banken" (s.t. mr Wuisman onder
16).
5.31 Art. 17.03 van de Facilities Agreement - waarop het Hof zich mede
beroept - verwijst met zoveel woorden naar zekerheden die in het kader
van de obligatielening moeten worden verstrekt in het kader van de
pari passu-clausule
"The Banks understand that some persons that provided Other
Fininancial Accomodation or the Bond issue have stipulated that no
Borrower should provide security to any person, unless security - with
same ranking - will be given to the persons making such stipulation".
5.32 Uitgaande van deze bepaling - die voorkomt in een document
waartoe de DAF-dochters zijn toegetreden - heeft het Hof kunnen
oordelen dat de DAF-dochters - kort gezegd - naleving van het pari
passu-beding jegens de obligatiehouders op zich hebben genomen.
5.33 Gooit de omstandigheid dat de obligatiehouders geen partij bij
deze overeenkomst waren roet in het eten, zoals Ofasec aanvoert? Ik
zou menen van niet. Het ligt besloten in de aard van dit soort
transacties dat het begrip "partij" niet al te letterlijk wordt
genomen.(29) Dat geldt voor de voorwaarden waaronder een lening wordt
uitgegeven en voor de binding van latere verkrijgers. Het geldt, zo
zou ik willen verdedigen, ook hier.
5.34 Wat hiervan zij, het Hof heeft kennelijk uit de omstandigheid dat
de obligatiehouders het pari passu-beding ruim hebben opgevat,
afgeleid dat zij de - daaruit voortspruitende - verstrekking van
zekerheden door de DAF-dochters op voorhand hebben aanvaard. Dat
oordeel lijkt mij niet onjuist en is evenmin onbegrijpelijk.
5.35 Onderdeel IIB.4.1.c klaagt erover dat het Hof de
Haviltex-maatstaf had behoren aan te leggen bij de uitleg van de
Facilities Agreement. Blijkens de s.t. van mr Wuisman gaat het er bij
deze klacht om dat
"bij de uitleg van een overeenkomst - het vaststellen van de betekenis
aan de contractteksten - (...) de feitelijke achtergronden van de
overeenkomst, waaronder de bedoelingen van de betrokken
contractspartijen, een belangrijke rol (spelen). Een uitleg door de
rechter alleen op basis van de bewoordingen van het contract, dus
zonder met de zojuist bedoelde achtergronden rekening te houden, vormt
geen juiste aanpak en doet de kans op een verkeerde uitleg
aanmerkelijk toenemen. Over de achtergronden en bedoelingen van de
Facilities Agreement hebben partijen zich niet uitgelaten, althans
niet in het kader van de vraag of de DAF Dochtervennootschappen zich
daarbij jegens NTM/Obligatiehouders hebben willen binden terzake van
het verstrekken van zekerheden" (blz. 16; cursivering toegevoegd).
5.36 Deze klacht faalt. Nu NTM - weliswaar in vrij beknopte
bewoordingen - haar visie op de uitleg van de Facilities Agreement
heeft gegeven, had het op de weg van Ofasec gelegen om aan te voeren
waarom de gebondenheid van de dochters niet voortvloeit uit de
Facilities Agreement. De s.t. geeft met juistheid aan dat het daarvan
niet is gekomen (vide de gecursiveerde passage, geciteerd onder 5.35).
Het Hof kon met niet aangevoerde argumenten uiteraard geen rekening
houden. Het moest zich daarom wel verlaten op de tekst van de
overeenkomst.
5.37 Onderdeel IIB.4.1.d voert aan dat DAF N.V. noch haar dochters bij
de Facilities Agreement op zich hebben genomen om zekerheden te
verstrekken aan de obligatiehouders. Het onderdeel borduurt voort op
het vorige onderdeel en klaagt in wezen over een onbegrijpelijke
uitleg.
5.38 Ook deze klacht faalt op de onder 5.31 en 5.32 vermelde grond.
Opmerking verdient nog dat de considerans van de Facilities Agreement
eveneens melding maakt van de obligatielening (= "Bond Issue"); onder
3 is te lezen dat de "Principal Borrower" (= DAF N.V.) onder bepaalde
omstandigheden gehouden is "that securities are given to the Banks
(...) (and some persons that (...) hold bearer bonds under the Bond
Issue)."
5.39.1 De gebondenheid van de dochters vloeit, volgens het Hof, voort
uit de Accession Notice, waarin de dochters verklaren dat zij kennis
hebben genomen van de inhoud van de Facilities Agreement en instemmen
met de voorwaarden van deze overeenkomst (rov. 5.31). In de Accession
Notice verklaren de dochters zich bovendien hoofdelijk aansprakelijk
"for due and punctual (re)payment of Total Outstandings and for all
other obligations of the Borrowers."
5.39.2 Het is m.i. niet onbegrijpelijk dat het Hof hieronder mede
heeft verstaan de verplichtingen die voortvloeien uit de
obligatielening, met name de verplichting om zekerheden te
verstrekken. Daaraan doet niet af dat de woorden "all other
obligations" nogal algemeen zijn. Klaarblijkelijk doelt de Accession
Notice - naar het Hof heeft aangenomen - op alle verplichtingen die de
verschillende DAF-vennootschappen op zich hebben genomen; dus ook op
het pari passu-recht uit de obligatielening. De Facilities Agreement
geeft immers precieze definities van de verschillende overeenkomsten
en verplichtingen de DAF-groep. Zou de Accession Notice slechts zien
op specifieke verplichtingen, dan had het voor de hand gelegen deze
met zoveel woorden in de Accession Notice te vermelden.
5.40 Onderdeel IIB.4.2 richt zich met drie klachten tegen rov. 5.33
waarin het Hof het verweer verwerpt dat de DAF-dochters zich niet
bewust zijn geweest van de ruime uitleg van het pari passu-recht.
5.41 Het Hof geeft aan dat de aangehaalde passages in de Facilities
Agreement en de Accession Note algemeen zijn geformuleerd. Het Hof
heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de DAF-dochters daarom hadden
kunnen en moeten begrijpen welke verplichtingen zij op zich namen. Dat
oordeel is, anders dan de klacht onder c aanvoert, een toereikende
motivering. De onder a en b geformuleerde klachten missen daarmee
belang omdat 's Hofs oordeel kan worden gedragen door de hiervoor (in
dit nr. 5.41) in de eerste twee volzinnen weergegeven overwegingen.
5.42 Voorts voert dit onderdeel onder c aan dat het Hof in de tweede
zin van de bestreden rechtsoverweging (rov. 5.33) tekortschiet in zijn
motivering waarom de DAF-dochters zich bij gelegenheid van de
Accession Notices zouden hebben verplicht tot het verstrekken van
zekerheden aan de obligatiehouders hoewel zij zich op dat moment niet
bewust waren van het ruime pari passu-recht.
5.43 Deze klacht faalt op de hierboven onder 5.34 genoemde grond.
Neemt men aan dat de DAF-dochters zijn gebonden aan een ruime uitleg,
dan valt goed te begrijpen waarom zij zich tot nakoming daarvan hebben
verplicht. Het Hof heeft klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk
geoordeeld dat de DAF-dochters hun verplichtingen hebben willen
nakomen. Alle klachten van onderdeel B houd ik daarom voor ongegrond.
5.44 Onderdeel IIC richt zich met zes klachten tegen rov. 5.34-5.36
waarin het Hof oordeelt dat de dochters in ieder geval ten tijde van
het aangaan van de DAF Securities Agreement de verplichting op zich
hebben genomen om zekerheden te verstrekken aan de obligatiehouders.
5.45 Ik stel voorop dat deze klachten m.i. geen bespreking behoeven
omdat de klachten tegen 's Hofs tweede zelfstandige grond vruchteloos
zijn voorgedragen. Voor het geval Uw Raad zowel de onderdelen IIA als
IIB gegrond zou achten, ga ik nochtans op dit onderdeel in.
5.46 In de bestreden rechtsoverwegingen oordeelt het Hof - kort gezegd
- dat de verplichting tot zekerheidstelling volgt uit de doelstelling
van Ofasec en (de considerans van) de DSA. Ofasec is volgens het Hof
opgericht om zekerheden te verkrijgen van de leden van de DAF-groep
ten behoeve van bepaalde crediteuren van die groep. De DAF-groep wilde
daarbij voorkomen dat enig lid van de DAF-groep ten opzichte van een
"OFA-Grantor" een "Negative or Positive Pledge Undertaking" zou
schenden. NTM behoorde "namens de obligatiehouders" tot de
OFA-Grantors en het pari passu-recht was te beschouwen als een
Negative or Positive Pledge Undertaking, aldus het Hof. Het Hof
concludeert vervolgens dat ieder lid van de DAF-groep aldus de
verplichting op zich heeft genomen om zekerheden te verschaffen
voorzover enige Negative or Positive Pledge Undertaking enig ander lid
van de groep daartoe verplichtte (rov. 5.34).
5.47 Volgens onderdeel IIC.5.1.a is het Hof door aldus te oordelen
buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Deze klacht faalt.
5.48.1 Op blz. 30 van de inleidende dagvaarding is te lezen: "Een
dergelijke zekerheid voor de verplichtingen van DAF N.V. hebben de
DAF-vennootschappen op 19 februari 1992 [= de datum van oprichting van
Ofasec en de datum van het sluiten van de Securities Agreement, JS]
verstrekt aan OFASEC."(30)
5.48.2 Weliswaar is dit beroep op de Securities Agreement zeer
summier, maar mede tegen de achtergrond van de rest van het debat van
partijen - dat in meer algemene zin betrekking had op de reikwijdte en
uitleg van de verschillende tussen partijen gesloten overeenkomsten
(waaronder de Securities Agreement) - kan bezwaarlijk worden gezegd
dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden, laat staan dat het
feiten heeft aangevuld.
5.48.3 Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom het Hof niet
zelfstandig aandacht zou mogen besteden aan door partijen overgelegde
en door hen onmiskenbaar als belangrijk aangemerkte stukken. Meer in
het bijzonder behoeft nadere toelichting - die Ofasec niet geeft -
waarom zij niet heeft kunnen verwachten dat het Hof zich zou zetten
aan lezing en interpretatie van dergelijke stukken. Van een
verrassing, laat staan een ontoelaatbare verrassing, kan daarom niet
worden gesproken.(31) Hierbij valt nog te bedenken dat in deze
procedures, waarin het dossier in totaliteit enkele meters dik is,
redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat partijen alles wat zij voor
de uitleg van stukken van belang vonden te berde zouden hebben
gebracht. In de woorden van Tjong Tjin Tai:
"Niet alleen de rechter, maar ook partijen moeten hun bedoeling
duidelijk kenbaar maken. Daarnaast blijft oplettendheid voor partijen
geboden; de procesgang is nu eenmaal geen rechte weg, maar een
kronkelpad waar men op wendingen moet zijn voorbereid. Slechts bij al
te scherpe bochten in het parcours dient vooraf een waarschuwing te
worden gegeven."(32)
5.49 Onderdeel IIC.5.1.b strekt ten betoge dat 's Hofs oordeel
onbegrijpelijk is omdat uit de DSA geen verplichting tot
zekerheidstelling is af te leiden voorzover "enige Negative and
Positive Pledge Undertaking enig ander lid van de groep daartoe
verplichtte". In het bijzonder maakt het Hof volgens het onderdeel
IIC.5.1.c niet voldoende duidelijk waarom deze verplichting is af te
leiden uit art. 2 DSA.
