Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO8801 Zaaknr: 01069/03 E
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 22-06-2004
Datum publicatie: 23-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
22 juni 2004
Strafkamer
nr. 01069/03 E
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage, Economische Kamer, van 20 november 2002, nummer
22/002580-02, in de strafzaak tegen:
, gevestigd te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Economische Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 21 januari
2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende
dagvaarding onder 1 en 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2
"medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens
artikel 8.44, eerste lid (oud), van de Wet milieubeheer, opzettelijk
begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van
vijfduizend euro.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.
Fibbe, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de grondslag van de
tenlastelegging heeft verlaten door uit te gaan van een onjuiste
uitleg van het begrip "drijven" van een tankstation.
3.2. Aan de verdachte is, voorzover hier van belang, als feit 2
tenlastegelegd dat:
"zij op 24 september 1999, te Rotterdam, als degene die tezamen en in
vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een tankstation
voor het wegverkeer type A, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit
tankstations milieubeheer, gelegen aan de , dreef,
samen met die ander (en), althans alleen, opzettelijk niet heeft
voldaan aan een of meer voorschrift(en) die zijn opgenomen in de bij
genoemd Besluit behorende Bijlage I en/of de bij dit/deze
voorschrift(en) door het bevoegd gezag gestelde eisen,
immers toen aldaar in dat tankstation:
a. -
was de tankinstallatie niet zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van
een of meer reservoir(s) met benzine de uit de/het reservoir(s)
verdreven damp(en) door (een) gasdichte retourleiding(en) kunnen
worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine
levert (zogenaamd dampretour Stage I), als in voorschrift 2.1.1 van
die Bijlage I bedoeld; bedoelde dampretour(s) Stage I ontbraken in het
geheel.
(...)
zijnde de terminologie in deze tenlastelegging (voor zover deze niet
nader is/zijn aangeduid gebezigd in de zin van de Wet milieubeheer
en/of het Besluit tankstations milieubeheer."
3.3. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"zij op 24 september 1999, te Rotterdam, als degene die tezamen en in
vereniging met een ander een tankstation voor het wegverkeer type A,
als bedoeld in artikel 1 van het Besluit tankstations milieubeheer,
gelegen aan de , dreef, samen met die ander,
opzettelijk niet heeft voldaan aan een voorschrift opgenomen in de bij
genoemd Besluit behorende Bijlage I,
immers toen aldaar in dat tankstation:
a. -
was de tankinstallatie niet zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van
reservoirs met benzine de uit de reservoirs verdreven dampen door
gasdichte retourleidingen kunnen worden teruggevoerd naar het
reservoir van de tankwagen die de benzine levert (zogenaamd dampretour
Stage I), als in voorschrift 2.1.1 van die Bijlage I bedoeld; bedoelde
dampretours Stage I ontbraken in het geheel."
3.4. Deze bewezenverklaring heeft het Hof doen steunen op de volgende
bewijsmiddelen:
(i) een in een proces-verbaal van DCMR Milieudienst Rijnmond opgenomen
relaas van de opsporingsambtenaar L.R. Klouwens en een andere bevoegde
opsporingsambtenaar, inhoudende:
"Op 24 september 1999 ben ik, L.R. Klouwens, naar het tankstation aan
de te Rotterdam gegaan. Ambtshalve is mij bekend dat deze
inrichting een tankstation is voor het wegverkeer type A. Ik
constateerde het volgende:
De tankinstallatie was niet voorzien van dampretoursysteem stage I,
waarmee dampen die vrijkomen bij het vullen van het reservoir met
benzine door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd
naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert."
(ii) een in een proces-verbaal van DCMR Milieudienst Rijnmond
opgenomen verklaring van A. Klein Poelhuis, inhoudende:
" is de eigenaar van de installaties gelegen aan de
te Rotterdam. In 1999 werd dit tankstation geëxploiteerd
door de besloten vennootschap .
