Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO5070 Zaaknr: 02951/03 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 29-06-2004
Datum publicatie: 29-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
29 juni 2004
Strafkamer
nr. 02951/03 B
AGJ/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te
's-Gravenhage van 28 oktober 2003, RK 03/655, op een beklag als
bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door:
1. STICHTING , gevestigd te en
2. , wonende te .
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klagers ingediende
beklag strekkende tot teruggave aan hen van de in bovenvermelde
beschikking omschreven voorwerpen.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de klagers. Namens dezen heeft mr.
W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Procesgang
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Klagers zijn de Stichting , en , psychiater en tevens
directeur van de Stichting. Naar aanleiding van een aangifte van een
voormalig patiënt van de Stichting van seksueel misbruik toen hij tien
of elf jaar oud was door andere oud-patiënten, die toen ongeveer
veertien jaar oud waren, is in opdracht van de rechter-commissaris
onder klagers inbeslaggenomen een gesloten en verzegelde envelop met
het opschrift "Kinderen" alsmede een tweede gesloten en verzegelde
envelop met het opschrift "Personeelsleden". Ingevolge een met klagers
gemaakte afspraak worden de gesloten enveloppen door de
rechter-commissaris bewaard in afwachting van de rechterlijke
beslissing op het door klagers in te dienen klaagschrift. De envelop
met het opschrift "Kinderen" houdt blijkens het als bijlage aan het
klaagschrift gehechte schrijven van klager in de gegevens
van de als en aangeduide oud-patiënten.
De gegevens betreffen: naam, voornamen, geboortedatum, en adres van de
ouders/verzorgers ten tijde van de opname van de jongens. De envelop
met het opschrift "Personeelsleden" houdt blijkens de eerdergenoemde
bijlage de persoonsgegevens in van de drie personeelsleden aangeduid
als , en . Deze
personeelsleden zouden volgens de aangever mogelijk geheel of
gedeeltelijk op de hoogte zijn geweest van hetgeen zich indertijd
heeft afgespeeld op de afdeling waar zowel de aangever als
bovengenoemde en waren opgenomen.
Klagers verzetten zich tegen inbeslagname en stellen dat de
betreffende gegevens vallen onder het hun toekomende
verschoningsrecht.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld
dat aan de Stichting geen verschoningsrecht toekomt.
4.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank, voorzover hier
van belang, overwogen:
"De raadsvrouw van klagers heeft zich in raadkamer primair op het
standpunt gesteld dat het verschoningsrecht aan zowel de stichting als
als directeur toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank
kan dit recht echter niet aan een rechtspersoon als de stichting
toekomen, nu deze -anders dan een individuele persoon- niet behoort
tot een stand of een beroep of ambt zoals bedoeld in artikel 218 van
het Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van de rechtbank kan
slechts klager , als psychiater verbonden aan de stichting,
zich beroepen op het in voornoemd artikel geformuleerde
verschoningsrecht."
4.3. Art. 218 Sv luidt:
"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde
vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand,
hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen
omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is
toevertrouwd."
4.4. Het oordeel van de Rechtbank dat aan de klaagster sub 1 als
rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt is juist.
Voorzover echter in de hiervoor weergegeven overweging besloten ligt
als oordeel van de Rechtbank dat haar ook geen afgeleid
verschoningsrecht met betrekking tot de inbeslaggenomen stukken kan
toekomen, is dat oordeel in zijn algemeenheid onjuist. Voorzover het
middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4.5. De gegrondheid van het middel behoeft evenwel vanwege gebrek aan
belang niet tot cassatie te leiden, nu de Rechtbank bij de beoordeling
van het klaagschrift en haar beslissing ervan is uitgegaan dat aan de
tweede klager, , een verschoningsrecht toekomt.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel stelt dat de Rechtbank ten onrechte, althans
onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat er sprake is van een zo
uitzonderlijke omstandigheid dat het maatschappelijk belang van de
waarheidsvinding in deze zaak prevaleert boven het maatschappelijk
belang van het verschoningsrecht.
5.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank ten aanzien van de
envelop "Kinderen", in aansluiting op haar vaststelling van de feiten
zoals hiervoor onder 3 vermeld, voorzover hier van belang, overwogen:
"Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige gegevens in de
envelop vallen onder het beroepsgeheim van klager als
psychiater-directeur omdat deze gegevens in rechtstreeks verband staan
tot de opname en behandeling van de betrokken (ex-)patiënten.
De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er in casu uitzonderlijke
omstandigheden in het belang van de waarheidsvinding bestaan die een
inbreuk op het maatschappelijk belang van de geheimhoudingsplicht en
het daaraan verbonden verschoningsrecht rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 2002, NJ 2002/439,
bepaald dat, wanneer een verschoningsgerechtigde zich op het standpunt
stelt dat brieven of geschriften geen voorwerp van het strafbare feit
uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan
kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, waardoor
deze niet zonder zijn toestemming in beslag genomen mogen worden,
behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, dit standpunt door
politie en justitie geëerbiedigd moet worden, tenzij redelijkerwijze
geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Voorts
heeft de Hoge Raad bepaald dat in die zeer uitzonderlijke
omstandigheden denkbaar is dat het belang dat de waarheid aan het
licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek in raadkamer is
gebleken van zo een zeer uitzonderlijke omstandigheid. Gebleken is
immers dat geen van de bewoners van Stichting ooit ingeschreven
is geweest in het bevolkingsregister G.B.A. van deze gemeente. Deze
gegevens, welke absoluut noodzakelijk zijn voor het aan het licht
brengen van de waarheid, kunnen op geen enkele andere manier worden
verkregen.
