Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP0963 Zaaknr: R03/079HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-06-2004
Datum publicatie: 18-06-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
18 juni 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/079HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.C.J. Jehee.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 november 2001 ter griffie van de rechtbank te
's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie -
verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht
echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te
noemen: de vrouw - uit te spreken en nevenvoorzieningen verzocht.
De vrouw heeft primair het echtscheidingsverzoek bestreden en verzocht
dit verzoek af te wijzen. Subsidiair heeft zij zelfstandig de
rechtbank verzocht, kort gezegd:
a. aan haar het uitsluitende gezag toe te wijzen over de twee
minderjarige kinderen van partijen;
b. de overeenkomst van de huwelijkse voorwaarden te ontbinden;
c. haar het voortgezette gebruik van de in het petitum vermelde
echtelijke woning toe te staan gedurende tenminste zes maanden na de
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
d. de man te veroordelen om bij te dragen in de kosten van haar
levensonderhoud met EUR 4.000,-- per maand en in de kosten van
verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen met EUR
400,-- per kind per maand.
De man heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw bestreden en
geconcludeerd tot afwijzing van haar verzoeken onder a en d en tot
niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoek onder b. Op
zijn beurt heeft de man de rechtbank als voorlopige voorziening voor
de duur van de procedure verzocht te bepalen dat de man bij
uitsluiting gerechtigd zal zijn tot gebruik van de echtelijke woning
met bevel dat de vrouw deze woning dient te verlaten en niet verder
mag betreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 augustus 2002 echtscheiding
tussen partijen uitgesproken en bepaald dat alleen aan de vrouw het
gezag zal toekomen over de minderjarige kinderen, dat de vrouw bevoegd
is de echtelijke woning gedurende tenminste zes maanden na de
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten, en dat
de man een bedrag van EUR 108,56 per kind en per maand dient te
voldoen. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft zij het hof verzocht de
beschikking van de rechtbank te vernietigen en (alsnog) te bepalen dat
de man dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de
vrouw met EUR 4.000,-- per maand en van de twee minderjarige kinderen
met EUR 400,-- per maand, alsmede dat de onbelaste eigendom van de
echtelijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld.
De man heeft het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren
in haar hoger beroep.
Bij beschikking van 16 april 2003 heeft het hof de vrouw
niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadhseren J.B. Fleers, als
voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer A. Hammerstein op 18 juni 2004.
*** Conclusie ***
Nr. R03/079HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 23 april 2003
Conclusie inzake:
tegen:
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de
man, zijn op 13 augustus 1980 onder huwelijkse voorwaarden buiten
iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft zowel de
Nederlandse als de Iraanse nationaliteit.
1.2 Partijen hebben thans nog twee minderjarige kinderen, te weten:
- , geboren op 1986 te en
- , geboren op 1986 te .
1.3 Bij inleidend verzoekschrift, dat op 29 november 2001 ter griffie
van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen, heeft
de man de rechtbank verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te
spreken.
1.4 De vrouw heeft primair bezwaar gemaakt tegen het verzoek tot
echtscheiding en verzocht dit verzoek af te wijzen.
Subsidiair heeft de vrouw bij wege van zelfstandig verzoek de
rechtbank verzocht:
a. aan haar het uitsluitende gezag toe te wijzen voor de twee
minderjarige kinderen;
b. de overeenkomst van de huwelijkse voorwaarden te ontbinden;
c. haar het voortgezette gebruik toe te staan van de echtelijke woning
aan de te gedurende tenminste 6 maanden na
de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
d. de man te veroordelen om bij te dragen in haar kosten van
levensonderhoud met EUR 4.000,-- per maand en in de verzorging en
opvoeding van de twee minderjarige kinderen met EUR 400,-- per kind
per maand.
1.5 De man heeft tegen het zelfstandige verzoek van de vrouw
gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van haar
verzoeken onder a en d en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw
in haar verzoek onder b. Op zijn beurt heeft de man de rechtbank(2)
als voorlopige voorziening voor de duur van de procedure verzocht te
bepalen dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot gebruik van
de echtelijke woning met bevel dat de vrouw deze woning dient te
verlaten en niet verder mag betreden.