5.50 Ofasec verwijt het Hof niet te hebben miskend dat uit bedoelde
overeenkomst niet kan worden afgeleid dat de DAF-dochters een nieuwe,
niet eerder bestaande, verplichting op zich namen. Ook in de s.t. -
voorzover ten deze in dit opzicht al van belang - is een dergelijke
klacht niet te lezen.
5.51 De kern van de klacht is dat het Hof heeft aangenomen dat de
DAF-dochters verplichtingen op zich namen voorzover enig ander lid van
de groep zich daartoe verplichtte. Noch de DSA noch ook de considerans
biedt daarvoor steun, aldus Ofasec.
5.52 NTM heeft deze klacht bestreden; zij heeft zich daarbij mede
beroepen op art. 1 onder a van de Admininistration Conditions (s.t. mr
Grabandt onder 70). Het Hof heeft dit artikel evenwel niet onder zijn
arrest geschoven. Weliswaar maakt het Hof melding van deze Conditions,
maar niet anders dan door aan te stippen dat deze "daartoe" in het
leven zouden worden geroepen. Het komt dus, zoals Ofasec terecht
aanvoert, aan op de vraag of de door het onderdeel bestreden
verplichting valt af te leiden uit a) de doelstelling van Ofasec en b)
(de considerans van) de DSA.
5.53 Zonder nadere toelichting - die in 's Hofs arrest ontbreekt - is
inderdaad niet in te zien dat bedoelde verplichting zou voortvloeien
uit de Considerans of uit de tekst van de DSA. Waarom het "doel van
Ofasec" zou meebrengen dat de DAF-dochters dergelijke - toch
bepaaldelijk verstrekkende - verplichtingen op zich zouden hebben
genomen, valt zonder gedegen motivering - die geheel afwezig is - al
helemaal niet in te zien. De klacht houd ik daarom voor gegrond.
5.54 Onderdeel c mist feitelijke grondslag omdat het Hof niet heeft
overwogen dat uit art. 2 DSA voortvloeit dat de DAF-dochters de
verplichting tot zekerheidstelling voor schulden van de moeder op zich
hebben genomen.
5.55 Ten overvloede: artikel 2 DSA luidt als volgt:
"Each Charging Company will, as security for all claims may
have now or in the future on such Charging Company in connection with
any such deed of surety or in connection with any obligation of such
Charging Company hereunder (including but not limited to those set
forth in clauses 5 and 6 hereof), grant such securities to as
may request from time to time for the benefit of (one or more
of) the FA Banks and/or OFA Grantors and/or for the benefit of (one or
more of) such other parties as are referred to in clause 1 hereof,
provided that the securities granted will not be unreasonable in
proportion to the existing and future obligations secured or to be
secured thereby."
Deze bepaling verplicht de DAF-dochters (onder meer) om op verzoek van
Ofasec zekerheden te verschaffen ten behoeve van OFA-Grantors, maar er
vloeit niet uit voort dat zij deze zekerheden ook dient te verschaffen
voor schulden van DAF N.V.
5.56 In onderdeel IIC.5.1.d.i betoogt Ofasec dat, aangenomen dat de
dochters een toezegging tot zekerheidstelling hebben gedaan, de
obligatiehouders deze in ieder geval niet hebben aanvaard. Het Hof
had, volgens Ofasec, dienen vast te stellen of en zo ja, wanneer deze
aanvaarding heeft plaatsgevonden, omdat aanvaarding na de
faillissementen van de verschillende DAF-vennootschappen - dat wil
zeggen na 23 februari 1993 - niet meer mogelijk was. Onderdeel
IIC.5.1.d.ii voegt hieraan toe dat de aanvaarding in ieder geval niet
is af te leiden uit het overleg met NTM nopens de Administration
Conditions en de borgtochtovereenkomst. Immers, op dat moment stelde
NTM zich nog op het standpunt dat sprake was van een eng pari
passu-recht.
5.57.1 Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het Hof
heeft zijn oordeel gebaseerd op afspraken met NTM die, naar ik
begrijp, een beding ten behoeve van de obligatiehouders inhielden. Uit
het bestreden arrest valt niet op te maken op welke wijze, naar 's
Hofs oordeel, de DAF-dochters ten opzichte van de obligatiehouders
zijn gebonden. De meest plausibele lezing lijkt mij die waarin het Hof
zich heeft bekeerd tot de hiervoor onder 5.34 weergegeven
rechtsopvatting (de obligatiehouders hebben de zekerheidstelling op
voorhand aanvaard). In deze benadering faalt de klacht.
5.57.2 Zou men evenwel menen dat het Hof een en ander in het midden
heeft gelaten, dan ontbreekt in het arrest een essentiële schakel in
's Hofs gedachtegang en is onderdeel d.i gegrond. Immers is, uitgaande
van 's Hofs benadering, nodig dat aanvaarding door de
obligatiehouders/NTM(33) heeft plaatsgevonden. Daaromtrent heeft het
Hof - in deze door mij niet aangehangen lezing van zijn arrest - niets
overwogen.
5.57.3 Bij deze stand van zaken kunnen de interessante uiteenzettingen
over de fixerende werking van het faillissement (s.t. mr Wuisman onder
21) thans blijven rusten. Hetzij omdat het Hof een toereikend oordeel
heeft gegeven omtrent de wijze waarop de obligatiehouders de
zekerheidverstrekking hebben aanvaard, dan wel omdat 's Hofs
gedachtegang sowieso ontoereikend is gemotiveerd.
5.58 Ook denkbaar is dat het Hof tot uitdrukking wil brengen dat
aanvaarding door NTM heeft plaatsgevonden in het kader van het overleg
met haar over de DSA. In dat geval is zonder enig gewicht hoe NTM het
pari passu-beding voorkomend in de prospectus/trustacte heeft
uitgelegd omdat 's Hofs redenering in rov. 5.34 daarop niet is
gebaseerd.(34) Het Hof heeft in rov. 5.34 aangegeven dat een nieuwe,
niet eerder bestaande, verplichting in het leven werd geroepen. Dit
brengt mee dat onderdeel dii, dat klaarblijkelijk is gestoeld op de
gedachte dat het Hof het oog had op de prospectus of trustacte, faalt.
5.59 Onderdeel IIC.5.2 strekt ten betoge dat 's Hofs oordeel
onbegrijpelijk is waar het college aanneemt dat het de bedoeling van
de DAF-dochters was om DAF N.V. te behoeden voor wanprestatie
tegenover de obligatiehouders (rov. 5.34). Het wijst er in dit verband
op dat het Hof verderop overweegt dat "niemand" zich van "het
voorgaande" bewust was (rov. 5.36).
5.60 Dit onderdeel snijdt hout. Weliswaar is mogelijk dat een beding
een effect heeft waaraan "niemand" heeft gedacht (zou men een andere
opvatting huldigen dan zou zo'n - in de praktijk niet ongewone -
situatie moeilijk kunnen worden opgelost), maar daarvoor is in
beginsel vereist dat zo'n uitleg duidelijk steun in de tekst van het
beding vindt. Zoals aangegeven onder 5.49 e.v. doet die situatie zich
niet voor. Zonder nadere toelichting kan zeker niet worden begrepen
hoe iemand (zoals in casu de DAF-dochters) die zich ergens niet was
bewust was op dat vlak een bepaalde bedoeling kan hebben gehad.
5.61.1 Opmerking verdient nog dat, als gezegd, 's Hofs arrest m.i.
aldus moet worden begrepen dat:
1) de obligatiehouders uitgingen van een ruim pari passu-recht;
2) de DAF-dochters zich (op enig moment) voorafgaand aan het
faillissement hebben verplicht tot het verstrekken van zekerheden mede
ten behoeve van de obligatiehouders;
3) de sub 2 bedoelde verplichting daadwerkelijk effect sorteert omdat
de obligatiehouders de (latere) zekerheidstelling op voorhand hebben
aanvaard.
5.61.2 Onderdeel II.5.2 ziet evenwel niet op die situatie. Het heeft
betrekking op 's Hofs oordeel dat de DAF-dochters uiterlijk bij het
aangaan van de DSA een verplichting tot het stellen van zekerheid
jegens NTM/de obligatiehouders op zich hebben genomen (zie met name
blz. 30 eerste alinea van het bestreden arrest). Dat oordeel wordt
terecht bestreden in het licht van de onder 5.59 weergegeven
omstandigheid.
6. Bespreking van cassatiemiddel III (hebben de DAF-dochters
daadwerkelijk zekerheden verstrekt mede ten behoeve van de
obligatiehouders? en rechtsverwerking)
Inleiding
6.1 Het derde middel heeft betrekking op de vraag of de DAF-dochters,
zoals het Hof heeft aangenomen, daadwerkelijk zekerheden hebben
verschaft mede ten behoeve van de obligatiehouders. De door het Hof
daartoe bijgebrachte gronden moeten worden begrepen tegen de
navolgende achtergrond waarvan het lange en ampel gemotiveerde arrest
is doordrongen.
6.2 DAF N.V. heeft ten behoeve van de gehele groep geld geleend door
de uitgifte van een obligatielening. Zij heeft de obligatiehouders
geen zekerheid willen geven, tenzij zij deze later wèl aan andere
crediteuren zou verschaffen (het pari passu-recht). Volgens het Hof
hebben de obligatiehouders mogen menen dat dit pari passu-recht zich
uitstrekte tot schulden die door een of meer DAF-dochters zouden
worden aangegaan ten behoeve van de groep. Dit oordeel is door het
eerste middel tevergeefs bestreden.
6.3 Hoewel de prospectus er melding van maakt dat het niet in de
bedoeling lag om op korte termijn opnieuw geld te lenen is dat wel
gebeurd. Het ging daarbij om aanzienlijke bedragen (een veelvoud van
hetgeen de obligatielening opbracht). De lead manager van de
obligatielening en de bank die in de voorlinie zat van de latere
leningen was dezelfde: (thans) ABN AMRO-bank.(35)
6.4 Waarom de latere leningen niet (primair) door de moeder maar (met
name) door de DAF-dochters zijn aangegaan is niet goed uit de verf
gekomen. Zoveel is zeker: de enige baten van betekenis die het concern
had bevonden zich in hun handen.