Gelet op de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijk belang
welk wordt gediend bij het strafrechtelijk onderzoek in dit soort
zaken, is de rechtbank van oordeel dat dit belang zodanig groot is dat
het maatschappelijke belang van de waarheidsvinding in de onderhavige
zaak dient uit te stijgen boven het maatschappelijk belang van het
verschoningsrecht."
5.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden
vooropgesteld.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk
belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor
het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder
vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies
tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge art. 98,
eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning
als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere
geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt,
niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming,
in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het
strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu
dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan
evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning
brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften
object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel
toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon (vgl. HR 29 maart
1994, NJ 1994, 537). Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het
gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare
feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan
kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit
standpunt door de organen van politie en justitie te worden
geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan
dat dit standpunt onjuist is.
Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet
absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken
waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien
van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd -
moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 30 november 1999,
NJ 2002, 438). De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als
zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene
regel samen te vatten. Daarbij geldt voorts dat indien moet worden
geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren,
die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt
nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het
desbetreffende feit.
5.4. In de overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel
besloten, welk oordeel in cassatie niet is bestreden, dat er
redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan over de juistheid van het
standpunt van klager dat verstrekking van de gevraagde gegevens zou
leiden tot schending van het beroepsgeheim en dat het
verschoningsrecht van klager zich uitstrekt tot die gegevens.
5.5. De Rechtbank heeft vervolgens onderzocht of er sprake is van een
zeer uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor onder 5.3 bedoeld. Bij
de beantwoording van die vraag zijn in het onderhavige geval als in de
afweging te betrekken factoren van belang:
a) de aard van de gevraagde gegevens;
b) de omstandigheid dat die gegevens niet op een andere wijze konden
worden verkregen;
c) de omstandigheid dat hier sprake is van ernstige delicten, te weten
herhaald seksueel misbruik van een kind van tien of elf jaar door twee
oudere jongens;
d) dat het hier gaat om feiten die patiënten in een door klagers
gedreven psychiatrisch centrum zouden hebben begaan tegenover een
eveneens opgenomen en dus aan hun zorg toevertrouwde medepatiënt;
e) dat in zodanige zaken het belang van het slachtoffer bij het
instellen van een objectief onderzoek en het vaststellen van de
waarheid, ook indien inmiddels geruime tijd is verstreken, groot kan
zijn, in verband waarmee de wetgever bij de Wet van 7 juli 1994, Stb.
529 de verjaringstermijn heeft verlengd; en
f) dat het slachtoffer in deze zaak dezelfde aanspraak heeft als ieder
ander op strafrechtelijke bescherming tegen afgedwongen seksuele
contacten en in het bijzonder ook daarop dat tegen hem begane ernstige
misdrijven op een onafhankelijke wijze worden onderzocht.
Bij die afweging is bovendien van belang dat het achterwege blijven
van de bescherming als hiervoor onder f) bedoeld tengevolge van de
uitoefening van het verschoningsrecht in een zaak als de onderhavige
afbreuk kan doen aan het maatschappelijk belang dat de ouders van een
kind zich vrijelijk en zonder vrees voor het wegvallen van die
bescherming voor hun kind om bijstand en advies tot een arts moeten
kunnen wenden en hun kind als patiënt in een centrum als het
onderhavige moeten kunnen laten opnemen.
5.6. In aanmerking genomen de door de Rechtbank vastgestelde feiten
zoals hiervoor onder 5.5 onder a), b), c) en d) vermeld, geeft het
oordeel van de Rechtbank dat in dit geval sprake is van een zeer
uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor onder 5.3 bedoeld in het
licht van hetgeen onder 5.5 voorts is overwogen geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
5.7. Het middel faalt dus.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank ten
aanzien van de envelop "Personeelsleden".
6.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank, voorzover hier
van belang, overwogen:
"Primair wordt er door klagers een beroep gedaan op de Wet Bescherming
Persoonsgegevens welke verhindert dat de persoonsgegevens van
werknemers aan derden worden verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onderhavige gegevens
dienen om de waarheid omtrent de aangifte(n) aan de dag te brengen en
is de envelop waarin deze gegevens zijn vervat mitsdien ingevolge het
Wetboek van Strafvordering vatbaar voor inbeslagneming en komt de
rechtbank derhalve niet toe aan toetsing op grond van bovengenoemde
wet.
De rechtbank is voorts weliswaar van oordeel dat de personeelsleden
een beroep toekomt op hun (afgeleid) verschoningsrecht echter gezien
de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijk belang bij het
strafrechtelijk onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat het
maatschappelijk belang van de waarheidsvinding in de onderhavige zaak
dient uit te stijgen boven het maatschappelijk belang van het
verschoningsrecht."
6.3. Het oordeel van de Rechtbank dat de desbetreffende gegevens
vatbaar zijn voor inbeslagneming getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel stelt
is die opvatting niet onverenigbaar met de Wet bescherming
persoonsgegevens.