1.6 Nadat de advocaten van partijen over en weer producties aan de
rechtbank hadden toegezonden en de minderjarige kinderen zich
vervolgens schriftelijk hadden uitgelaten over de
gezagsvoorziening(3), is de zaak op 26 april 2002 mondeling behandeld
ter zitting van de rechtbank. Hierbij zijn verschenen de man en zijn
advocaat alsmede de vrouw en haar procureur.
1.7 Na ontvangst van enkele aanvullende stukken heeft de rechtbank bij
beschikking van 2 augustus 2002 de echtscheiding tussen de partijen
uitgesproken, bepaald dat alleen aan de vrouw het gezag zal toekomen
over de minderjarige kinderen, alsmede bepaald dat de vrouw bevoegd is
de bewoning van de woning aan de te
gedurende tenminste 6 maanden na de inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking voort te zetten.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man een bedrag van EUR 108,56
per maand per kind dient te betalen.
Het meer of anders verzochte is door de rechtbank afgewezen.
1.8 De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft het hof verzocht de beschikking
van de rechtbank te vernietigen en (alsnog) te bepalen dat de man
dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met EUR
4.000,-- per maand en van de twee minderjarige kinderen met EUR 400,--
per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, alsmede dat de
onbelaste eigendom van de echtelijke woning aan de vrouw wordt
toebedeeld.
1.9 De man heeft het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te
verklaren in haar hoger beroep.
1.10 Nadat de procureur van de vrouw en de advocaat van de man aan het
hof nog enkele stukken hadden toegezonden, is de zaak op 16 april 2003
ter zitting van het hof behandeld in aanwezigheid van de partijen en
hun advocaten.
1.11 Bij beschikking van eveneens 16 april 2003 heeft het hof de vrouw
in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.12 De vrouw heeft tegen deze beschikking - tijdig(4) - beroep in
cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1 Het middel bestaat uit vier onderdelen en is gericht tegen de
beslissing van het hof dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger
beroep.
Het hof heeft deze beslissing op grond van de volgende oordelen
genomen:
"1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen.
Subsidiair verzoekt de vrouw de door de man aan haar te betalen
alimentatie te bepalen op EUR 4.000,- per maand, naast een
kinderalimentatie van EUR 400,- per maand ten behoeve van voornoemde
kinderen, bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts verzoekt de vrouw dat
de onbelaste eigendom van de echtelijke woning aan de te
aan haar wordt toebedeeld.
De man bestrijdt haar beroep.
ECHTSCHEIDING
2. De vrouw richt haar eerste grief tegen het uitspreken van de
echtscheiding, teneinde alimentatie ten behoeve van haar en de
kinderen zelf zeker te stellen en de onbelaste eigendom van de hierna
te noemen echtelijke woning te verkrijgen.
3. Het hof is van oordeel dat indien eenmaal door de eerste rechter de
echtscheiding is uitgesproken, het hoger beroep slechts op grond van
door de echtgenoot die het instelt aan te voeren bijzondere
omstandigheden kan worden gebezigd, teneinde te bewerkstelligen dat de
band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte
nevenvoorzieningen (in casu de alimentatie voor de vrouw en de
kinderen en de onbelaste eigendom van de echtelijke woning) wordt
hersteld en dat tezelfdertijd wordt beslist op die verzoeken. De door
de vrouw aangevoerde omstandigheid, dat de man verdiencapaciteit en de
draagkracht heeft om voor zijn gezin te zorgen en er in dit kader geen
noodzaak bestaat om thans de huwelijksbeloften te verbreken, is
daartoe onvoldoende. Bovendien staat vast dat partijen circa 11 jaar
apart wonen en dat de vrouw de duurzame ontwrichting niet heeft
weersproken. Het hof zal de vrouw derhalve in dit onderdeel van haar
verzoek niet ontvankelijk verklaren.
ALIMENTATIE
4. De vrouw dient in haar alimentatieverzoek niet-ontvankelijk te
worden verklaard, nu het ingediende appelschrift niet voldoet aan de
eisen die de wet daaraan stelt. De wet stelt immers in de artikelen
359 Rv jo 278 lid 1 Rv tot eis dat het appelschrift een duidelijke
omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het beroep berust
vermeldt. Die gronden staan in het onderhavige appelschrift niet
vermeld, zodat de vrouw in het hoger beroep niet kan worden ontvangen.
Uitsluitend de stelling dat de man verdiencapaciteit en draagkracht
heeft om voor het gezin te zorgen is daartoe onvoldoende.