6.5 De betrokken banken en het DAF-concern waren zich er - uiteraard -
van bewust dat minstgenomen de mogelijkheid bestond dat de nieuwe
krediet-operatie ertoe zou leiden dat alle zekerheden voor de
obligatiehouders in rook opgingen. Zij waren zich er eveneens van
bewust dat in elk geval de mogelijkheid bestond dat de
obligatiehouders aanspraken op de zekerheden konden doen gelden hetzij
in verband met een ruime uitleg van het pari passu-beding dan wel door
de overeenkomsten die in het kader van middel II onder B zijn
besproken. Uit hetgeen in het kader van dat middel is opgemerkt vloeit
voort dat 's Hofs oordeel dat de DAF-dochters daadwerkelijk
verplichtingen tot het verstrekken van zekerheden aan NTM/de
obligatiehouders op zich hebben genomen.
6.6.1 Toen de onder 6.3 genoemde krediet-operatie speelde, was weinig
tijd beschikbaar. Omdat toen, als gezegd, onduidelijkheid bestond
omtrent de rechten van de obligatiehouders is een Stichting (Ofasec)
opgericht.(36) Daaraan zouden de zekerheden worden overgedragen. In de
procedure is niet geheel duidelijk geworden hoe, in de visie van
partijen, deze overdrachten plaatsvonden.
6.6.2 Het Hof heeft - bij gebreke van een uitgekristalliseerd debat in
feitelijke aanleg - geen keuze gemaakt tussen de twee in aanmerking
komende mogelijkheden. Zou het dat wel hebben gedaan, dan zou op zijn
oordeel ongetwijfeld een reeks geharnaste klachten zijn afgevuurd,
onder meer ertoe strekkend dat het college feiten heeft aangevuld.
6.6.3 Het Hof heeft klaarblijkelijk gemeend dat praktisch gesproken
niet ter zake deed of
a) Ofasec zelf eigenaar van de zekerheden werd en deze vervolgens
moest uitdelen aan wie het aanging; dan wel
b) Ofasec de zekerheden ging houden voor wie het aanging, des dat deze
personen de zekerheden zelf moesten verdelen/te gelde maken.
Dat het Hof dit in het midden heeft gelaten zal mede moeten worden
geschreven op het conto van de niet ten volle duidelijke vordering van
NTM.(37) Hoe deze ook moest worden gelezen, in feite strekte zij ertoe
dat NTM/de obligatiehouders mee konden delen in (de opbrengst van) de
zekerheden.
6.6.4 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat uit rov. 5.44 m.i. niet
mag worden afgeleid dat het Hof wél een keuze heeft gemaakt (voor de
in 6.6.3 sub a genoemde variant). Weliswaar zou hetgeen daar wordt
overwogen, indien geïsoleerd bezien, deze conclusie wellicht kunnen
wettigen, er is geen reden om rov. 5.44 beslissend te achten. Mede van
belang is de tweede alinea van rov. 5.38 (Ofasec trad bij de
verkrijging als middellijk vertegenwoordiger van haar "achterban" op).
Bezien we beide overwegingen tezamen, dan moet de slotsom zijn dat het
Hof geen keuze heeft gemaakt. Dat brengt het Hof mede tot uitdrukking
in rov. 5.39 en 5.40(38) waarin het college aangeeft dat de zekerheden
geacht moeten worden ten behoeve van NTM/de obligatiehouders te zijn
verstrekt.
6.7.1 Het Hof is er - in cassatie niet bestreden - van uitgegaan dat
de DAF-dochters aan Ofasec daadwerkelijk zekerheden hebben verstrekt.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 6.2 - 6.6 is betoogd,
heeft het kennelijk geoordeeld dat deze overdracht naar de bedoeling
van de overdragers strekte ten behoeve van diegenen die het aanging.
Zulks omdat door Ofasec niet - laat staan voldoende duidelijk en
gesubstantieerd - is aangevoerd dat de zekerheden slechts voor een
beperkte kring gerechtigden bestemd waren.
6.7.2 Dat te dezer zake op Ofasec een zware stelplicht rustte heeft
het Hof kennelijk - en allerminst onbegrijpelijk - mede hieruit
afgeleid dat de bewering dat de obligatiehouders buiten de boot vallen
ertoe leidt dat de zekerheden ten volle toevallen aan de banken. Een
dergelijk resultaat heeft het Hof onmiskenbaar weinig voor de hand
liggend gevonden nu:
a) de banken (in elk geval een van de leidinggevende banken) wisten
van hetgeen onder 6.2 - 6.5 is vermeld;
b) (onder meer) de banken en het DAF-concern hebben onderkend dat de
juridische situatie onduidelijk was.
6.8 Op grond van dit een en ander is het Hof tot de slotsom gekomen
dat de zekerheden niet alleen moesten worden verstrekt aan Ofasec
(uiteindelijk mede ten behoeve van de obligatiehouders) maar dat dit
ook daadwerkelijk is gebeurd.
6.9 Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
6.10 Tot de kern teruggebracht komt het derde middel (dat 13
bladzijden met een schier eindeloze reeks klachten behelst) er op neer
dat aan de met het oog op de hiervoor genoemde onzekerheid in het
leven geroepen constructie juridische gebreken kleven waardoor het
beoogde doel niet is verwezenlijkt. De consequentie daarvan zou zijn
dat degenen die de constructie daadwerkelijk leven in hebben geblazen
een extra voordeel in de schoot geworpen krijgen.
Bespreking van de klachten ten gronde
Bespreking van middelonderdeel IIIA.1
6.11 Volgens onderdeel IIIA.1.1 geeft het Hof in rov. 5.39 niet
voldoende duidelijk aan waarom het de obligatiehouders gerechtigd acht
tot de door de DAF-dochters aan Ofasec verstrekte zekerheden. Het
middel oppert vier verschillende lezingen, die in de navolgende
onderdelen (onderdelen IIIA.1.2-5) ieder afzonderlijk worden
bestreden.
6.12 Deze klachten zijn alle gebaseerd op een lezing die afwijkt van
hetgeen het Hof heeft overwogen, zoals onder 6.1 - 6.8 - samengevat -
weergegeven. Zij missen daarom feitelijke grondslag. Ik ga ten
overvloede nog kort op de specifieke klachten in.
6.13 Lezing 1 (onderdeel 1.1 in samenhang met 1.2) komt op het
volgende neer. Het Hof wordt verweten te hebben geoordeeld dat de
verplichting tot het verstrekken van zekerheden op zichzelf voldoende
grondslag zou zijn voor het aannemen van aanspraken van de
obligatiehouders/NTM jegens Ofasec.
6.14 Deze klacht vindt zijn Waterloo met name hierin dat Ofasec niet
bestrijdt dat de DAF-dochters haar zekerheden hebben verstrekt. Ofasec
meent slechts dat deze niet zijn verschaft ten behoeve van NTM/de
obligatiehouders. Aldus wordt uit het oog verloren dat het Hof uit de
gedingstukken en de over en weer aangevoerde argumenten heeft afgeleid
- en heeft kunnen afleiden - dat de DAF-dochters in meer algemene zin
aan hun verplichtingen om zekerheden te verstrekken ten behoeve van
wie het aan zou gaan hebben willen voldoen.
6.15 In dat verband heeft het Hof benadrukt dat er destijds
onzekerheid bestond over de vraag wie nauwkeurig tot de zekerheden
waren gerechtigd en dat de betrokkenen dit probleem hebben willen
oplossen door de oprichting van Ofasec. Deze gedachtegang is zeker
niet onbegrijpelijk.
6.16 Dat er, wanneer men juridisch scherp gaat slijpen, wellicht een
en ander valt aan te merken op de gekozen constructie moge zijn, maar
het past Ofasec (en degenen die haar in het leven hebben geroepen)
m.i. niet om ten eigen bate te trachten de constructie later op strikt
juridische gronden weer te ontmantelen. Dat zou slechts anders zijn
wanneer een ander resultaat in het geheel niet zou passen in het
Nederlandse recht.
6.17.1 Opmerking verdient nog dat Nederland als financieel centrum van
enige betekenis m.i. onaantrekkelijk zou worden wanneer:
a) dergelijke constructies - die onmiskenbaar praktisch zijn, waaraan
klaarblijkelijk behoefte bestaat en die een redelijk doel dienen -
onmogelijk zouden worden gemaakt;
b) instellingen die - om te prijzen redenen - hebben gekozen voor
bepaalde juridische constructies zouden worden gevolgd in hun betoog
dat deze in werkelijkheid geen effect sorteren; daar komt bij
c) dat Uw Raad zich, vanaf het begin van de vorige eeuw tot aan het
einde ervan in een reeks arresten gevoelig heeft betoond voor de noden
van de praktijk op het stuk van de verstrekking van zekerheden.
Daarbij is, in voorkomende gevallen, niet geschroomd om juridische
scherpslijperij achterwege te laten met het oog op een vlotte en
efficiënte verstrekking van zekerheden, zulks mede ten faveure van
financiële instellingen.
6.17.2 Met name in het kader van het onder 6.17.1 b) verwoorde is niet
zonder gewicht dat de banken, zoal niet ten opzichte van DAF - die in
dit soort kwesties allicht minder geverseerd was en destijds
vermoedelijk andere zorgen had - in elk geval ten opzichte van de
obligatiehouders de verplichting hadden erop toe te zien dat zij niet
zouden profiteren van een niet-nakoming van de DAF-dochters van hun
verplichtingen jegens de obligatiehouders.(39) Dat brengt mee dat er
een goede grond bestond om een solide constructie te vinden die
voorkwam dat de obligatiehouders buiten de boot zouden vallen, waarvan
de banken vervolgens zouden profiteren. Dit zou eens te meer klemmen
wanneer een van de leidende banken tevens de huisbankier was van
DAF(40), zoals Ofasec intussen bestrijdt zodat daarvan in cassatie
niet kan worden uitgegaan.
6.18 Ook wanneer het Hof van oordeel is dat de bovengenoemde grondslag
(mede) te vinden is in de borgtochtovereenkomst die Ofasec en NTM
hebben gesloten en in de Administration Conditions, is 's Hofs oordeel
onbegrijpelijk, aldus onderdeel IIIA.1.3 (aldus de tweede lezing van
Ofasec). Nu de obligatiehouders slechts een geldvordering (dwz. een
Claim in de zin van de Administration Conditions) ten opzichte van DAF
N.V. hadden, volgt volgens het onderdeel uit de Administration
Conditions niet (zonder meer) dat zij aanspraak kunnen maken op de
door de dochters verstrekte zekerheden.