Dit oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat
buiten beschouwing kan blijven hetgeen de Rechtbank daarnaast heeft
overwogen.
7. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W.
Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en
uitgesproken op 29 juni 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02951/03 B
Mr Machielse
Zitting 2 maart 2004
Conclusie inzake:
Stichting en
1. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 28 oktober
2003 een namens verzoekers ingediend klaagschrift als bedoeld in art.
552a Sv strekkende tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen
ongegrond verklaard.
2. Namens verzoekers is cassatie ingesteld en heeft mr W.R. Kastelein,
advocaat te Utrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie
voorgesteld. Bij de schriftuur bevindt zich een bijlage in de vorm van
een speciaal met het oog op deze zaak geschreven advies van de hand
van prof. mr. T.M. Schalken. Naar mijn mening kan de Hoge Raad daarop
geen acht slaan. Het geschrift is niet afkomstig van een gemachtigd
advocaat en kan niet gelden als cassatieschriftuur. De Hoge Raad kan
alleen acht slaan op de stukken die deel uitmaken van het ingezonden
dossier en van de schriftuur van de advocaat. Soms kunnen stukken die
als bijlage aan een schriftuur zijn gehecht wel ter kennis komen van
de Hoge Raad, meer bepaald wanneer zij eigenlijk van het dossier deel
zouden hebben moeten uitmaken, maar daarin niet terecht zijn gekomen.
Daarvan is hier geen sprake.
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De Stichting is een
Academisch Centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie. is als
psychiater werkzaam bij en tevens directeur van de Stichting. Op 13
februari 2002 is bij de politie aangifte gedaan van seksueel misbruik,
onder meer bestaande uit verkrachting, van een voormalige bewoner van
het Centrum, . Hij zou tot orale seks zijn gedwongen door
een groepsgenoot, , in aanwezigheid van een andere
groepsgenoot, ene . Verder zouden in ieder geval de
leidinggevenden , en [personeelslid
3] hiervan op de hoogte zijn geweest. Vervolgens heeft op 12 maart
2002 de moeder van , ook een voormalige bewoner van het
Centrum, aangifte gedaan van ontucht met haar zoon door eveneens twee
medebewoners, en .
3.2 De Stichting en hebben aanvankelijk geweigerd te
voldoen aan verzoeken van de politie om overlegging van
persoonsgegevens van de bij deze strafbare feiten betrokken voormalige
bewoners van het centrum en van de genoemde begeleiders. Zij beriepen
zich daarbij op hun (afgeleide) verschoningsrecht. Uiteindelijk zijn
op 24 maart 2003 door de rechter-commissaris onder de Stichting en
onder twee gesloten en verzegelde enveloppen in beslag
genomen. Deze dragen de opschriften "Kinderen" en "Personeelsleden".
In de envelop met het opschrift "Kinderen" bevinden zich de
persoonsgegevens van de twee voormalige patiënten en
en de envelop met het opschrift "Personeelsleden" bevat
de persoonsgegevens van de personeelsleden ,
en .
3.3 De rechtbank heeft het door verzoekers tegen de inbeslagneming
ingediende klaagschrift afgewezen. Tegen die afwijzing richten de
middelen zich.
4.1 Het eerste middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat
aan de Stichting als zodanig geen verschoningsrecht toekomt. Dit
oordeel luidt:
"De raadsvrouw van klagers heeft zich in raadkamer primair op het
standpunt gesteld dat het verschoningsrecht aan zowel de stichting als
als directeur toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank
kan dit recht echter niet aan een rechtspersoon als de stichting
toekomen, nu deze - anders dan een individuele persoon - niet behoort
tot een stand, of een beroep of ambt zoals bedoeld in artikel 218 van
het Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van de rechtbank kan
slechts klager , als psychiater verbonden aan de stichting,
zich beroepen op het in voornoemd artikel geformuleerde
verschoningsrecht. "
4.2 Voor zover het middel aanvoert dat de rechtbank de Stichting
niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beklag berust het op een
onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Het oordeel van de
rechtbank houdt niet in dat de Stichting niet kan worden aangemerkt
als belanghebbende in de zin van art. 552a lid 1 Sv, maar dat niet aan
de Stichting zelf het in art. 218 Sv neergelegde verschoningsrecht
toekomt.
4.3 Voor het overige bepleit het middel blijkens de toelichting daarop
dat de Hoge Raad zich uitlaat over de vraag of aan een rechtspersoon
waarvan de wettelijke vertegenwoordigers geen beroep kunnen doen op
een verschoningsrecht omdat zij zelf niet een van de in art. 218 Sv
bedoelde beroepen uitoefenen, niettemin een afgeleid verschoningsrecht
toekomt. Zoals het middel zelf ook onderkent stelt het een
hypothetische vraag aan de orde, nu de vertegenwoordiger van de
Stichting in dit geval, naar de rechtbank heeft geoordeeld en de
steller van het middel beaamt, juist wel een eigen verschoningsrecht
toekomt. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan belang.