Het is juist dat ten tijde van de controle het dampretoursysteem stage
I niet aanwezig was."
(iii) een geschrift, te weten een kopie van een
koop-/bruikleencontract tussen , , Rotterdam
en , voorzover van belang inhoudende:
"Artikel 5. Bruikleen
a) Ten behoeve van de opslag en aflevering van de in Artikel 1
genoemde motorbrandstoffen en auto- en motorsmeermiddelen ontvangt
Wederverkoper van (verdachte) een "installatie" in bruikleen. Onder
"installatie" wordt in dit contract verstaan een of meer ondergrondse
opslagtanks en pompen met bijbehorende leidingen, eventueel een of
meer installaties voor de opslag en aflevering van auto- en
motorsmeermiddelen, alsmede zodanige andere zaken, als (verdachte)
noodzakelijk acht voor een goede exploitatie van het verkooppunt.
(...)
d) De installatie blijft het onbetwistbaar eigendom van (verdachte).
(Verdachte) zal te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de
installatie of delen daarvan mogen (doen) aanvullen, wijzigen,
controleren, onderhouden en repareren, alsook vervangen of
verwijderen.
Wederverkoper mag over de installatie op geen enkele wijze beschikken,
noch deze (doen) verwijderen. Hij zal zich ten aanzien van de
installatie als een goed huisvader gedragen, de installatie dagelijks
onderhouden en alle schade daaraan onverwijld aan (verdachte) melden.
Alle reparaties zullen slechts door of in opdracht van (verdachte)
mogen geschieden, die de kosten daarvan voor haar rekening neemt,
voorzover reparatie nodig is tengevolge van schade, ontstaan door
overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage."
3.5. Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs nog het volgende
overwogen:
"De voorschriften in (de bijlage van) het hier van toepassing zijnde
Besluit tankstations milieubeheer richten zich blijkens artikel 2 van
het Besluit tot "degene die het tankstation drijft". In de nota van
toelichting wordt niet uitgesloten dat daaronder een ander dan de
exploitant van het tankstation kan worden verstaan. De tenlastelegging
houdt de mogelijkheid open dat het onderhavige tankstation meer dan
één drijver heeft. Van "mededrijverschap" kan naar het oordeel van het
hof worden gesproken als een ander dan de exploitant over een zodanige
betrokkenheid bij - en zeggenschap over - (onderdelen van) de
bedrijfsvoering beschikt dat die ander de overtreding van de
voorschriften als hiervoor bedoeld kan voorkomen.
In een geval waarin een tankstation door een exploitant wordt
gedreven, kan een oliemaatschappij als de verdachte die (exclusief)
producten aan dat tankstation levert, dan ook worden aangemerkt als
"mededrijver" van de inrichting, al naar gelang de concrete,
feitelijke omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval blijkt uit het vigerende
koop/bruikleencontract dat de exploitant van het tankstation en de
verdachte het volgende zijn overeengekomen, voor zover hier van
belang:
Artikel 5. Bruikleen
a) Ten behoeve van de opslag en aflevering van de in Artikel 1
genoemde motorbrandstoffen en auto- en motorsmeermiddelen ontvangt
Wederverkoper van (verdachte) een "installatie" in bruikleen. Onder
"installatie" wordt in dit contract verstaan een of meer ondergrondse
opslagtanks en pompen met bijbehorende leidingen, eventueel een of
meer installaties voor de opslag en aflevering van auto- en
motorsmeermiddelen, alsmede zodanige andere zaken, als (verdachte)
noodzakelijk acht voor een goede exploitatie van het verkooppunt.
(...)
d) De installatie blijft het onbetwistbaar eigendom van (verdachte).
(Verdachte) zal te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de
installatie of delen daarvan mogen (doen) aanvullen, wijzigen,
controleren, onderhouden en repareren, alsook vervangen of
verwijderen.