6.19 Uit het hiervoor opgemerkte moge volgen dat het Hof zijn oordeel
niet, laat staan uitsluitend, heeft gebaseerd op de
borgtochtovereenkomsten. Dit blijkt duidelijk uit de opbouw van zijn
arrest. In rov. 5.38/5.39 zet het Hof uiteen dat en waarom de
DAF-dochters de zekerheden ook ten behoeve van NTM/de obligatiehouders
hebben overgedragen. In rov. 5.41 - waarop het onderdeel het oog heeft
- respondeert het Hof op een verweer van Ofasec. Die overweging is
niet dragend voor zijn arrest.
6.20 Onderdeel 1.iii in samenhang met 1.4 (de derde lezing) richt zijn
pijlen op rov. 5.42 t/m 5.44. In het bijzonder wordt onder schot
genomen dat het Hof de DSA sterk heeft benadrukt. Volgens het
onderdeel zou de "gekozen opzet" in 's Hofs visie in deze DSA
verankerd liggen. In dat verband wordt erop gewezen dat NTM/de
obligatiehouders bij het sluiten van die overeenkomst geen partij zijn
geweest.
6.21 Ook dit onderdeel miskent de opzet van 's Hofs arrest; zie
hierboven onder 6.19. Het ziet er bovendien aan voorbij dat het Hof -
m.i. in cassatie vruchteloos door middel IIB bestreden - heeft
aangenomen dat de DAF-dochters zich hebben gebonden om ten behoeve van
de obligatiehouders zekerheden te verschaffen.
6.22 Hoewel de door het onderdeel bestreden rechtsoverwegingen
mogelijk niet in alle opzichten even zuiver zijn geformuleerd (het Hof
legt inderdaad erg veel nadruk op de DSA), bezien tegen de achtergrond
van hetgeen hierboven onder 6.2 - 6.8 is opgemerkt kan het niet
slagen. De door het Hof bijgebrachte gronden kunnen, in hun geheel
bezien, zijn arrest dragen. Hierbij verdient nog opmerking dat ook
rov. 5.42 expliciet verwijst naar het geheel van afspraken en de
verwezenlijking van de gekozen opzet.
6.23 Ter vermijding van misverstand stip ik nog aan dat - anders dan
Ofasec wil doen geloven - de DSA wel degelijk een rol speelt en daarom
een schakel in 's Hofs redenering kan zijn. Dat vloeit voort uit de
door het Hof in rov. 5.41 overgenomen rov. 8.4 van het vonnis van de
Rechtbank die ik hieronder - met een aantal door mij toegevoegde
onderstrepingen - citeer:
"8.4. Uit genoemd artikel 2 van de oprichtingsakte en de (...)
Securities Agreement blijkt dat Ofasec is opgericht niet alleen in het
belang van de banken enerzijds en DAF N.V. en haar
dochtervennootschappen anderzijds, maar ook ter bescherming van de
belangen van derden geldschieters zoals NTM.
Obligatiehouders worden met zoveel woorden genoemd als degenen ten
opzichte van wie DAF N.V. en/of haar dochtervennootschappen - onder in
de overwegingen genoemde omstandigheden - gehouden kunnen zijn, in
geval door hen zekerheden ten behoeve van de banken worden gesteld,
gelijke zekerheden te verschaffen. Bovendien blijkt dat voor wat
betreft DAF N.V. en haar dochtervennootschappen, voorkoming van
verzuim in de nakoming van die ten opzichte van (onder meer) de
obligatiehouders eventueel bestaande verplichting tot
zekerheidsstelling, redengevend is geweest voor de oprichting van
Ofasec en het aangaan van de Securities Agreement.
De banken zijn met die achterliggende gedachte op de hoogte geweest
bij het aangaan van de Securities Agreement en hebben zich, zo volgt
uit de vermelding in de Securities Agreement dat zij bereid zijn mee
te werken aan het door DAF N.V. en haar dochtervennootschappen nakomen
van hun verplichtingen, rekenschap gegeven van het bestaan van de
rechten van derden, zoals de obligatiehouders, om door DAF N.V. dan
wel haar dochtervennootschappen zekerheden gesteld te krijgen in geval
zij (de banken) hun rechten op het verstrekt krijgen van zekerheden
uitoefenen.
Ofasec heeft zich tot medewerking van een en ander bereid verklaard."
6.24 Onderdeel 1.5 veronderstelt nog dat de obligatiehouders
"goederenrechtelijk deelgenoot" in/van de aan Ofasec verstrekte
zekerheden zijn geworden. Deze klacht faalt op de hiervoor onder 6.6.3
genoemde grond.
6.25 Onderdeel 1.iv in samenhang met 1.5 gaat (in een vierde lezing)
op de speculerende toer. Het klaagt erover dat onduidelijk is wat het
Hof heeft bedoeld met verkrijger als "middellijk vertegenwoordiger".
Voorzover dit onderdeel al niet stuk loopt op hetgeen is overwogen in
HR 16 mei 1997, NJ 2000, 1 rov. 5.3/5.4, faalt het op de hierboven
onder 6.5 - 6.8 genoemde gronden.
6.26 Onderdeel 1.1 behelst nog een originele bezemklacht: omdat het
onderdeel, volgens Ofasec, zo veel verschillende lezingen over de
mogelijke juridische grondslag mogelijk maakt, komt de door het Hof
gebezigde juridische grondslag "onvoldoende duidelijk" uit de verf.
Daarover valt - onder meer - het navolgende op te merken.
6.27 Het onderdeel lijkt er aan voorbij te zien dat het Hof zijn
juridische oordeel niet behoefde te motiveren.
6.28 Daar komt nog bij dat het Hof bezwaarlijk kan worden verweten dat
partijen zich in abundante beschouwingen, stellingen en verweren
hebben begeven, telkens rijkelijk gedocumenteerd met (niet steeds goed
leesbare) producties. Zou het Hof daarop niet zijn ingegaan, dan zou
dat ongetwijfeld tot talloze motiveringsklachten hebben geleid. Het
Hof heeft het zich bepaaldelijk niet gemakkelijk gemaakt en is op vele
stellingen ingegaan en behoorde dat m.i. ook te doen. Dat zijn arrest
daardoor niet leest als een roman moge zijn, maar dat moet veeleer
worden geschreven op het conto van de partijen die het Hof tot al deze
uiteenzettingen hebben aangespoord.
6.29 Onderdeel 1.6 verliest uit het oog dat het daarin bestreden
oordeel betrekking heeft op een verweer van de curatoren die in deze
procedure geen partij zijn. Het behoeft daarom geen bespreking.
6.30 Mogelijk wil het onderdeel tevens een klacht ventileren tegen
rov. 5.44 tweede alinea, waarmee klaarblijkelijk de met "Hieruit
blijkt" ingeluide passage wordt bedoeld. Zoals hierboven onder 6.6
(met name ook onder 6.6.4) vermeld, heeft het Hof m.i. geen keuze
willen maken en meende het - niet onbegrijpelijk - dat daartoe ook
geen noodzaak bestond. Daarom behoeft niet inhoudelijk op deze kwestie
te worden ingegaan. Het lijkt intussen goed om hetgeen onder 6.17 werd
opgemerkt in herinnering te roepen.
6.31 Zou wél inhoudelijk op de klacht worden ingegaan, dan zou dat
Ofasec niet kunnen baten. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het
Hof in rov. 5.40 en 5.44 heeft aangenomen dat de door de DAF-dochters
verstrekte zekerheden goederenrechtelijk wel aan Ofasec toebehoorden,
maar dat Ofasec deze zekerheden rechtstreeks - en dus niet op grond
van de borgtochtovereenkomsten - aanhield voor het verhaal van de
obligatiehouders op DAF N.V. Een dergelijke zienswijze is volgens het
onderdeel in strijd met het Nederlandse zekerhedenrecht, volgens welk
recht het niet mogelijk is dat een debiteur zekerheden overdraagt aan
een derde, niet zijnde de crediteur. Zekerheden zijn immers, aldus het
onderdeel, afhankelijke rechten.
6.32.1 Ofasec heeft, als zekerheidsgerechtigde(41), een vordering op
DAF verkregen krachtens regres/subrogatie uit hoofde van de door haar
ten gunste van de DAF-crediteuren gestelde borgtochten. In de
verhouding Ofasec - DAF is van splitsing dus geen sprake.(42) De
contractuele verhouding tussen Ofasec en NTM/obligatiehouders vloeit
voort uit de borgtochtovereenkomst ("Deed of surety")(43) die tussen
hen gesloten is.(44) NTM/obligatiehouders kunnen Ofasec dus aanspreken
op grond van de verplichtingen die de DAF-vennootschappen jegens hen
zijn aangegaan. Het is voor NTM/obligatiehouders niet van belang waar
Ofasec de middelen vandaan haalt om haar verplichtingen uit de
borgtochtovereenkomst na te komen (voorzover Ofasec de zekerheden al
niet mede voor NTM/de obligatiehouders is gaan houden).
6.32.2 Ter uitwerking van de onder 6.17 verwoorde opvatting verdient
nog vermelding dat - volgens Polak en Van Mierlo - in de Nederlandse
financieringspraktijk "een zekere communis opinio" bestaat dat een
afspliting - waartegen het onderdeel ten strijde trekt - niet mogelijk
zou zijn.(45) Het ligt in de rede dat de betrokkenen (in het bijzonder
de banken) met het oog hierop een oplossing voor dat probleem hebben
gezocht en m.i. ook hebben gevonden; dat zij daarbij tevens het oog
hadden op de obligatiehouders is hierboven een en andermaal ter sprake
gekomen. Waarom thans wordt getracht het fundament onder de met zorg
opgetuigde constructie weg te trekken is niet aanstonds duidelijk.
6.32.3 Zelfs wanneer de opzet om de gekozen constructie te torpederen
zou slagen, kan daarin hooguit een korte termijn voordeel van Ofasec
(de facto: van de banken, want Ofasec heeft geen eigen belang) gelegen
zijn. Het in het oog springende nadeel lijkt te zijn dat Nederland in
het (internationale) kredietverkeer onberekenbaar zou worden. Het
staat iedere partij uiteraard vrij om korte termijn voordelen te
verkiezen boven grotere belangen op lange termijn. In zaken als de
onderhavige schijnt het mij toe dat de rechter - voorzover zulks
binnen het stelsel van wet en rechtspraak mogelijk is - er verstandig
aan doet niet alleen oog te hebben voor het voorliggende geval.
6.32.4 Het verweer van Ofasec en de haren zal stellig zijn dat dit
alles uitgaat van de gedachte dat sprake is van een bewust gekozen
constructie en dat zij een en ander bestrijden. Deze tegenwerping
heeft het Hof van tafel geveegd; aan de hand van de in geding
gebrachte stukken is het tot de slotsom gekomen dat zulk een bedoeling
wel degelijk aanwezig was. Dat oordeel is m.i. niet alleen
begrijpelijk maar zelfs overtuigend. Doch het lijkt goed er de nadruk
op te leggen dat het zowel in 's Hofs als in mijn visie een
belangrijke schakel in de redenering is.