Overigens, dit ten overvloede, komt het mij voor dat de personen of
instanties die bijvoorbeeld de administratie voeren voor een
verschoningsgerechtigde, zijn dossiers bijhouden, zijn afspraken maken
etc. inderdaad zich zouden kunnen beroepen op een afgeleid
verschoningsrecht, dat afhankelijk is van het recht van de
verschoningsgerechtigde.(1)
5.1 Het tweede middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat
niettegenstaande het verschoningsrecht van de
inbeslagneming van de envelop met het opschrift "Kinderen" rechtmatig
was, omdat sprake is van een zozeer uitzonderlijke omstandigheid dat
het maatschappelijk belang van de waarheidsvinding dient uit te
stijgen boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht.
5.2 Het door het middel bestreden oordeel van de rechtbank luidt:
"De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er in casu uitzonderlijke
omstandigheden in het belang van de waarheidsvinding bestaan die een
inbreuk op het maatschappelijk belang van de geheimhoudingsplicht en
het daaraan verbonden verschoningsrecht rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 12 februari 2002, NJ 2002/439,
bepaald dat, wanneer een verschoningsgerechtigde zich op het standpunt
stelt dat brieven of geschriften geen voorwerp van het strafbare feit
uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan
kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, waardoor
deze niet zonder zijn toestemming in beslag genomen mogen worden,
behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, dit standpunt door
politie en justitie geëerbiedigd moet worden, tenzij redelijkerwijze
geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Voorts
heeft de Hoge Raad bepaald dat in die zeer uitzonderlijke
omstandigheden denkbaar is dat het belang dat de waarheid aan het
licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek in raadkamer is
gebleken van zo een zeer uitzonderlijke omstandigheid. Gebleken is
immers dat geen van de bewoners van stichting ooit ingeschreven
is geweest in het bevolkingsregister G.B.A. van deze gemeente. Deze
gegevens, welke absoluut noodzakelijk zijn voor het aan het licht
brengen van de waarheid, kunnen op geen enkele andere manier worden
verkregen.
Gelet op de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijke belang
welk wordt gediend bij het strafrechterlijk onderzoek in dit soort
zaken, is de rechtbank van oordeel dat dit belang zodanig groot is dat
het maatschappelijke belang van de waarheidsvinding in de onderhavige
zaak dient uit te stijgen boven het maatschappelijke belang van het
verschoningsrecht."
5.3 Het middel stelt dat dit oordeel onjuist dan wel onvoldoende
gemotiveerd is. Het voert aan dat van een door de rechtbank bedoelde
uitzonderlijke omstandigheid geen sprake is omdat de Stichting noch
verdacht wordt van betrokkenheid bij een strafbaar feit,
terwijl de verdenking van de toenmalige patiënten en
alleen is gebaseerd op een aangifte die zes jaar na
dato is gedaan en verdere harde aanwijzingen voor de verdenking
ontbreken. Verder wijst het middel erop dat de leiding van de
Stichting onmiddellijk actie heeft ondernomen na signalen dat er
sprake zou zijn van seksuele handelingen onder patiënten, dat toen
onder meer overleg is gevoerd met de Inspectie voor de
Gezondheidszorg, en dat ouders van patiënten daarover zijn
geïnformeerd en in de gelegenheid zijn gesteld om aangifte te doen.
Daarnaast benadrukt het middel dat de door de Stichting verleende
zorg, kinder- en jeugdpsychiatrie, meebrengt dat de informatie
waarover de Stichting beschikt van zeer gevoelige aard is. De slotsom
van het middel is dat de aangifte van seksueel misbruik niet het
doorbreken van het beroepsgeheim rechtvaardigt.
5.4 Voor zover het middel is gebaseerd op stellingen van feitelijke
aard die voor de rechtbank niet zijn ingenomen of door de rechtbank
niet zijn overgenomen, faalt het omdat voor een onderzoek naar de
feiten in cassatie geen plaats is. De stelling van het middel dat de
rechtbank in de beoordeling van de rechtmatigheid van de
inbeslagneming, tegen de met de rechter-commissaris gemaakte afspraken
in, tevens de aangifte inzake zou hebben betrokken
berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Uit het
hiervoor geciteerde oordeel van de rechtbank blijkt immers niet dat
die aangifte in haar oordeelsvorming enige rol heeft gespeeld. Evenmin
zijn er gegevens in beslag genomen in vervolg op de aangifte in de
zaak . In zoverre faalt het middel reeds bij gebrek aan
feitelijke grondslag.
5.5 Dan de kern van de zaak: is hier inderdaad sprake van een van de
in de rechtspraak bedoelde uitzonderingssituatie? Het oordeel van de
rechtbank komt erop neer dat doorbreking van de geheimhoudingsplicht
is gerechtvaardigd op de gronden dat het om een ernstig misdrijf gaat
en dat alleen de verstrekking door de geheimhouder van de
persoonsgegevens van de mogelijke daders de waarheid aan het licht kan
brengen.
5.6 In de rechtspraak is in enkele gevallen het bestaan van de hier
bedoelde "zeer uitzonderlijke omstandigheden" aangenomen. In zowel HR
NJ 2002, 438/439 als in HR NJ 2003, 621 ging het om een advocaat die
zelf werd verdacht van betrokkenheid bij ernstige misdrijven. In het
eerste geval ging het om het in bewuste samenwerking met zijn cliënten
plegen van grootschalige fraude, in het tweede om de verdenking dat de
advocaat in bewuste samenwerking met een cliënt getuigen had beïnvloed
en had getracht te beïnvloeden. Onder die omstandigheden konden zonder
toestemming van de verschoningsgerechtigde advocaat stukken die
betrekking hadden op de relatie met zijn cliënt(en) in beslag worden
genomen. Kort gezegd ging het hier dus om een situatie waarin in de
verhouding tussen de advocaat en zijn cliënt hun gezamenlijke
criminele activiteiten een grotere rol spelen dan de hulpverlening.