Wederverkoper mag over de installatie op geen enkele wijze beschikken,
noch deze (doen) verwijderen. Hij zal zich ten aanzien van de
installatie als een goed huisvader gedragen, de installatie dagelijks
onderhouden en alle schade daaraan onverwijld aan (verdachte) melden.
Alle reparaties zullen slechts door of in opdracht van (verdachte)
mogen geschieden, die de kosten daarvan voor haar rekening neemt,
voorzover reparatie nodig is tengevolge van schade, ontstaan door
overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage;
(...)
Uit dit een en ander leidt het hof af, dat de verdachte, als eigenaar
van de tankinstallatie, ten aanzien van de wijze waarop deze
installatie is uitgevoerd in beslissende mate betrokken is bij - en
zeggenschap heeft over - dit onderdeel van de bedrijfsvoering van het
tankstation. De verdachte had het in haar macht om te voldoen aan de
bij het Besluit tankstations milieubeheer ter zake van de in de
tenlastelegging bedoelde gasdichte retour- leidingen gestelde eisen.
Op grond van het voren- staande is het hof van oordeel, dat de
verdachte, die het contract heeft opgesteld en is aangegaan, daarmee
een bewuste samenwerking heeft beoogd en bedongen, die zodanig nauw is
geweest dat verdachte op dit punt als mededrijver van de inrichting
moet worden aangemerkt."
3.6. Art. 2, eerste lid (oud), van het Besluit tankstations
milieubeheer, luidt:
"Degene die een tankstation voor het wegverkeer type A drijft, dient,
behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te
voldoen aan de voorschriften, die zijn opgenomen in de bij dit besluit
behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door
het bevoegd gezag gestelde nadere eisen."
3.7. De in de onderhavige tenlastelegging voorkomende term "drijven
van een tankstation" is, naar ook het Hof onmiskenbaar heeft
geoordeeld, daarin kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan
toekomt in art. 2, eerste lid (oud), van het Besluit tankstations
milieubeheer.
Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de verdachte
een zodanige zeggenschap had met betrekking tot het tankstation, dat
zij kon worden aangemerkt als "degene die een tankstation drijft" in
de zin van art. 2, eerste lid (oud), van het Besluit tankstations
milieubeheer (vgl. HR 4 november 2003, LJN AL6171).
Dat oordeel geeft in het licht van de door het Hof vastgestelde
omstandigheden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met
betrekking tot dat begrip "drijven van een tankstation". Die
omstandigheden houden immers onder meer in dat de verdachte eigenaar
was van de installatie en de exploitant niet was gerechtigd die
installatie te wijzigen of te vervangen of daaraan zelfstandig
reparaties uit te voeren. Van verlating van de grondslag van de
tenlastelegging is daarom geen sprake.
3.8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, voorzover inhoudende dat
de verdachte "tezamen en in vereniging met een ander" het
desbetreffende tankstation dreef, ontoereikend is gemotiveerd.
Blijkens de op het middel gegeven toelichting spitst het zich toe op
het betoog dat het Hof ten aanzien van de verdachte "drijverschap" op
een onderdeel van de bedrijfsvoering van het tankstation heeft
aangenomen, terwijl art. 2, eerste lid (oud) van het Besluit
tankstations milieubeheer een dergelijk "partieel drijven" niet kent.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen volgt dat het middel
berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, zodat het niet
tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in
bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 juni 2004.
Mr. Koster is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 01069/03 E
Mr. Vellinga
Zitting: 27 april 2004
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens
'medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens
artikel 8.44, eerste lid (oud), van de Wet milieubeheer, opzettelijk
begaan door een rechtspersoon' veroordeeld tot een geldboete van EUR
5.000,-.
2. Namens verdachte heeft mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam, vier
middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de grondslag van de
tenlastelegging heeft verlaten door uit te gaan van een onjuiste
uitleg van het begrip "drijven" van een tankstation.
