Uitspraken CBb over tijdsverloop in het tuchtrecht voor accountants
Bron: College van Beroep voor het Bedrijfsleven 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 2-07-2004
Op 24 juni 2004 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven
(hierna: CBb of College) uitspraak gedaan op twee beroepen tegen
beslissingen van de raad van tucht voor registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: rvt).
In de bestreden tuchtbeslissingen heeft de rvt de desbetreffende
klachten niet inhoudelijk beoordeeld, omdat het tijdsverloop tussen de
verweten gedragingen en het indienen van de klachten naar het oordeel
van de rvt onaanvaardbaar lang is geweest. De klager was het niet eens
met de beslissingen van de rvt en heeft daartegen beroep ingesteld bij
het CBb.
Het CBb heeft in beide uitspraken van 24 juni 2004 een aantal algemene
overwegingen gewijd aan de al dan niet aanvaardbaarheid van het
tijdsverloop tussen verweten gedraging en klacht, hierna kortweg
aangeduid als tijdsverloop.
Gezien het feit dat in de Wet op de Registeraccountants geen termijn
voor het indienen van een klacht is opgenomen, gevoegd bij de door de
wetgever beoogde laagdrempeligheid van het tuchtrecht, ziet het
College onvoldoende grond voor het langs jurisprudentiƫle weg
introduceren van een algemene rechtsplicht voor de indiener van een
tuchtklacht tegen een accountant, zijn klacht op straffe van het niet
inhoudelijk beoordelen daarvan binnen een bepaalde, redelijk te
achten, termijn in te dienen. Dit laat onverlet dat, indien het zeer
lang wachten met het indienen van een dergelijke klacht wordt bezien
in samenhang met de andere omstandigheden van het voorliggende geval,
denkbaar is dat de tuchtrechter tot de slotsom komt dat het
tijdsverloop de grenzen van het aanvaardbare zozeer overschrijdt, dat
deze klacht niet inhoudelijk moet worden beoordeeld. De beoordeling
van de vraag of het tijdsverloop in een concreet geval al dan niet
onaanvaardbaar is, dient te worden verricht met inachtneming van het
rechtszekerheidsbeginsel, het verdedigingsbeginsel en het
vertrouwensbeginsel. Het College heeft in dit verband verwezen naar
zijn uitspraken van 8 januari 2002 (00/707; LJN AD9056), 28 februari
2002 (00/769; LJN AD9714), 7 oktober 2003 (02/1551; LJN AN8953) en 25
maart 2004 (03/223; LJN AO7319).
Uit artikel 19 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants
1994 vloeit voor een registeraccountant de verplichting voort de op
zijn werkzaamheden betrekking hebbende stukken zeven jaar te bewaren.
Naar het oordeel van het College kan aan het verdedigingsbeginsel
normaal gesproken geen argument worden ontleend om een klacht die
binnen zeven jaar na de verweten gedraging is ingediend niet
inhoudelijk te beoordelen. Dit wettigt evenwel niet de conclusie dat
een binnen de bewaartermijn ingediende tuchtklacht te allen tijde
inhoudelijk moet worden beoordeeld. Zo kan het vertrouwensbeginsel
eraan in de weg staan dat een tijdens de bewaartermijn ingediende
klacht inhoudelijk wordt beoordeeld. Inhoudelijke beoordeling van een
tuchtklacht die pas na het verstrijken van de bewaartermijn wordt
ingediend, moet naar het oordeel van het College in beginsel
achterwege blijven. Een accountant hoeft na het verstrijken van de
bewaartermijn in beginsel geen rekening meer te houden met de
mogelijke indiening van een tuchtklacht, aangezien de
verantwoordingsplicht die ten grondslag ligt aan de bewaartermijn door
het verstrijken van deze termijn niet langer voortduurt en deze
termijn allerminst als onredelijk kort kan worden aangemerkt. Hieruit
volgt dat niet alleen het verdedigingsbeginsel, maar ook het
rechtszekerheidsbeginsel in de weg staat aan inhoudelijke beoordeling
van een na ommekomst van de bewaartermijn ingediende klacht. Dit kan
uitzondering lijden in geval van een gedraging die een zeer ernstige
inbreuk vormt op de eer van de stand der accountants, in het bijzonder
indien deze misslag welbewust verborgen wordt gehouden.
Vervolgens heeft het CBb beoordeeld of de rvt het tijdsverloop in de
voorliggende gevallen terecht onaanvaardbaar heeft geacht.
In zaak 03/700 heeft het CBb deze vraag bevestigend beantwoord. Tot
dit oordeel heeft met name bijgedragen dat de klager de accountants al
in een vroegtijdig stadium duidelijk heeft laten weten wat hij van hun
handelwijze vond, vervolgens jarenlang (viereneenhalf jaar tot ruim
vijf jaar, gerekend vanaf de verweten gedragingen) geen verdere actie
heeft ondernomen en daarna alsnog een tuchtklacht heeft ingediend. In
zijn uitspraak in zaak 03/700 heeft het College overwogen dat, indien
iemand zich expliciet positief of negatief uitlaat over een gedraging
van een accountant en de accountant kennis heeft genomen van deze
uitlating, degene die deze uitlating doet in beginsel niet de vrijheid
heeft pas jaren later een tuchtklacht terzake in te dienen. De
accountant weet immers dat de desbetreffende klager zich al een
duidelijke mening heeft gevormd over de gedraging, zodat de accountant
erop mag vertrouwen dat de desbetreffende klager, indien deze na het
doen van zijn uitlating geruime tijd geen verdere actie onderneemt,
niet alsnog een tuchtklacht zal indienen. Het College heeft het beroep
in zaak 03/700 verworpen.
In zaak 03/701 is het College tot een andere slotsom gekomen. Ook in
deze zaak was het tijdsverloop op zichzelf aanzienlijk (bijna vijf
jaar), maar in dit geval had de klager zich niet in een vroegtijdig
stadium uitgelaten over de gedraging waarop de klacht betrekking had.
Wel heeft de klager later de toenmalige werkgever van de accountant
aangesproken, maar vervolgens heeft hij binnen een jaar de tuchtklacht
ingediend. Mede gezien de omstandigheid dat het tijdsverloop de in
artikel 19 GBR-1994 genoemde bewaartermijn van zeven jaar niet
overstijgt en - dus anders dan in zaak 03/700 - niet is gebleken van
bijzondere omstandigheden, heeft het College geoordeeld dat het
tijdsverloop in zaak 03/701 niet zodanig is dat inhoudelijke
beoordeling van de klacht achterwege moet blijven. Het CBb heeft de
beslissing van de rvt vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rvt.
Zie uitspraken: 'AP5962' en 'AP6223'