Dan komt de advocaat geen verschoningsrecht toe; die bescherming is
immers niet gegeven om criminele activiteiten te verhullen.(2) Dat wil
niet zeggen dat zich daarbuiten geen andere gevallen kunnen voordoen
waarin het verschoningsrecht voor de waarheidsvinding zal moeten
wijken.
5.7 Zoals het middel terecht aanvoert is van een situatie van
samenspanning in dit geval geen sprake. Op de behandelend arts rust
geen enkele verdenking. Ook overigens ontbreken aanwijzingen dat het
verschoningsrecht in dit geval is gebruikt voor een ander doel dan
waarvoor het is toegekend. In wezen is in dit geval sprake van een
klassieke situatie van tegengestelde belangen. Enerzijds het belang
van de waarheidsvinding en anderzijds het belang van eerbiediging van
het beroepsgeheim. Soms moet het belang van de waarheidsvinding, ook
wanneer er geen samenspanning is, de voorrang krijgen, maar
onvoldoende uitzonderlijk is mijns inziens dat de persoonsgegevens
niet op een andere manier, in ieder geval niet via het GBA,
achterhaald kunnen worden. Die omstandigheid lijkt mij eerder regel
dan uitzondering in dit soort situaties. Een uitzonderingssituatie
bestaat niet reeds wanneer alleen doorbreking van het
verschoningsrecht opheldering kan brengen. Dat het om een ernstig
misdrijf gaat is wel een relevant gegeven, dat echter op zichzelf
onvoldoende gewicht in de schaal legt om van een zeer uitzonderlijke
situatie te spreken.
5.8 De rechtbank heeft hetzij blijk gegeven van een onjuiste uitleg
van de criteria waaraan voldaan moet zijn om het verschoningsrecht te
mogen doorbreken, hetzij haar beslissing ontoereikend gemotiveerd door
na te laten de uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking
rechtvaardigen aan te duiden. Het middel is terecht voorgesteld.
5.9 De volgende vraag is of dit tot cassatie behoort te leiden. Voor
de rechtbank is namens verzoekers het verweer gevoerd dat de
persoonsgegevens van de twee betrokken ex-patiënten van het Centrum
vallen onder het verschoningsrecht van . Blijkens de
bestreden beschikking is namens hen het volgende aangevoerd.
"Het standpunt van de rechter-commissaris luidt dat het in de
onderhavige zaak geen geschriften betreft waarover de plicht tot
geheimhouding zich uitstrekt. Klagers delen deze opvatting niet, nu
naar hun oordeel de persoonsgegevens van de (ex)-patiënten ter kennis
zijn gekomen van klagers in het kader van hun opname en behandeling in
. Opname, en behandeling zijn niet mogelijk zonder het
verstrekken van persoonsgegeven, waardoor in die zin de patiënten niet
vrij zijn in het al dan niet verstrekken van deze gegevens.
De envelop met het opschrift "Kinderen" bevat patiëntengegevens, die
deel uitmaken van een medisch dossier, waardoor deze gegevens onder de
geheimhoudingsplicht van klagers vallen. Bovendien geldt ten aanzien
van de medische patiëntgegevens voor beroepsbeoefenaren op grond van
artikel 88 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg
het uitgangspunt dat de arts verplicht is geheimhouding in acht te
nemen van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep als
geheim is toevertrouwd of wat daarbij als geheim te zijner kennis is
gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het
vertrouwelijke karakter moest begrijpen. De inbeslaggenomen gegevens
vallen tevens onder de geheimhoudingsplicht zoals bedoeld in artikel
7:457 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens vaste jurisprudentie geldt
dat wanneer de verschoningsgerechtigde zelf beslist dat het gaat om
gegevens die noch het voorwerp van het strafbare feit uitmaken, noch
tot het begaan daarvan hebben gediend èn waarvan kennisneming zou
leiden tot schending van het beroepsgeheim deze beslissing, behoudens
zeer uitzonderlijke omstandigheden, door de organen van de politie
dient te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel
over kan bestaan dat deze beslissing onjuist is. Naar het oordeel van
klagers bestaan in de onderhavige situatie geen uitzonderlijke
omstandigheden in het belang van de eventuele waarheidsvinding die een
inbreuk op het belang van de geheimhouding kunnen rechtvaardigen.
Uit het bovenstaande volgt dat in beginsel de verschoningsgerechtigde
zelf uitmaakt wat er onder zijn verschoningsrecht valt. Klagers nemen
te dezen het standpunt in dat de persoonsgegevens van de
(ex)-patiënten onder hun verschoningsrecht vallen.
Tenslotte is er door klager gewezen op de functionele
geheimhoudingsplicht. In dat verband is gesteld dat de wetenschap dat
gegevens verstrekt aan strafrechtelijke autoriteiten
patiënten en hun ouders zal weerhouden zich in het algemeen in
vertrouwen tot een geheimhoudingsplichtige instelling als [de
Stichting] te wenden en hen in het vertrouwen zal schaden dat hun
gegevens zonder toestemming niet in handen van derden komen."