4. Het middel stelt de vraag aan de orde wat moet worden verstaan
onder "drijven" in de zin van art. 2 Besluit tankstations milieubeheer
(hierna: het Besluit).
5. Art. 2 lid 1 (oud) Besluit tankstations milieubeheer bepaalt:
"1. Degene die een tankstation voor het wegverkeer type A drijft,
dient, behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn
verbonden, te voldoen aan de voorschriften, die zijn opgenomen in de
bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze
voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen."
6. In de Nota van Toelichting behorende bij het Besluit tankstations
milieubeheer (Stb. 1994, 53) wordt uitgelegd wat bedoeld wordt met de
"degene die een tankstation drijft" (p. 42):
"Voor de uitleg van de uitdrukking "degene die de inrichting drijft"
moet aansluiting worden gezocht bij de in het kader van de Hinderwet
opgebouwde jurisprudentie, hetgeen in de praktijk met zich zal brengen
dat de exploitant doorgaans zal gelden als degene die het tankstation
drijft en niet de eigenaar van de installaties of van de grond."
7. Aan verdachte is onder 2. tenlastegelegd dat :
"zij op of omstreeks 24 september 1999, te Rotterdam, als degene die
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
een tankstation voor het wegverkeer type A, als bedoeld in artikel 1
van het Besluit tankstations milieubeheer, gelegen aan/nabij de
, dreef, samen met die ander(en), althans alleen,
opzettelijk niet heeft voldaan aan een of meer voorschrift(en) die
zijn opgenomen in de bij genoemd Besluit behorende Bijlage I en/of de
bij dit/deze voorschrift(en) door het bevoegd gezag gestelde eisen,
immers toen aldaar in dat tankstation:
a. -
was de tankinstallatie niet zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van
een of meer reservoir(s) met benzine de uit de/het reservoir(s)
verdreven damp(en) door (een) gasdichte retourleiding(en) kunnen
worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine
levert (zogenaamd dampretour Stage I), als in voorschrift 2.1.1 van
die Bijlage I bedoeld; bedoelde dampretour(s) Stage I ontbrak(en) in
het geheel,
en/of
b. -
ontbrak(en) in het installatieboek de/het resulta(a)t(en) van de
meting(en), keuring(en) en/of controle(s) van bemonstering(en) van de
grondwaterpeilbui(s)zen, als bedoeld in voorschrift 1.9 van die
Bijlage I,
in elk geval ontbrak(en) in het installatieboek de/het resulta(a)t(en)
van een of meer meting(en) en/of keuring(en) en/of controle(s) aan in
Bijlage I van genoemd Besluit voorgeschreven installaties en/of
installatieonderdelen, en/of een of meer nadere in dat voorschrift
omschreven in deze van toepassing zijnd(e) document(en) en/of
bescheiden;
zijnde de terminologie in deze tenlastelegging (voor zover deze niet
nader is/zijn aangeduid gebezigd in de zin van de Wet milieubeheer
en/of het Besluit tankstations milieubeheer;
[artikel 8.40 Wet milieubeheer, juncto artikel 2, lid 1, Besluit
tankstations milieubeheer];"
8. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat
"zij op 24 september 1999, te Rotterdam, als degene die tezamen en in
vereniging met een ander een tankstation voor het wegverkeer type A,
als bedoeld in artikel 1 van het Besluit tankstations milieubeheer,
gelegen aan de , dreef, samen met die ander, opzettelijk
niet heeft voldaan aan een voorschrift opgenomen in de bij genoemd
Besluit behorende Bijlage I
immers toen aldaar in dat tankstation:
a. -
was de tankinstallatie niet zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van
reservoirs met benzine de uit de reservoirs verdreven dampen door
gasdichte retourleidingen kunnen worden teruggevoerd naar het
reservoir van de tankwagen die de benzine levert (zogenaamd dampretour
Stage I), als in voorschrift 2.1.1 van die Bijlage I bedoeld; bedoelde
dampretours Stage I ontbraken in het geheel."
9. Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
1. een relaas van de opsporingsambtenaar L.R. Klouwens en een andere
bevoegde opsporingsambtenaar:
"Op 24 september 1999 ben ik, L.R. Klouwens, naar het tankstation aan
de te Rotterdam gegaan. Ambtshalve is mij bekend dat deze
inrichting een tankstation is voor het wegverkeer type A. Ik
constateerde het volgende:
De tankinstallatie was niet voorzien van dampretoursysteem stage I,
waarmee dampen die vrijkomen bij het vullen van het reservoir met
benzine door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd
naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert."
2. de verklaring van A. Klein Poelhuis (vertegenwoordiger van
verdachte ter terechtzitting van het Hof; WHV) inhoudende:
" is de eigenaar van de installaties gelegen aan de
te Rotterdam. In 1999 werd dit tankstation geëxploiteerd
door de besloten vennootschap .
Het is juist dat ten tijde van de controle het dampretoursysteem stage
I niet aanwezig was."
3. een geschrift, te weten een kopie van een koop-/bruikleencontract
tussen , , Rotterdam en , voor
zover van belang inhoudende:
Artikel 5. Bruikleen
a) Ten behoeve van de opslag en aflevering van de in Artikel 1
genoemde motorbrandstoffen en auto- en motorsmeermiddelen ontvangt
Wederverkoper van (verdachte) een "installatie" in bruikleen. Onder
"installatie" wordt in dit contract verstaan een of meer ondergrondse
opslagtanks en pompen met bijbehorende leidingen, eventueel een of
meer installaties voor de opslag en aflevering van auto- en
motorsmeermiddelen, alsmede zodanige andere zaken, als (verdachte)
noodzakelijk acht voor een goede exploitatie van het verkooppunt.
(. . .)
d) De installatie blijft het onbetwistbaar eigendom van (verdachte).
(Verdachte) zal te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de
installatie of delen daarvan mogen (doen) aanvullen, wijzigen,
controleren, onderhouden en repareren, alsook vervangen of
verwijderen.
Wederverkoper mag over de installatie op geen enkele wijze beschikken,
noch deze (doen) verwijderen. Hij zal zich ten aanzien van de
installatie als een goed huisvader gedragen, de installatie dagelijks
onderhouden en alle schade daaraan onverwijld aan (verdachte) melden.
Alle reparaties zullen slechts door of in opdracht van (verdachte)
mogen geschieden, die de kosten daarvan voor haar rekening neemt,
voorzover reparatie nodig is tengevolge van schade, ontstaan door
overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage;"
10. Het Hof heeft voorts met betrekking tot het bewijs overwogen:
"Bewijsoverweging
De voorschriften in (de bijlage van) het hier van toepassing zijnde
Besluit tankstations milieubeheer richten zich blijkens artikel 2 van
het Besluit tot "degene die het tankstation drijft". In de nota van
toelichting wordt niet uitgesloten dat daaronder een ander dan de
exploitant van het tankstation kan worden verstaan. De tenlastelegging
houdt de mogelijkheid open dat het onderhavige tankstation meer dan
één drijver heeft. Van "mededrijverschap" kan naar het oordeel van het
hof worden gesproken als een ander dan de exploitant over een zodanige
betrokkenheid bij - en zeggenschap over - (onderdelen van) de
bedrijfsvoering beschikt dat die ander de overtreding van de
voorschriften als hiervoor bedoeld kan voorkomen.