ECHTELIJKE WONING
5. De vrouw stelt dat het redelijk is de echtelijke woning aan de
te aan haar over te dragen, omdat de man
zich de afgelopen jaren volgens haar opzettelijk heeft onttrokken aan
zijn alimentatieverplichting jegens haar.
6. Vast staat dat partijen destijds op huwelijkse voorwaarden buiten
iedere gemeenschap met elkaar zijn gehuwd en dat de man eigenaar is
van de echtelijke woning. Het verzoek van de vrouw, om de onbelaste
eigendom van de echtelijke woning aan haar toe te delen vindt, gelet
op het vorenstaande, geen steun in de wet. Ook in zoverre is de vrouw
derhalve niet ontvankelijk in haar hoger beroep. "
2.2 Het eerste onderdeel (ad 1) en het derde onderdeel (ad 4) bevatten
de kernklacht en zijn gericht tegen rechtsoverweging 4
("Alimentatie").
De onderdelen betogen dat het hof niet had kunnen komen tot
niet-ontvankelijkverklaring nu het volkomen duidelijk was op welke
gronden het appel van de vrouw werd ingesteld en het hof ook zelf
reeds voldoende heeft ingezien waartegen de grieven van de vrouw waren
gericht. Door het appel niet te behandelen heeft het hof art. 1:392
e.v. BW miskend. Nu de opvattingen van partijen zeer duidelijk waren
neergelegd in de uitvoerige uitspraak van de rechtbank, kon in het
beroepschrift worden volstaan met aan te wijzen van datgene in de
beschikking van de rechtbank waarmee zij het niet eens was. De
uitspraak van het hof is dan ook onbegrijpelijk, aldus de vrouw.
2.3 Zoals het hof terecht vooropstelt, moeten in een procedure als de
onderhavige in het verzoekschrift waarbij hoger beroep wordt
ingesteld, de gronden te worden vermeld waarop het hoger beroep rust
(art. 359 en 278 lid 1 Rv.)(5).
Achtergrond van deze eis is dat een appellant aan de rechter en de
verweerder in hoger beroep kenbaar dient te maken niet alleen wat hij
verzoekt, maar ook wat de grondslag is van zijn verzoek(6).
Verweerders moeten kunnen weten waartegen zij zich hebben te
verdedigen, de appelrechter moet weten waarover zijn beslissing wordt
gevraagd. Dit brengt mee dat uit het beroepschrift behoort te blijken
op welke gronden de appellant oordeelt dat de bestreden beschikking
onjuist is en in hoger beroep dient te worden vernietigd.
Alle gronden die de appellant binnen dit kader aanvoert, kunnen als
"grieven" gelden(7). Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad leidt
het ontbreken van grieven in het beroepschrift in beginsel tot
niet-ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep.
2.4 Onder omstandigheden zijn op de regel dat het beroepschrift de
gronden dient te bevatten waarop het beroep berust, uitzonderingen
mogelijk(8). Zo wordt het aanvoeren van (nieuwe) gronden na het
verstrijken van de appeltermijn toegestaan indien daarvoor bijzondere
omstandigheden worden gesteld(9) en kan voorts de aard van het geschil
rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat de
rechter in hoger beroep geen acht mag slaan op grieven die eerst bij
pleidooi in appel worden voorgedragen, tenzij de wederpartij
ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat zij alsnog in de rechtsstrijd
worden betrokken(10).
Van dergelijke situaties is in dit geval echter geen sprake.
2.5 De beoordeling van de vraag of en, zo ja, welke gronden een
appellant in het (aanvullend) beroepschrift aanvoert, behelst een
uitleg van de gedingstukken die is voorbehouden aan het hof als
rechter die over de feiten oordeelt. Of het beroepschrift de gronden
bevat, moet op basis van dat geschrift worden beoordeeld(11). In
cassatie kan de door het hof gegeven uitleg niet op juistheid doch
alleen op begrijpelijkheid worden getoetst(12).
Bij een dergelijke beoordeling is van belang of de verweerder begrepen
heeft wat de inzet van het hoger beroep is(13).