De rechtbank heeft in respons daarop geoordeeld dat:
"de onderhavige gegevens in de envelop (met het opschrift "Kinderen",
AM) vallen onder het beroepsgeheim van klager als
psychiater - directeur omdat deze gegevens in rechtstreeks verband
staan tot de opname en behandeling van de betrokken (ex-) patiënten."
5.10 Het verschoningsrecht strekt zich ingevolge art. 218 Sv uit over
de gegevens die de verschoningsgerechtigde uit hoofde van zijn beroep
verplicht is geheim te houden, met die beperking dat het alleen gaat
om gegevens waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd. Het
verschoningsrecht is gebaseerd op een algemeen rechtsbeginsel dat door
de Hoge Raad als volgt is verwoord:
"De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in
Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij
zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de
waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het
maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees
voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen
moet kunnen wenden."(3)
Degene die behoefte heeft aan hulp van een vertrouwenspersoon moet
niet afgehouden worden van die hulp door de vrees dat de
vertrouwenspersoon aan justitie zal moeten openbaren wat de hulpvrager
enkel aan de vertrouwenspersoon toevertrouwt. Dát dilemma moet de
hulpvrager bespaard blijven.
5.11 De behandelend arts heeft een verschoningsrecht. Daaronder vallen
alle brieven en schriftelijke stukken die informatie bevatten over de
aangelegenheid in verband waarmee de arts in die hoedanigheid is
geraadpleegd.(4) HR NJ 2001, 42 legt een verband met art. 88 van de
Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, dat de arts
verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene
wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de
individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd of wat daarbij
als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis
is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen.
5.12 Vaste rechtspraak leert verder dat de beoordeling of de
informatie waar in het kader van de waarheidsvinding om wordt verzocht
onder het bereik van het verschoningsrecht valt, is voorbehouden aan
de verschoningsgerechtigde. De rechter mag deze beoordeling slechts
marginaal toetsen in die zin dat hij het beroep op het
verschoningrecht dient te eerbiedigen tenzij er redelijkerwijze geen
twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.(5) De strekking
van deze leer is te voorkomen dat bij de beantwoording van de vraag of
terecht een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan toch
geopenbaard wordt wat verborgen moet blijven.(6)
5.13 In dit geval betreft het de persoonsgegevens van twee
ex-patiënten van het Centrum, om precies te zijn hun voor- en
achternamen, geboortedata en het adres van de ouders/verzorgers ten
tijde van hun opname. Wat deze gegevens precies inhouden is voor de
beantwoording van de vraag of zij onder het verschoningsrecht vallen
niet van belang. In dit geval ontbreekt dus het in 5.12 bedoelde
risico dat onderzoek naar het juiste antwoord op die vraag ertoe leidt
dat informatie die geheim moet blijven toch publiek wordt. Dat geeft
enige manoeuvreerruimte.
5.14 Ik heb al eerder betoogd dat het enkele feit dat iemand patiënt
is van een arts niet zonder meer een gegeven is dat de arts in zijn
vertrouwensrelatie met de patiënt is bekend geworden.(7) Als mogelijke
uitzondering noemde ik daar de patiënt die een therapeut bezoekt die
alleen seksuele aberraties behandelt. Er laten zich andere voorbeelden
bedenken waarin persoonsgegevens waarschijnlijk wel onder het
verschoningsrecht vallen. De bolletjesslikker die als de zelfgemaakte
bommetjes dreigen te barsten het ziekenhuis binnen strompelt. Of de
bankovervaller die, naar getuigen hebben gezien, in zijn rechterbeen
geraakt werd. Als in het kader van de opsporing om verstrekking van de
identiteitsgegevens van deze verdachten wordt verzocht heeft een
beroep op het verschoningsrecht een goede kans van slagen.(8)
Kenmerkend voor deze voorbeelden is het directe verband tussen het
strafbare feit en de vereiste medische hulp. In dergelijke gevallen
zou het vrijgeven van de identiteit eraan bijdragen dat in medische
nood verkerende verdachten uit angst om te worden gearresteerd van
medische hulp afzien. Het doel van het verschoningsrecht is juist om
dat te voorkomen.
5.15 In dit geval echter ontbreekt het verband tussen het strafbare
feit en de hulpvraag van de vooralsnog niet (toereikend)
geïdentificeerde verdachten. De verdachten waren al enige tijd in het
Centrum opgenomen toen het seksuele misbruik volgens de aangifte
plaatsvond. Met andere woorden alleen al om chronologische redenen kan
de hulpvraag van de twee verdachten niet gerelateerd zijn aan dit
misbruik. Ook overigens blijkt niet dat de twee verdachten zich tot
het Centrum hebben gewend omdat zij ook voor hun opname seksueel
afwijkend gedrag vertoonden. De beslissing om hulp te vragen is niet
onder druk gezet door de vrees dat de hulpverlener medewerking zou
verlenen aan een onderzoek naar strafbare feiten die zich niet eens
hadden voorgedaan. Onder deze omstandigheden, met name dus de
afwezigheid van een verband tussen het strafbare feit en de hulpvraag,
kan er m.i. redelijkerwijze geen twijfel over bestaan dat het
standpunt dat de persoonsgegevens delen in de bescherming van het
verschoningsrecht niet als juist kan worden aanvaard.