6.33 Kortom: alle klachten van onderdeel A falen.
Bespreking van middel III B
6.34 Onderdeel IIIB.2.1 strekt ten betoge dat het Hof niet (in
voldoende mate) duidelijk maakt wat het bedoelt met de "gekozen opzet"
en met het van "administratieve en procedurele aard" en slechts
"instrument" zijn van de Administration Conditions (rov. 5.34, 5.36,
5.38 en 5.40). Het onderdeel voert verder aan dat 's Hofs overwegingen
in ieder geval tegenstrijdig zijn.
6.35 Het onderdeel faalt. Onder 6.2 - 6.8 werd aangegeven dat 's Hofs
oordeel wel degelijk begrijpelijk is en voldoende inzicht biedt in
zijn gedachtegang.
6.36 Het onderdeel ontwaart een tegenstrijdigheid tussen rov. 5.34,
5.36 en 5.40 enerzijds en rov. 5.42 anderzijds. Het berust op de
veronderstelling dat het Hof heeft aangenomen dat bij de DSA "voor de
opzet is gekozen". Deze lezing ziet over het hoofd dat het Hof
verschillende gronden heeft bijgebracht voor de stelling dat de
dochters zekerheden moesten verstrekken. Rov. 5.34 betreft de "derde -
zelfstandige - grond" terwijl 's Hofs oordeel kan worden gedragen door
de tweede grond (waartegen middel IIB tevergeefs opkomt).
6.37 Hier komt bij dat, volgens het Hof, de oprichting van Ofasec en
de totstandkoming van de Administration Conditions en de
borgtochtovereenkomsten zijn te beschouwen als een middel om
uitvoering te geven aan de in de DSA neergelegde verplichting tot
zekerheidstelling. Het is dan ook alleszins begrijpelijk dat het Hof
de Administration Conditions en de borgtochtovereenkomsten aanmerkt
als een "instrument om tot verwezenlijking van de gekozen opzet te
geraken"; zij roepen geen nieuwe (materiële) rechten voor de
DAF-crediteuren in het leven. De enige taak van Ofasec was om aan
iedere crediteur van DAF te geven waarop hij recht had. Het Hof
benadrukt bij dit alles dat deze constructie is gekozen met het oog op
het feit dat niet duidelijk was welke crediteur welke
(zekerheids)rechten kon uitoefenen (rov. 5.38 en 5.40).
6.38 Van tegenstrijdigheid tussen de verschillende overwegingen is dan
ook geen sprake. Het Hof heeft kennelijk bedoeld te zeggen dat de
borgtochtovereenkomsten en de Administration Conditions noodzakelijke
instrumenten waren om Ofasec tussen de DAF-crediteuren en de
DAF-vennootschappen te kunnen schuiven. Dit verklaart tevens dat het
Hof de borgtochtovereenkomsten en de Administration Conditions
betitelt als instrumenten van administratieve en procedurele aard. Zij
zijn slechts bedoeld om er voor te zorgen dat de DAF-vennootschappen
zekerheden aan Ofasec zouden kunnen verschaffen, waarna de
DAF-crediteuren zich tot Ofasec zouden kunnen wenden voor de nakoming
van de verplichtingen van DAF. Dit is ook wat het Hof bedoelt met de
"gekozen opzet".
6.39 Voorzover het onderdeel erover klaagt dat het Hof in rov. 5.42
"aan de Administration Conditions niet meer de, binnen de bij de DSA
gekozen opzet, plaats en betekenis toe te kennen van de
regeling waarmee bindend voor de betrokken crediteuren de aanspraken
met betrekking tot de aan OFASEC verstrekte zekerheden zouden worden
bepaald", voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
6.40 In onderdeel IIIB.2.2 betoogt Ofasec dat onbegrijpelijk is 's
Hofs oordeel dat de DSA doorslaggevend zou zijn "met betrekking tot de
door de DAF-dochtervennootschap-pen aan Ofasec verstrekte zekerheden".
Met name wordt gelaakt dat het Hof heeft geoordeeld dat partijen
hebben bedoeld de uiteindelijke vaststelling van de vraag of - en zo
ja in welke mate - NTM/de obligatiehouders "aanspraken zouden kunnen
doen gelden, in het kader van het overleg over de Administration
Conditions" moet plaatsvinden. In dit verband wijst het onderdeel op
de volgende zeven omstandigheden:
(i) Hoewel de partijen bij de DSA beoogden de verplichtingen jegens de
OFA-Grantors na te komen, was het ten tijde van het aangaan van de DSA
niet duidelijk in welke mate OFA-Grantors in verband met de Negative
and Positive Pledge Undertakings rechten konden doen gelden.
(ii) Ofasec is opgericht omdat het veel tijd zou vergen om uit te
zoeken welke rechten de OFA-Grantors zouden kunnen uitoefenen. De
FA-banken, OFA-Grantors en Ofasec zouden in onderling overleg
Administration Conditions opstellen waarin zou worden vastgelegd wie
hunner aanspraak zou kunnen doen gelden op welke rechten van de
verschillende Charging Companies en hoe zij hun rechten tot gelding
zouden kunnen brengen.
(iii) Volgens art. 2 van de statuten van Ofasec beheert (etc.) zij de
zekerheden "binnen het kader van door het bestuur vast te stellen
administratievoorwaarden".
(iv) Art. 1 van de DSA bepaalt dat Ofasec "on the basis of the
administration conditions" borgtochten voor verplichtingen van
DAF-vennootschappen zal afgeven.
(v) In het overleg tussen Ofasec en NTM heeft NTM (een van de
OFA-Grantors) het standpunt ingenomen dat de obligatiehouders slechts
aanspraken zouden hebben met betrekking tot de door DAF N.V. te
verstrekken zekerheden. Met goedvinden van NTM heeft Ofasec aan NTM
een Certificate uitgereikt waaruit blijkt dat NTM een Participant in
het Fund van DAF N.V. is.
(vi) NTM is betrokken geweest bij de opstelling van de Administration
Conditions. Volgens deze Conditions geldt als voorwaarde voor het
meedelen in het Fund van een DAF-vennootschap dat de betrokkene een
geldvordering op die vennootschap heeft.
(vii) Ofasec en NTM hebben een borgtochtovereenkomst gesloten waarin
is bepaald (art. 17) dat NTM de Administration Conditions aanvaardt.
6.41 De klacht faalt reeds omdat het Hof - in cassatie tevergeefs
bestreden - de verplichting tot zekerheidverschaffing niet alleen uit
de DSA maar ook uit de Facilities Agreement heeft afgeleid (rov. 5.31
e.v.).
6.42 Gezien het belang van de kwestie ga ik nochtans nader op het
onderdeel in. Daarbij is het wenselijk om de Administration Conditions
onder de loep te nemen. Daaruit blijkt, als ik het goed zie:
a) dat de zekerheden door degenen die tot verstrekking daarvan zijn
gehouden aan Ofasec worden verschaft (art. 2);
b) vervolgens geeft Ofasec een Certificate aan betrokkenen af (art. 3,
met name onder b). De Administration Conditions zwijgen over de vraag
of Ofasec hierbij een termijn in acht moet nemen.(46) Daarom zal
moeten worden aangenomen dat dit niet het geval is, zodat eventuele
tekortkomingen later kunnen worden hersteld. Dat ligt te meer voor de
hand nu art. 3 onder d bepaalt dat de houder van een Certificate
daaraan geen rechten kan ontlenen zonder nader bewijs van de
vordering.
6.43 Het Hof is er - m.i. in cassatie tevergeefs bestreden - van
uitgegaan dat de DAF-dochters mede t.b.v. van NTM/de obligatiehouders
zekerheden aan Ofasec hebben verstrekt. Voorzover onderdeel 2.2 dat
opnieuw beoogt te bestrijden is sprake van een herhaling van zetten
die geen beter lot beschoren is dan de eerdere poging. Bij deze stand
van zaken komt het er op aan of i) Ofasec uitvoering heeft gegeven aan
haar verplichting krachtens art. 3 en ii) of ter zake dienend is dat
zij zulks (wellicht) heeft nagelaten. Naar ik begrijp stelt het
onderdeel deze kwestie ook aan de orde. Het zwaartepunt komt dan te
liggen in de hiervoor onder 6.40 sub v gememoreerde omstandigheid.
6.44 Hoewel de geëerde steller van het middel kan worden toegegeven
dat op 's Hofs redengeving wel iets valt af te dingen, meen ik dat
deze al met al zijn arrest kan dragen. Daarbij is in het bijzonder van
belang dat:
1) niet valt in te zien waarom - het onderdeel geeft dat ook niet (op
overtuigende wijze) aan - een eenmaal bij Ofasec gestelde zekerheid
voor de obligatiehouders teloor zou gaan, enkel en alleen omdat niet
terstond aan NTM een Certificate is verschaft;
2) Ofasec haar omissie om met betrekking tot de aan haar overgedragen
zekerheden op de voet van art. 3 van de Administration Conditions een
Certificate aan NTM/de obligatiehouders te verschaffen kon herstellen
(zie hierboven onder 6.42);
3) m.i. moeilijk kan worden volgehouden dat NTM - zeker in het licht
van haar - volgens NTM - bescheiden "fee"(47) en de omstandigheid dat
zij mocht aannemen dat de banken deze kwestie behoorlijk zouden
regelen - zich heeft moeten verdiepen in alle finesses van de lijvige
en nogal gecompliceerde stukken (daaronder de 55 bladzijden tellende
Administration Conditions), terwijl nog minder valt in te zien dat de
andere betrokkenen (in het bijzonder Ofasec en de banken)
redelijkerwijs hebben kunnen en mogen menen dat zij dat wel heeft
gedaan en al helemaal niet dat NTM afstand kon en mocht doen van
rechten van de obligatiehouders.
6.45 In 's Hofs arrest ligt - zij het op zeer geserreerde wijze - de
zojuist uiteengezette redenering besloten; dit vloeit met name voort
uit rov. 5.38, 5.39 tweede alinea, 5.41, 5.42, 5.43, 5.44 en 5.51
tweede alinea in onderling verband bezien. In rov. 5.42 en expliciet
in rov. 5.45/5.46 brengt het Hof tot uitdrukking dat een mogelijke
omissie van Ofasec zich leende voor herstel; dat oordeel is, als
gezegd, juist; het Hof had er evenwel beter aan gedaan het te
motiveren. Op dit een en ander stuit het onderdeel af.
Bespreking van middelonderdeel IIIB.3
6.46 Middelonderdeel IIIB.3 heeft betrekking op de vraag of NTM/de
obligatiehouders - bij wijze van herstel van een fout - alsnog kunnen
toetreden tot de Funds van een of meer DAF-dochters (IIIB.3.1-4) en op
de vraag of er sprake is van rechtsverwerking (IIIB.3.5/6).