In een geval waarin een tankstation door een exploitant wordt
gedreven, kan een oliemaatschappij als de verdachte die (exclusief)
producten aan dat tankstation levert, dan ook worden aangemerkt als
"mededrijver" van de inrichting, al naar gelang de concrete,
feitelijke omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval blijkt uit het vigerende
koop/bruikleencontract dat de exploitant van het tankstation en de
verdachte het volgende zijn overeengekomen, voor zover hier van
belang:
Artikel 5. Bruikleen
a) Ten behoeve van de opslag en aflevering van de in Artikel 1
genoemde motorbrandstoffen en auto- en motorsmeermiddelen ontvangt
Wederverkoper van (verdachte) een "installatie" in bruikleen. Onder
"installatie" wordt in dit contract verstaan een of meer ondergrondse
opslagtanks. en pompen met bijbehorende leidingen, eventueel een of
meer installaties voor de opslag en aflevering van auto- en
motorsmeermiddelen, alsmede zodanige andere zaken, als (verdachte)
noodzakelijk acht voor een goede exploitatie van het verkooppunt.
(. . .)
d) De installatie blijft het onbetwistbaar eigendom van (verdachte).
(Verdachte) zal te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de
installatie of delen daarvan mogen (doen) aanvullen, wijzigen,
controleren, onderhouden en repareren, alsook vervangen of
verwijderen.
Wederverkoper mag over de installatie op geen enkele wijze beschikken,
noch deze (doen) verwijderen. Hij zal zich ten aanzien van de
installatie als een goed huisvader gedragen, de installatie dagelijks
onderhouden en alle schade daaraan onverwijld aan (verdachte) melden.
Alle reparaties zullen slechts door of in opdracht van (verdachte)
mogen geschieden, die de kosten daarvan voor haar rekening neemt,
voorzover reparatie nodig is tengevolge van schade, ontstaan door
overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage;
(. . .)
Uit dit een en ander leidt het hof af, dat de verdachte, als eigenaar
van de tankinstallatie, ten aanzien van de wijze waarop deze
installatie is uitgevoerd in beslissende mate betrokken is bij - en
zeggenschap heeft over - dit onderdeel van de bedrijfsvoering van het
tankstation. De verdachte had het in haar macht om te voldoen aan de
bij het Besluit tankstations milieubeheer ter zake van de in de
tenlastelegging bedoelde gasdichte retourleidingen gestelde eisen. Op
grond van het vorenstaande is het hof van oordeel, dat de verdachte,
die het contract heeft opgesteld en is aangegaan, daarmee een bewuste
samenwerking heeft beoogd en bedongen, die zodanig nauw is geweest dat
verdachte op dit punt als mededrijver van de inrichting moet worden
aangemerkt."
11. Het Hof heeft uit de inhoud van de tussen verdachte en de
wederverkoper gesloten overeenkomst van bruikleen afgeleid dat
verdachte het in haar macht had om te voldoen aan de bij het Besluit
tankstations milieubeheer ter zake van de in de tenlastelegging
bedoelde gasdichte retourleidingen gestelde eisen. Op grond van deze
vaststelling heeft het Hof geoordeeld dat de samenwerking tussen
verdachte en de wederverkoper zo nauw is geweest dat verdachte op dit
punt als "mededrijver" van de inrichting moet worden aangemerkt.
12. In aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de
zeggenschap van verdachte over de inrichting van het tankstation geeft
dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het
bijzonder niet van het begrip "drijven" in de in de tenlastelegging
bedoelde zin, en is het niet onbegrijpelijk. Ik wijs op HR 4 november
2003, LJN AL6171, waarin ook de mate van zeggenschap van belang was
voor de vraag of verdachte het tankstation dreef in de zin van het
Besluit.(1) In het onderhavige geval springt voor wat betreft de
zeggenschap in het oog dat de wederverkoper, aan wie verdachte het
tankstation in bruikleen had gegeven, zich tegenover verdachte had
verplicht geen enkele reparatie aan de technische inrichting van het
tankstation te zullen verrichten alsmede dat in de overeenkomst tussen
verdachte en de wederverkoper met zoveel woorden was bepaald dat
verdachte "te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de installatie
of delen daarvan mogen (doen) aanvullen, wijzigen, controleren,
onderhouden en repareren, alsook vervangen of verwijderen." Daarmee
had verdachte - zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft
geoordeeld - zich uitdrukkelijk zeggenschap over de techniek van het
tankstation voorbehouden. Daarin verschilt het onderhavige geval
uitdrukkelijk van het geval dat ten grondslag lag aan Vz. ABRvS 30
juni 2000, AB 2000, 401, m.nt. C.L.Knijff, waarin de oliemaatschappij
wel eigenaar was van het tankstation maar niet kwam vast te staan dat
zij zich enige zeggenschap had voorbehouden over de tankinstallatie en
dus niet werd beschouwd als normadressaat van het overtreden
milieuvoorschrift. Daarentegen strookt de beslissing van het Hof in de
onderhavige zaak met het in de toelichting op het middel genoemde Vz.