5.16 Laat ik nog enige voorbeelden noemen om een en ander te
verduidelijken. Op de afdeling Eerste Hulp van een ziekenhuis meldt
zich om één uur 's nachts een man met verwondingen in zijn gezicht. Op
de vraag van de dienstdoende arts-assistent wat hem is overkomen
mompelt hij iets over een vechtpartij in de buurt. De arts constateert
overigens geen letsel maar hem valt wel een zwelling van de
rechterhand en huidbeschadiging van de knokkels op. De volgende dag
hoort de arts van een collega dat hij rond één uur op weg naar huis
vlakbij het ziekenhuis twee mannen had zien vechten waarvan er een
ernstig aan toe leek. In deze situatie is het verband tussen het
strafbare feit en de hulpvraag duidelijk aanwezig. Geen twijfel over
de reikwijdte van het verschoningsrecht, de arts mag de
persoonsgegevens in beginsel niet vrijgeven.
Op het spreekuur van de plastisch chirurg verschijnt patiënt X met
klachten over bloemkooloren. Bij het verlaten van de spreekkamer ziet
X in de wachtkamer degene van wie hij onlangs een, naar later bleek,
totaal verrotte auto heeft gekocht. Er ontstaat een woordenwisseling,
X verliest zijn zelfbeheersing, slaat de autoverkoper in één klap
knock out, en rent het ziekenhuis uit.(9) Hier staat de getuigenis van
de arts geheel los van de hulpvraag en kan hij m.i. zonder schending
van zijn beroepsgeheim de persoonsgegevens van X aan de politie
verstrekken.
Vanuit een kliniek voor plastische chirurgie opereert een bende
patiënten die gewapende bankovervallen pleegt. De politie weet te
achterhalen vanuit welke kamers telkens de afspraken worden gemaakt en
vraagt aan de directie om een overzicht van de bezetting van die
kamers. Naar mijn mening mag hier het verschoningsrecht niet worden
ingeroepen om inlichtingen aan de politie te weigeren. Het maakt niet
uit of de verdachten hun intrek hebben genomen in een hotel of in de
kliniek.
Er moet dus mijns inziens een relatie bestaan tussen hetgeen de
speurder wil weten en hetgeen aan de verschoningsgerechtigde in
vertrouwen is medegedeeld, juist in relatie tot de hulpvraag waarmee
de ander zich tot de hulpverlener heeft gewend.
5.17 Een enkel woord over regelingen in ons omringende landen. In
Duitsland heeft de BGH beslist dat het verschoningsrecht van § 53 StPO
zich uitstrekt over alles wat bij onderzoek of behandeling aan de
geheimhouder is toevertrouwd of bekendgeworden, ook de naam van de
patiënt en het feit van de behandeling.(10) Hierbij dient men wel te
bedenken dat in de zaak waarin de BGH deze weg wees ook in mijn
opvatting het beroep op het verschoningsrecht gehonoreerd zou moeten
worden. Het betrof een inbraak waarbij een van de inbrekers in zijn
been was geschoten. De medeverdachte bracht de gewonde inbreker naar
het ziekenhuis. De verpleegkundige die de intake verzorgde werd nadien
ter terechtzitting ondervraagd over het kenteken van de auto waarmee
de gewonde inbreker was aangevoerd en over de identiteit van de
behulpzame medeverdachte. Het LG had beslist dat zij die vragen moest
beantwoorden omdat die vragen geen betrekking hadden op de patiënt die
werd opgenomen. De BGH leerde dat het verschoningsrecht niet alleen de
geheimhouder bevoegd maakte de identiteit van de aangeschoten inbreker
voor zich te houden, maar ook dié gegevens geheim te houden die via
een andere weg tot identificering van de patiënt zouden kunnen voeren:
"Umfaßt hiernach das Zeugnisverweigerungsrecht des Arztes die
Identität des Patiënten, der ihn zum Zwecke der Beratung oder
Behandlung aufgesucht hat, so muß gleiches für solche Einzelheiten und
näheren Begleitumstände ärztlicher Inan-spruchnahme gelten, die
Anhaltspunkte für die Identifizierung des Patiënten sein können. Dazu
gehört auch, mit welchem Personenkraftwagen und in wessen Begleitung
der Patiënt am Krankenhaus erschienen ist, um seine Verwundung
behandeln zu lassen; denn die Kenntnis solcher Umstände läßt Schlüsse
auf die Identität des Patiënten zu."(11)
Het ging dus om een zaak die vergelijkbaar is met de onder 5.14 van
deze conclusie gegeven voorbeelden. Over het verband tussen de
beroepsuitoefening en het gegeven waarnaar gevraagd wordt merkt Dahs
op:
"Was dem Zeugen nur gelegentlich seiner Berufsausübung bekanntgeworden
ist, mit ihr also nur in mittelbaren Zusammenhang steht, darf er vor
Gericht nicht verschweigen."(12)
Als voorbeeld waarin het vereiste verband ontbreekt noemt Lenckner:
"Nach dem Sinn der Schweigepflicht kann sich diese auch nicht auf
Straftaten gegen den Schweigepflichtigen im Zusammenhang mit seiner
Berufsausübung beziehen (zB Beleidigungen des Anwalts bei einem
Mandantengespräch)."(13)
In Frankrijk geldt dat iedereen die als getuige is opgeroepen
verplicht is te verklaren behoudens uitzonderingen (art. 109 CPP).