6.47 Onderdeel 3.1 is gebaseerd op de veronderstelling dat een van
klachten van onderdeel A slaagt. Nu dit m.i. niet het geval is, kan
het onderdeel evenmin slagen.
6.48 Onderdeel IIIB.3.2 is door het herhaaldelijk gebruik van
ontkenningen, mede in verband met de passages na de liggende streepjes
en het slot (waarin het Hof een onjuiste rechtsopvatting of
ontoereikende motivering wordt verweten) onbegrijpelijk. Het voldoet
daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.(48)
6.49 Wanneer wordt getracht enige betekenis aan het onderdeel toe te
kennen, dan komt het er kennelijk op neer dat het Hof wordt verweten
te hebben geoordeeld dat het bij het aangaan van de DSA niet de
bedoeling van partijen was dat de DAF-dochters het ruime pari
passu-recht van de obligatiehouders zouden respecteren en dat de
obligatiehouders uit dien hoofde (ook) jegens Ofasec gerechtigd zijn
om mee te delen in de opbrengst van de door de DAF-dochters verstrekte
zekerheden en dat zij alsnog als rechthebbenden dienen te worden
erkend. Het onderdeel bestrijdt dit oordeel met rechts- en
motiveringsklachten.
6.50 Voor deze lezing van de klacht pleit dat:
1) het onderdeel kennelijk onjuist acht dat de obligatiehouders nog
immer recht hebben om in de zekerheden mee te delen (de passage na
ii);
2) het Hof klaarblijkelijk wordt aangewreven uit het oog te hebben
verloren dat NTM, op een tijdstip waarop onduidelijkheid bestond,
Ofasec op het verkeerde been heeft gezet (eerste en vierde liggend
streepje), op basis waarvan Ofasec is gaan praten over "de wijze van
delen" van de zekerheden (tweede liggend streepje).(49)
6.51 Vooropgesteld: Ofasec bezegelt met deze klacht het lot van haar
cassatieberoep door expliciet de stelling te betrekken - die zij
elders meent te moeten bestrijden - dat het de bedoeling was dat de
DAF-dochters het ruime pari-passu-recht zouden respecteren.
6.52 Hoe dit zij, de klacht faalt omdat het Hof een en ander niet
heeft miskend.
6.53 Voorzover het onderdeel tot uitdrukking wil brengen - het is in
dat opzicht niet ten volle duidelijk - dat Ofasec aan het verdelen is
geslagen omdat zij meende dat NTM aan de onduidelijkheid expliciet een
einde heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de
obligatiehouders slechts aanspraken konden doen gelden op zekerheden
van DAF N.V. is onduidelijk uit welke feiten en omstandigheden het Hof
zulks had moeten afleiden.(50) Deze benadering strookt ook niet met de
elders gedane beweringen die er op neerkomen dat Ofasec op basis van
het antwoord op haar brief van 21 oktober 1992 (prod. 17 bij cve)
heeft gemeend dat NTM de mening van Ofasec dat alleen zekerheden van
DAF N.V. in geding waren onderschreef.
6.54 Daarbij verdient nog opmerking dat het antwoord van NTM (prod.
18) strikt genomen niets over deze kwestie inhoudt. Het luidt
(cursiveringen door mij toegevoegd):
"We kindly confirm (...) that we have verified the draft Certificate
(...) and that we have no further comments to the information
contained therein".
Het Certificate (prod. 17) heeft uitsluitend betrekking op DAF N.V.
6.55 In onderdeel IIIB.3.2.a betoogt Ofasec dat moet worden aangenomen
dat de obligatiehouders waren gebonden aan "de tussen OFASEC en NTM
bereikte overeenstemming" over de Administration Conditions "zodat het
de obligatiehouders niet vrijstaat hun rechten zoals eerder verworven
tegenover (...) de DAF-vennootschappen tegenover OFASEC geldend te
maken". Ofasec dringt daarbij aan dat het Hof niet heeft vastgesteld
dat Ofasec reden had om te twijfelen aan de juistheid van het door NTM
ingenomen standpunt. Vertrouwend op het standpunt van NTM heeft Ofasec
zich "tegenover andere crediteuren van DAF-vennootschappen" verbonden.
6.56.1 Deze uiteenzetting is, met alle respect, niet overtuigend.
Alleen al niet op grond van hetgeen onder 6.53 en 6.54 is opgemerkt.
Daar komt bij dat Ofasec nalaat aan te geven waar zij, in feitelijke
aanleg, stellingen als in het onderdeel verwoord, heeft betrokken;
laat staan dat zij aangeeft waar zij zulks voldoende zou hebben
onderbouwd. Daartoe had niet alleen gelet op de omvang van het
dossier, maar ook tegen de achtergrond van de onaannemelijkheid van de
gestelde gang van zaken, zeker aanleiding bestaan.
6.56.2 Ik roep nog in herinnering dat Ofasec te vuur en te zwaard
heeft bestreden dat de obligatiehouders op enig moment een recht op
zekerheidverstrekking jegens de DAF-dochters hebben verkregen (zie
o.m. onder 2.10).
6.56.3 Bij pleidooi in appèl heeft Ofasec doen betogen (cursivering
toegevoegd):
"Wellicht hadden de overige Participanten, indien NTM indertijd
aanspraak had gemaakt op een "ruim pari passu recht, om deze reden
geoordeeld dat het onder de omstandigheden beter was geweest bij alle
of bij één of meer van de DAF Dochtervennootschappen géén zekerheden
te vragen" (pleitnota mr Blom onder 27).
Deze uiteenzetting volgt op en sluit aan bij de bestrijding van de
stellingen van NTM dat zij zich in de Administration Conditions zou
hebben vergist en dat haar - in de bewoordingen van mr Blom - alsnog
moet worden gegeven wat NTM in haar visie zou hebben gekregen (idem
sub 22 en 23). Ook deze uiteenzetting is niet gemakkelijk te rijmen
met hetgeen in het onderdeel te berde wordt gebracht.
6.57 Bij dit alles komt nog dat door Ofasec niets is aangevoerd op
grond waarvan zij heeft gedacht en redelijkerwijs heeft mogen denken
dat NTM gerechtigd was om de rechten van de obligatiehouders te
verkorten. In de trustakte kan ik geen basis vinden voor een
bevoegdheid van NTM om zulks buiten de obligatiehouders om te doen.
Ofasec (en de banken die achter haar stonden) heeft (hebben) ook
daarom redelijkerwijs niet kunnen menen dat NTM - zonder de
obligatiehouders zelfs maar te hebben geraadpleegd(51) - rechten van
dezulken kon beperken. Evenmin heeft Ofasec iets te berde gebracht
over handelingen of gedragingen van de obligatiehouders waaruit zij de
conclusie heeft mogen trekken dat NTM een dergelijke bevoegdheid in
casu had.
6.58 Hetgeen onder b wordt betoogd, berust in essentie op dezelfde in
mijn ogen onjuiste uitgangspunten. Het kan daarom niet tot een voor
Ofasec gunstiger uitkomst leiden.
6.59 In Onderdeel 3.3 wordt aangevoerd dat - anders dan het Hof in
rov. 5.46 overweegt - uit art. 5 onder g van de Administration
Conditions niet voortvloeit dat de mogelijkheid bestaat om een fout te
herstellen. Volgens het onderdeel is deze bepaling niet toepasselijk
omdat de obligatiehouders geen geldvordering (Claim) op de
DAF-dochters hebben.
6.60 Het onderdeel ontbeert feitelijke grondslag. Het Hof bezigt de
verwijzing naar art. 5 onder g slechts in die zin dat daaruit een
aanwijzing wordt geput voor de stelling dat de mogelijkheid voor
herstel van een vergissing niet is geblokkeerd. Ten overvloede: zoals
hierboven onder 6.42 uiteengezet is 's Hofs oordeel allerminst
onbegrijpelijk.
6.61 Onderdeel IIIB.3.4.a beschuldigt het Hof (wederom) van het
aanvullen van feiten. Het Hof zou volgens het onderdeel in de slotzin
van rov. 5.46 niet hebben mogen vaststellen dat "niet gesteld of
gebleken is dat de discussie over wie in welke mate aanspraken met
betrekking tot de door de DAF-vennootschappen aan OFASEC verstrekte
zekerheden had aan een eindtijdstip was gebonden." Ofasec
veronderstelt dat hierachter de opvatting schuil gaat dat voor het
voeren van een discussie "een in beginsel onbepaalde termijn gold".
6.62 Het Hof heeft geen oordeel geveld - en niet behoeven te vellen -
over de vraag of sprake was van een onbepaalde termijn. Het heeft niet
meer of anders overwogen dan dat in casu herstel mogelijk was. Het
onderdeel mist dus feitelijke grondslag.
6.63 Onder 3.4.b gaat Ofasec er wederom van uit dat sprake is van
overleg met NTM over de vraag welke zekerheden de obligatiehouders
zouden hebben en dat daaromtrent "afspraken" zijn gemaakt. Dat
uitgangspunt acht ik, als gezegd (hierboven onder 6.53/6.54), niet
juist. Reeds daarop stuit de klacht in mijn ogen af.
6.64 Voorzover het onderdeel beroep doet op stellingen waarop Ofasec
zich in feitelijke aanleg heeft beroepen, voldoet het, nu niet wordt
aangegeven waar dat is geschied, niet aan de eisen van art. 407 lid 2
Rv. Ook de s.t. geeft zulks niet aan, gesteld al dat zulks in dat
stadium nog mogelijk zou zijn.
De rechtsverwerkingsklachten
6.65 Volgens onderdeel IIIB.3.5 gaat het Hof zich in rov. 5.51 te
buiten aan het aanvullen van feiten door te overwegen dat alle
betrokkenen - deels vertegenwoordigd door de leidende bank (d.i. de
Amsterdam-Rotterdam Bank) - op de hoogte waren (volgens het onderdeel
"vermoedelijk ten tijde van het sluiten van de DSA") van het pari
passu-recht van de obligatiehouders. Het Hof zou bovendien onvoldoende
hebben gemotiveerd waarom het hiervan uitging.
6.66 's Hofs oordeel zal aldus moeten worden begrepen dat alle banken
die partij waren bij de DSA vertegenwoordigd waren door "de leidende
bank". Het ligt immers voor de hand - Ofasec betoogt het tegendeel dan
ook niet - dat de DAF-vennootschappen niet door de bank werden
vertegenwoordigd. Met bedoelde vertegenwoordiging brengt het Hof tot
uitdrukking dat de "leidende bank" het overleg namens de andere banken
heeft gevoerd. De afzonderlijke banken hebben de overeenkomst wel zelf
getekend.