ABRvS 19 augustus 1996, AB 1997, 14 m.nt. PvB, waarin de Voorzitter
betwijfelde of de exploitant van het tankstation het in zijn macht had
de installatie in overeenstemming te brengen met de eisen van de wet.
In dit geval had de oliemaatschappij, die eigenaar was van de
tankinstallatie en houder van de onderliggende milieuvergunningen, de
installatie in bruikleen gegeven aan de exploitant van het
tankstation, en daarbij bepaald dat de reparaties slechts mochten
worden uitgevoerd door en namens de oliemaatschappij en de kosten
daarvan voor haar rekening waren. Discrepantie tussen uitspraken van
de bestuursrechter en van de strafrechter valt hier dus niet te vrezen
13. Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat is tenlastegelegd
en - zoals het Hof kennelijk ook in zijn overwegingen heeft betrokken
- bewezenverklaard, dat verdachte - in de zin van art. 47 Sr -
medepleger was van het drijven van de inrichting, zodat voor het
bewijs voldoende is dat komt vast te staan dat de samenwerking van
verdachte en de exploitant van het tankstation zo nauw is geweest dat
deze als medeplegen kan worden aangemerkt.(2) Daarover klaagt het
middel terecht niet.
14. Uit het voorgaande vloeit voort dat - anders dan het middel wil -
de omstandigheid dat het Hof in de bewezenverklaring niet heeft
opgenomen dat de daarin gebezigde termen, zoals in de tenlastelegging
met zoveel woorden tot uitdrukking was gebracht, waren gebezigd in de
zin van de Wet milieubeheer of van het Besluit, niet meebrengt dat het
Hof aan deze termen een andere betekenis heeft toegekend dan door de
steller van de tenlastelegging bedoeld. Het Hof heeft genoemde
zinsnede kennelijk niet gezien als deel van het tenlastegelegde feit
maar strekkende tot uitleg daarvan. Deze uitleg van de tenlastelegging
is niet onbegrijpelijk en met haar bewoordingen niet onverenigbaar.
Daarom heeft het Hof er zonder de grondslag van de tenlastelegging te
verlaten vanaf kunnen zien genoemde passage in de bewezenverklaring op
te nemen.
15. Het middel faalt.
16. Het tweede middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet
uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de
bewezenverklaring onvoldoende en/of tegenstrijdig is gemotiveerd,
omdat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 2 van het Besluit
heeft aangenomen dat verdachte naast een ander als "mededrijver"van
het tankstation kan worden aangemerkt.
17. Volgens de toelichting op het middel kent art. 2 van het Besluit
één normadressaat, de drijver van het tankstation, en is daarmee niet
verenigbaar dat naast de drijver van een tankstation ook een ander als
zodanig wordt aangemerkt.
18. Het middel gaat er mijns inziens aan voorbij dat ook al zou art. 2
van het Besluit maar één drijver van een tankstation kennen, deze
omstandigheid niet wegneemt dat in het onderhavige geval ingevolge
art. 91 Sr art. 47 Sr van toepassing is, dat medeplegen van strafbare
feiten, zoals het onderhavige, mogelijk maakt. Van die mogelijkheid is
in de tenlastelegging, die immers spreekt van het "tezamen en in
vereniging met een of meer ander(en)" drijven van het tankstation,
gebruik gemaakt.