Zulke uitzonderingen bestaan in art. 226-13 CP voor de geheimhouders.
Maar hier geldt dat de uitzondering niet geldt voor gevallen als
waarvan hier sprake zou kunnen zijn (art. 226-14 CP). Ik vermoed dat
het netto-resultaat in een zaak als de onderhavige van toepassing van
Duits of Frans recht niet zal afwijken van toepassing van het
verschoningsrecht in de door mij voorgestane, beperktere zin.
5.18 Ik kom tot de slotsom dat het middel niet tot cassatie kan
leiden.
6. Het derde middel betreft het oordeel van de rechtbank over de
envelop met het opschrift "Personeelsleden". Dit oordeel luidt:
"Primair wordt er door klagers een beroep gedaan op de Wet Bescherming
Persoonsgegevens welke verhindert dat de persoonsgegevens van
werknemers aan derden worden verstrekt. Naar het oordeel van de
rechtbank kunnen de onderhavige personeelsgegevens dienen om de
waarheid omtrent de aangifte(n) aan de dag te brengen en is de envelop
waarin deze gegevens zijn vervat mitsdien ingevolge het Wetboek van
Strafvordering vatbaar voor inbeslagneming en komt de rechtbank
derhalve niet toe aan toetsing op grond van genoemde wet.
De rechtbank is voorts weliswaar van oordeel dat de personeelsleden
een beroep toekomt op hun (afgeleid) verschoningsrecht echter gezien
de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijk belang bij het
strafrechtelijk onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat het
maatschappelijk belang van de waarheidsvinding in de onderhavige zaak
dient uit te stijgen boven het maatschappelijk belang van het
verschoningsrecht."
Met het eerste deel van dit oordeel heeft de rechtbank tot uitdrukking
gebracht dat de inbeslagneming van de envelop "Personeelsleden" heeft
plaatsgevonden met inachtneming van de in Boek I, Titel IV, Afd. 3, Sv
neergelegde voorschriften, meer in het bijzonder met art. 94 lid 1 Sv.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent die
voorschriften. Er ligt in besloten dat het belang van de
strafvordering zich tegen teruggave van de betrokken envelop verzet.
In zoverre is het oordeel niet onbegrijpelijk. Het strookt voorts,
anders dan het middel aanvoert, met het bepaalde in de Wet bescherming
persoonsgegevens, met name met art. 12 lid 2 van die Wet. Dit oordeel
draagt de afwijzing van het verzoek om teruggave van de onderhavige
envelop zelfstandig. Het tweede deel van het oordeel van de rechtbank
is kennelijk ten overvloede gegeven. De daartegen gerichte klachten
falen bij gebrek aan belang.
7. Het vierde middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het
strafvorderlijk belang
zich tegen opheffing van het beslag verzet omdat de inhoud van de
beide enveloppen noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de
waarheid. Het voert aan dat dit oordeel zonder nadere motivering
onbegrijpelijk is nu destijds door geen van de betrokken ouders
aangifte is gedaan van seksueel misbruik, seksuele handelingen tussen
jongens in deze leeftijd niet ongebruikelijk is, terwijl niet is
gebleken van dreigende recidive door , en in dit geval
het verschoningsrecht niet ten eigen bate is misbruikt. Voor zover het
middel een beroep doet op feitelijke omstandigheden die voor de
rechtbank niet zijn aangevoerd, faalt het omdat voor een onderzoek
naar dergelijke stellingen in cassatie geen plaats is. Voor zover het
middel bedoelt te betogen dat de in de toelichting genoemde
omstandigheden zouden verhinderen dat van uitzonderlijke
omstandigheden gesproken mag worden die het verschoningsrecht
verdringen moge ik volstaan met verwijzing naar de bespreking van het
tweede middel.
8. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen, met uitzondering
van het tweede middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering
worden verworpen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken
van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen
heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 552.
2 Zie Corstens, 4e druk, p. 450.
3 HR 1 maart 1985, NJ 1986, 174.
4 DD 97.152.
5 Onder meer HR 30 november 1999, NJ 2002, 438, HR 18 juni 2002, NJ
2003, 621, Corstens, 4e druk, p. 450-451.
6 HR 1 maart 1985, NJ 1986, 174.
7 Zie mijn conclusie voor HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8, onderdeel 4.5.2.
Vgl. Kantonger. Utrecht 13 november 1996, NJ 1997, 417.
8 In overeenkomstige zin H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht, 4e
druk, p. 241.
9 Spronken en Fernhout geven in Melai, art. 217, aant. 11.3, een
vergelijkbaar voorbeeld en komen tot dezelfde conclusie.
10 Meyer-Goßner, Strafprozessordnung, 46e druk, Rn 18 bij § 53.
11 BGHSt 33, p. 151.
12 Löwe-Rosenberg, StPO, § 53, Rdn 12.
13 Schönke/Schröder, StGB 2001, § 203, Rdn 15.