6.67 Hoe dat zij en daargelaten of het Hof inderdaad het oog heeft op
het moment van het sluiten van de DSA, het onderdeel wordt tevergeefs
voorgedragen. De DSA verwijst expliciet naar de Facilities
Agreement(52) waarin het pari passu-recht met zoveel woorden genoemd
is en waarbij alle betrokkenen (Charging Companies) partij waren.
6.68.1 Daar komt nog bij dat de considerans van de DSA onder c
expliciet aangeeft dat "Some of the Charging Companies" "certain
undertakings" hebben jegens onder meer "noteholders"; dit wordt aldus
verduidelijkt dat deze verplichting inhoudt "that no securities may be
given to a third party on whose behalf such undertaking was made"
tenzij degenen jegens wie dit beding (d.i. het pari passu-beding, JS)
is gemaakt "would receive similar securities (...)".
6.68.2 Het Hof - dat er klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk van is
uitgegaan dat dit document zorgvuldig is opgesteld(53) - heeft
redelijkerwijs kunnen menen dat "Some Companies" meer omvatte dan
alleen DAF N.V.
6.69 Ofasec kan worden toegegeven dat het Hof er beter aan had gedaan
zijn oordeel nader te adstrueren; ontoereikend is de motivering
evenwel niet nu uit eerdere rechtsoverwegingen duidelijk blijkt wat
het Hof voor ogen stond. Verwezen zij naar rov. 5.31 en 5.34.
6.70 Onderdeel IIIB.3.6.a strekt ten betoge dat het Hof blijk geeft
van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat de
obligatiehouders gelet op de in onderdeel IIIB.2.2 en 3.2 aangevoerde
omstandigheden - ook los van een niet terug te draaien nadeel - niet
meer hun ruime pari passu-recht zouden kunnen uitoefenen.
6.71 Het komt in deze niet aan op de vraag of voor een geslaagd beroep
op rechtsverwerking het nadeelvereiste gesteld dient te worden. Van
belang is slechts of het Hof - gelet op de door het onderdeel
aangevoerde omstandigheden - het beroep op rechtsverwerking op
begrijpelijke wijze heeft verworpen. De s.t. van mr Wuisman (blz. 31
sub 41) vat deze omstandigheden als volgt samen:
"het participeren door NTM aan het overleg over de Administration
Conditions, dat diende tot het opheffen van de bij het sluiten van de
DAF Securities Agreement bestaande onduidelijkheid over welke DAF
crediteuren welke rechten met betrekking tot door de DAF
vennootschappen te verstrekken zekerheden hadden, het zich aan die
Conditions binden door NTM bij de borgtochtovereenkomst en het toen
steeds zonder enig voorbehoud uitdragen van het standpunt en daarmee
het vertrouwen bij OFASEC opwekken dat de Obligatiehouders slechts
rechten ten aanzien van DAF NV hadden (...)."
6.72 Dit onderdeel stuit erop af dat - voorzover er op grond van
bovengenoemde omstandigheden al sprake zou kunnen zijn van
rechtsverwerking - Ofasec zich beroept op de gedragingen en
mededelingen van NTM. Het onderdeel miskent aldus dat voor een
geslaagd beroep op rechtsverwerking vereist is dat sprake is van een
eigen houding of gedraging van een der contractspartijen, in dit geval
de obligatiehouders zelf.(54) Zoals hierboven onder 6.44 en 6.57
vermeld heeft Ofasec redelijkerwijs niet kunnen menen dat NTM de
bevoegdheid had om rechten van de obligatiehouders te verkorten zonder
dezen daarin ten minste te kennen.
6.73 Bovendien gaat het onderdeel er te lichtvoetig van uit dat sprake
zou zijn van het "uitdragen van" het standpunt door NTM dat sprake zou
zijn van een eng pari passu-recht. Hiervoor werd vermeld dat
onaannemelijk is dat NTM zulks heeft gedaan en dat daaromtrent door
Ofasec in elk geval onvoldoende is gesteld (onder 6.53/6.54).
6.74 Onderdeel IIIB.3.6.b betoogt allereerst dat 's Hofs argumentatie
in rov. 5.53 tekortschiet, omdat het (weer) "de gekozen opzet" tot
uitgangspunt neemt. Het onderdeel bouwt voort op onderdeel III.2.1 en
faalt derhalve op de aldaar genoemde gronden.(55)
6.75 Voorts ziet het onderdeel een tegenstrijdigheid in 's Hofs
overweging (rov. 5.53 op blz. 41 bovenaan) dat enerzijds met de
gekozen opzet onzekerheid over de positie van de crediteuren werd
aanvaard en dat anderzijds in een later stadium geen gelegenheid voor
enige relevante vorm van onderhandeling bestond om te geraken tot een
afwijking van de afspraken tussen de betrokkenen. Mr. Wuisman
benadrukt in zijn s.t. (blz. 32 sub 42) dat er weldegelijk ruimte was
voor onderhandelingen over de Administration Conditions; er zou
trouwens daadwerkelijk over zijn onderhandeld (in welk opzicht blijft
in het midden; het zou ook een ontoelaatbaar novum zijn geweest).
6.76 Deze klacht gaat er aan voorbij dat het Hof heeft geoordeeld dat
het verweer "niet voldoende (is) toegelicht". Het onderdeel laat na
aan te geven waar het Hof een toereikende toelichting had kunnen
vinden. Dat de in rov. 5.53 door het college gememoreerde uitlatingen
onvoldoende worden bevonden is allerminst onbegrijpelijk, mede gezien
het stadium waarin deze zijn gedaan.
6.77 Voorzover het onderdeel nog aandraagt dat 's Hofs betoog niet
opgaat voor de crediteuren die deelnamen aan het overleg over de
Administration Conditions, maar geen partij waren bij de DSA, voldoet
het niet aan de vereisten van art. 407 lid 2 Rv. Noch het onderdeel,
noch de s.t. geeft aan om welke crediteuren het zou gaan en/of
waar/wanneer Ofasec deze omstandigheid in feitelijke instanties naar
voren heeft gebracht.
6.78 De onderdelen IIIB.3.6.c en d richten zich tegen een overweging
(rov. 5.53 laatste alinea) die begint met de woorden "In dit verband
overweegt het Hof ten overvloede..." Deze onderdelen missen derhalve
belang nu de daaraan voorafgaande klachten falen en de daarin
bestreden rechtsoverwegingen 's Hofs arrest kunnen dragen.
7. Bespreking van middel IV (de pauliana c.a.)
7.1 Het vierde middel is gericht tegen rov. 5.54. en 5.55. Deze
overwegingen hebben betrekking op een verweer van de curatoren.
7.2 Het Hof heeft er, naar mag worden aangenomen uit praktische
overwegingen, voor gekozen om een verzamelarrest te wijzen tussen alle
betrokken partijen. Deze opzet kan er uiteraard niet toe leiden dat
specifieke overwegingen met betrekking tot bepaalde partijen door
andere partijen kunnen worden bestreden. Het middel stuit daarop af.
Daarbij legt geen gewicht in de schaal of Ofasec bij het verweer al
dan niet belang heeft. Cassatie is niet de geëigende plaats om zulks
in stelling te brengen.
7.3 Volledigheidshalve stip ik aan dat de pauliana-klachten worden
besproken in de conclusie in de zaak met rolnr. C 99/051 onder 7.
8. Samenvatting
8.1.1 Het eerste middel was gericht tegen 's Hofs uitleg van de pari
passu-clausule. De daarin geformuleerde klachten zijn m.i. alle
ongegrond.
8.1.2 Hierbij verdient nog opmerking dat sommige onderdelen m.i. de
vinger leggen op zwakke plekken. Zoals aangegeven onder 4.8 en
4.10-4.12 gaat het daarbij evenwel niet om essentiële
rechtsoverwegingen.
8.2.1 Middel II behelst klachten tegen de vraag of de DAF-dochters
gehouden waren zekerheden te verstrekken. Het bestrijdt de drie
zelfstandige poten waarop het bestreden arrest berust.
8.2.2 Het middel is gedeeltelijk gegrond; de met een * aangeduide
klachten bevatten een herhaling van zetten. De klachten tegen de
eerste poot (onderdeel A) snijden hout. Dat geldt in het bijzonder
voor de onderdelen A.1.1.a en b; A.1.2 a en b; A.2.1 *; A.2.2.a en b
*; A.3; ; die tegen de derde (C) gedeeltelijk (te weten: C.5.1.b en
C.5.2). Ook voor de klacht C.5.1.d.i valt iets te zeggen, al houd ik
haar voor ongegrond.
8.2.3 Omdat de klachten tegen de tweede poot (bestreden door onderdeel
B)- die 's Hofs arrest zelfstandig kan dragen - tevergeefs worden
voorgedragen brengt het middel Ofasec uiteindelijk geen soelaas.
8.3 De vraag of de zekerheden daadwerkelijk zijn verschaft en of
sprake is van rechtsverwerking is de inzet van het derde middel. De
daarin geformuleerde klachten hebben mij niet kunnen overtuigen.
8.4 Het vierde middel mist doel omdat het zich kant tegen een verweer
van een andere procespartij.
8.5 Zelfs wanneer het eerste middel (hetgeen m.i. niet het geval is)
én de onderdelen A en C van het tweede middel zouden slagen (een
situatie die zich n.m.m. voordoet), zou dat Ofasec niet kunnen baten.
Immers heeft het Hof aangenomen - en wordt naar mijn oordeel
tevergeefs bestreden - dat de Facilities Agreement de DAF-dochters
noopte zekerheden ook aan NTM/de obligatiehouders te verschaffen.
Daarbij doet, naar Ofasec op zich niet heeft bestreden, in 's Hofs
visie niet ter zake hoe de obligatiehouders de prospectus/trustakte
hebben mogen begrijpen. Zou Uw Raad deze opvatting onderschrijven, dan
kan het eerste en een belangrijk deel van het tweede middel
onbesproken blijven.
9. Het griffierecht
9.1 Deze en de samenhangende zaken zijn uitermate complex en
bewerkelijk. Ze zijn daarmee zeer kostbaar; in de eerste plaats
uiteraard voor partijen, maar ook voor de samenleving die het
gerechtelijk apparaat betaalt.
9.2 Door fouten bij het Hof is m.i. veel te weinig griffierecht
geheven; zie onder 2.2. Vooralsnog heeft ook de Griffier bij Uw Raad
partijen voor een aanzienlijk te laag bedrag "aangeslagen". Deze
(laatste) vergissing ware te herstellen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Naar ik begrijp wordt daarin slechts de primaire eis zoals in de mvg
onder a is vermeld gewijzigd. Dit is van belang voor de hoogte van het
griffierecht dat door (de griffie van) het Hof en van de Hoge Raad,
als ik het goed zie, veel te laag is vastgesteld. Ik leid dit, voor
wat het Hof betreft, af uit de in het pv van de zitting van 1
september 1998 genoemde bedragen. Zie hierna onder 9.