19. Overigens merk ik op, dat - anders dan de steller van het middel
kennelijk ingang wil doen vinden - ook in het bestuursrecht meerdere
(rechts)personen als drijver van een en dezelfde inrichting kunnen
worden aangemerkt.(3) Voor discrepantie tussen uitspraken van de
bestuursrechter en van de strafrechter behoeft hier niet te worden
gevreesd.
20. Het middel faalt.
21. Het derde middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet uit de
gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in het bijzonder niet
dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een tankstation
dreef.
22. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat in de
overeenkomst tussen verdachte en de wederverkoper (4)
als wederverkoper wordt genoemd terwijl Klein Abspoel verklaart dat
exploitant van het tankstation is de besloten vennootschap .
23. Kennelijk heeft het Hof aangenomen dat het
tankstation aanvankelijk exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak
en thans in de vorm van een rechtspersoon. Dat oordeel in niet
onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat van de zijde van verdachte
niet is aangevoerd dat zij diende te worden vrijgesproken omdat de
overeenkomst niet van toepassing was op de exploitatie van het
tankstation door de besloten vennootschap , waarvan A. Klein
Poelhuis spreekt in zijn voor het bewijs gebezigde verklaring.
24. Het middel faalt.
25. Het vierde middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde opzet
niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
26. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder de
verklaring van Klein Abspoel - die ter terechtzitting en naar het Hof
in het licht van diens optreden ter terechtzitting kennelijk en niet
onbegrijpelijk heeft aangenomen ook tegenover de politie - optrad als
vertegenwoordiger van verdachte - , volgt dat verdachte op de hoogte
was van de omstandigheid dat de tankinstallatie niet was voorzien van
een dampretoursysteem als bedoeld in art. 2.1.1 van Bijlage I bij art.
2 (oud) van het Besluit. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor bij
het eerste middel is besproken, verdachte als (mede)drijver van het
tankstation kan worden aangemerkt en verdachte het tankstation heeft
gedreven ondanks genoemde wetenschap kan het bewezenverklaarde opzet
uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Daarbij teken ik aan
dat - anders dan mogelijk in de toelichting ligt opgesloten - het
opzet niet op het overtreden van het verbod behoeft te zijn gericht.
(5)
27. Het middel faalt.
28. De middelen 2, 3 en 4 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
29. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie voorts HR 9 maart 2004, LJN AN9919, waarin de Hoge Raad
aanvaardde dat verdachte op grond van haar zeggenschap en
verantwoordelijkheid over het terrein waarop tengevolge van handelen
van derden milieuvoorschriften werden overtreden als normadressaat van
het verbod tot handelen in strijd met de aan de milieuvergunning
verbonden voorwaarden werd aangemerkt.
2 J de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, blz. 450 e.v. en de
daar genoemde rechtspraak.
3 C.L. Knijff, "Wie drijft de inrichting?", M en R 1999, p. 286-287.
Zo in het bijzonder ten aanzien van meer drijvers van een tankstation
ook A.B. Blomberg, Integrale handhaving van milieurecht, diss. VU
Amsterdam 2000, blz. 43, 44.
4 Een blik over de papieren muur laat zien dat de wederverkoper
de overeenkomst ondertekent als .
5 HR 18 maart 1952, NJ 1952, 314 en NJ 1952, 315, HR 24 juni 1952, NJ
1952, 710 en over deze arresten M. Kessler, Subjectieve bestanddelen
in bijzondere wetten, diss. Groningen 2001, blz. 145 e.v., en B.F.
Keulen, Economisch strafrecht, Gouda Quint, 1995, blz. 42 e.v.