2 Deze bedragen zijn later nog verhoogd; zie dagvaarding onder 34.
3 Bij pleidooi wordt expliciet gewezen op de druk van Klesch:
pleitnota mr Blom blz. 13 en pleitnota in appèl sub 21.
4 Ik zeg hiermee - mede ter geruststelling van Bloembergen; zie zijn
noot onder HR 28 april 2000, NJ 2000, 431 onder 4, blz. 2881 r.k. -
niet dat dergelijke opvattingen of inzichten beslissend zouden
(hebben) moeten zijn. Ze hadden, zeker ingeval van twijfel, m.i. wel
gewicht in de schaal kunnen leggen. In dit soort zaken is niet
aanstonds aantrekkelijk dat het Nederlandse recht een geheel eigen
koers inslaat. Daarom was meer dan louter interessant geweest te weten
hoe in landen waarin ten deze ver(der) ontwikkelde inzichten bestaan
tegen deze problematiek wordt aangekeken.
5 Vergelijkbare problemen hebben in de Verenigde Staten tot een lawine
aan procedures - met telkens wisselende standpunten - geleid op het
stuk van de uitleg van sommige dekkingsbepalingen van
aansprakelijkheidsverzekeringen; zie voor vindplaatsen bijvoorbeeld
mijn Schade en loss occurrence-verzekeringen blz. 93 e.v.
6 In dezelfde zin: J.W. Winter, Ondernemingsrecht 1999-2 blz. 53.
7 Mr Wuisman verwijst in zijn s.t. voor de toelichting op het eerste
middel naar de aangehechte s.t. van mr Snijders.
8 Ik baseer dat zowel op eigen ervaring als op hetgeen valt op te
maken uit gepubliceerde rechtspraak. Het is trouwens een feit van
algemene bekendheid (in de zin die daaraan in juridicis pleegt te
worden gehecht).
9 Vgl. HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 rov. 3.4.
10 Vgl. P. Kuipers, preadv. Vereniging voor burgerlijk recht 1992 blz.
111 e.v.; een uitzondering doet zich z.i. voor in het op blz. 121/122
genoemde geval dat in casu niet aan de orde is.
11 Bedacht moet worden - zoals terecht opgemerkt in Asser-Hartkamp II
nr 285 - dat iedere wilsverklaring moet worden uitgelegd; dat geldt
niet slechts voor onduidelijke.
12 HR 17 september 1993, NJ 1994, 173 rov. 3.3, HR 24 september 1993,
NJ 1994, 174 PAS rov. 3.6 en HR 19 december 1997, NJ 1998, 300 rov.
3.4; HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 rov. 3.3.2.
13 Zie voor vindplaatsen A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 22
april 1994, NJ 1995, 560 WMK onder 7.
14 HR 9 juni 1995, NJ 1995, 639 PvS rov. 3.4.
15 Bijv. Asser-Hartkamp II nr 286; R.P.J.L. Tjittes, De hoedanigheid
van contractspartijen blz. 137 met nadere uitwerking in de
Brunner-bundel blz. 410/411; A.C. van Schaick, NJB 1995 blz. 960.
16 Een afwijkende benadering dringt zich op ingeval de
obligatiehouders betrokken zijn geweest bij of invloed hebben gehad op
de inhoud van de voorwaarden; vgl. A-G Asser voor HR 10 december 1993,
NJ 1994, 686 MMM onder 2.32.
17 Bv. J.W.W(inter) onder het vonnis van de Rechtbank in deze zaak,
TVVS 1997 blz. 182; H.J. de Kluiver (onder hetzelfde vonnis) JOR 1997
blz. 270 en in F.W. Grosheide c.s., Europees privaatrecht, Opstellen
over Internationale Transacties en Intellectuele Eigendom blz. 59; zie
voorts S.C.J.J. Kortmann, in: F.J.P. van den Ingh c.s., Converteerbare
obligaties en aandelen blz. 31 e.v.
18 Vgl. J. Meijer Timmerman Thijssen c.s., Vademecum Ondernemingsrecht
blz. 135 en S.E. Eisma, in: D.J. Hayton c.s., Vertrouwd met de trust
blz. 389 en 390.
19 In zijn s.t. onder 2.10 kiest mr Snijders trouwens zelf - met
juistheid - als uitgangspunt dat ook de inschrijvers partij zijn.
Volgens H.J. de Kluiver is dat niet de bedoeling van deze bepaling:
JOR 1997 blz. 270 onder 6.
20 In de door mij voorgestane zin: J.W. Winter in zijn bespreking van
het arrest a quo in Ondernemingsrecht 1999-2 blz. 53.
21 Deze passage werd geschreven in de dagen dat de internationale
effectenbeurzen "instortten". In het bijzonder ten aanzien van
bepaalde fondsen merkte de president-directeur van de Nederlandse Bank
daarover op dat hij zich er - met vele anderen - over had verbaasd dat
veel beleggers de ruimte in waren gegaan op basis van
veronderstellingen die de realiteit uit het oog hadden verloren.
22 Zie rov. 5.31 en rov. 5.34.
23 Het gaat hier om een ervaringsregel.
24 Vgl. J.W. Winter, Ondernemingsrecht 1999-2 blz. 53 en H.J. de
Kluiver, JOR 1997 blz. 270.
25 Vgl. H.J. de Kluiver, JOR 1997 blz. 270.
26 De enige uitzondering is de mvg onder 18. Daarin staat dat dochters
hebben "toegestaan dat de voor hen bedoelde financiering door DAF N.V.
werd gearrangeerd". "Daarbij" zouden ze op zijn minst de schijn hebben
gewekt dat de moeder bevoegd was en dat zij binding aan de voorwaarden
aanvaardden. Deze uiteenzetting is, met alle respect, nauwelijks
serieus te nemen. Nog daargelaten dat niet is komen vast te staan dat
de financiering (louter en alleen) voor hen was bedoeld, worden de
concern-verhoudingen uit het oog verloren. Dochters plegen de moeder
niet "toe te staan" haar normale activiteiten te ontplooien; NTM lijkt
dat blijkens de pleitnota in appèl (onder 34 vierde alinea) ook zelf
wel te onderkennen.
27 Onder meer mvg onder 4 en 51.
28 HR 19 februari 1993, NJ 1994, 290 CJHB (rov. 3.6) met in de
conclusie van A-G Strikwerda onder 22 verdere literatuurverwijzingen.
29 Zie nader P. Kuipers, a.w. blz. 101 e.v.
30 Zo nodig moet het daar betoogde worden bezien in samenhang met nr
35 van de inleidende dagvaarding.
31 Zie nader o.m. Asser-Vranken ** nr 66 e.v. en E. Tjong Tjin Tai,
NJB 2000 blz. 259 e.v.
32 A.w. blz. 264.
33 In zijn s.t. gaat mr Wuisman ervan uit dat aanvaarding door NTM kan
plaatsgrijpen (onder 21 op blz. 18).
34 Ook mr Grabandt verliest dat in zijn s.t. onder 73 uit het oog.
35 Ik laat expliciet in het midden of deze bank tevens huisbankier van
DAF was, zoals het Hof heeft aangenomen maar het eerste middel
bestrijdt (zonder intussen aan te geven wie dan wel de huisbankier
was); zie in de tekst onder 4.10.
36 Zie ook expliciet de s.t. van mr Wuisman onder 22.
37 Ook art. 2 onder a Administration Conditions (prod. 15 bij cve)
lijkt een en ander in het midden te laten: "whether or not as agent of
the Participiants".
38 Zoals hierna nog aan de orde komt speelt rov. 5.40 m.i. geen rol
omdat zij betrekking heeft op een verweer van curatoren.
39 Dat deze verplichtingen bestonden is gebleken bij de bespreking van
de eerste twee middelen.
40 Vgl. M.R. Mok, in: R.P.J.L. Tjittes en M.A. Blom, Bank en
aansprakelijkheid blz. 32 in fine.
41 Als gezegd heeft het Hof in het midden gelaten in welke
hoedanigheid zij als zodanig optrad.
42 M.V. Polak en A.I.M. van Mierlo, Verstrekking van zekerheden aan
internationale syndicaten (1997) blz. 22/23.
43 Zie prod. 16 bij cve.
44 Het document is mede door NTM ondertekend.
45 T.a.p. blz. 22.
46 "Following acceptance" (art. 3 onder a) is onvoldoende bepaald om
daaraan ten deze enige betekenis te kunnen toekennen.
47 Ik voeg dit ten overvloede toe.
48 Vgl. HR 16 mei 1997 NJ 2000, 1.
49 Ook denkbaar - maar m.i. niet aannemelijk - is dat het middel
aanneemt dat, in 's Hofs visie, de bedoeling was dat het ruime pari
passu-recht zou worden gerespecteerd. Zie daarover de conclusie in de
zaak C 99.052 onder 4.8.
50 Voor de goede orde zij vermeld dat in de feitenvaststelling van de
Rechtbank een dergelijke stelling voorkomt (zie in de tekst onder
1:18; zie voorts rov. 5.25 van het bestreden arrest). In de eerste
plaats laat het Hof in het vage wat het bedoelt met "aanvankelijk";
bovendien is ongewis wat de precieze betekenis is van "op het
standpunt stellen" en al helemaal onduidelijk is waar het Hof een en
ander aan ontleent. Het komt mij voor dat bedoelde minder gelukkig
geformuleerde rov. zal moeten worden bezien tegen de achtergrond van
het arrest in zijn geheel. Daaruit valt - tot de kern terugebracht -
af te leiden dat over deze kwestie aanvankelijk niet expliciet is
gesproken (en dat NTM zich dus niet voor derden kenbaar op enig
standpunt hieromtrent stelde); later rees de vraag welke juridische
verplichtingen de DAF-dochters hadden op het stuk van de verstrekking
van zekerheden; daarover bestond onduidelijkheid (zie bijv. rov. 5.16
van 's Hofs arrest). Dat ook Ofasec aldus tegen deze problematiek
aankijkt blijkt onomstotelijk uit het belang dat zij hecht aan het
antwoord van NTM op haar brief van 21 oktober 1992.
51 Daaromtrent is althans niets gesteld of gebleken.
52 O.m. considerans onder a.
53 Het is duidelijk dat over de stukken is nagedacht, wat er zij van
de vraag - die ik niet kan beoordelen - of niet in belangrijke mate
sprake is van standaarddocumenten.
54 Asser-Hartkamp 4-II (1997) nr. 320/321.
55 Dat voldoende duidelijk is wat het Hof heeft bedoeld wordt door
Ofasec in feite onderkend. In de s.t. van mr Wuisman is te lezen dat
het Hof "niet echt duidelijk maakt wat het onder dat begrip verstaat"
(blz. 32).