2.6 Of een appellant de gronden van zijn verzoek in hoger beroep
voldoende omschrijft wanneer hij volstaat met een verwijzing naar of
een herhaling van hetgeen door hem in eerste aanleg is gesteld, hangt
af van de omstandigheden van het geval, zoals de inhoud van hetgeen
door hem in eerste aanleg is gesteld, van hetgeen door de wederpartij
daartegenover is gesteld, het resultaat van eventuele
bewijsverrichtingen en de inhoud van de door de rechter in eerste
aanleg gegeven beschikking(14).
2.7 Voorts dient een appellant in de gelegenheid te worden gesteld
zijn gronden te verduidelijken, zeker in een geschil dat uitsluitend
een uitkering tot levensonderhoud behelst. In zijn beschikking van 10
oktober 2003, RvdW 2003, 157 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat nu ook
de man blijkens zijn verweerschrift in hoger beroep heeft begrepen wat
de inzet van het hoger beroep was, dat hij ook in hoger beroep heeft
aangevoerd dat en waarom de alimentatie op nihil dient te worden
gesteld en dat hij blijkens het proces-verbaal van de mondelinge
behandeling bij het hof stelde belang te hebben bij een inhoudelijke
behandeling, het hof de vrouw in de gelegenheid had moeten stellen
haar bezwaren tegen de toewijzing van het inleidend verzoek van de man
te adstrueren.
2.8 De rechtbank heeft in een zeer uitvoerige rechtsoverweging 5 van
haar beschikking van 2 augustus 2002 geoordeeld over de
kinderalimentatie en de partner-alimentatie.
De vrouw heeft daartegen in haar beroepschrift het volgende
aangevoerd(15):
"De vrouw is van mening dat de man VERDIEN CAPACITEIT en de
draagkracht heeft om voor het gezin te zorgen en ziet in dit kader
niet de noodzaak om thans de huwelijksbeloften te verbreken.
GRIEVEN:
(...)
II (Subsidiair)
Ten onrechte heeft de Rechtbank de gevolgen van de scheiding zodanig
geregeld dat deze in strijd zijn met redelijkheid en billijkheid.
De man heeft de afgelopen jaren zich opzettelijk onttrokken aan zijn
Alimentatieverplichting jegens de vrouw, zodat thans een bijdrage aan
haar dient te worden toegekend, zoals in eerste instantie gevorderd
van EUR 4.000,- per maand en/of de eigendom van de echtelijke woning
te aan de aan haar dient te worden
overgedragen."
2.9 De man heeft zich daarop als volgt verweerd(16):
"3. De vrouw formuleert een zeer algemene grief tegen de beslissing
van de rechtbank te bepalen dat de man niet in staat is bij te
dragen in de kosten van haar levensonderhoud. Niet duidelijk is op
welke gronden de vrouw meent dat de bestreden beschikking onjuist is.
Nu de vrouw de gronden voor haar beroep niet duidelijk heeft
omschreven en deze ook niet nader heeft aangevoerd, moet de vrouw
niet-ontvankelijk worden verklaard in haar beroep. (...)
4. De man kan om die reden alleen maar herhalen hetgeen hij in de
echtscheidingsprocedure bij de rechtbank heeft aangevoerd. Hij is niet
in staat om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de
vrouw. De man heeft op het moment van indiening van het verzoekschrift
helemaal geen inkomsten, omdat hij op projectbasis werkt en het
project in India met ingang van 1 november 2002 is afgelopen. De man
heeft om die reden wijziging van de voorlopige voorziening gevraagd
bij de rechtbank, nu in het kader van de voorlopige voorziening
destijds wel alimentatie is vastgesteld omdat de man uit principe geen
draagkrachtverweer heeft gevoerd. De man meent dat de rechtbank
terecht heeft geoordeeld dat hij niet in staat is bij te dragen in de
kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man herhaalt bovendien dat
hij van mening is dat de vrouw gezien de leeftijd van de bij haar
wonende zoons beide naar het VWO gaan, goed kunnen leren, i staat
moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien."
2.10 Voorzover het cassatiemiddel erover klaagt dat het hof in
rechtsoverweging 4 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft
geoordeeld dat in het beroepschrift van de vrouw geen gronden in de
zin van grieven staan vermeld waarop haar beroep berust, mist het
middel feitelijke grondslag. In zijn oordeel dat "de gronden als
bedoeld in de artikelen art. 359 en 278 lid 1 Rv. niet in het
appelschrift staan vermeld", gebruikt het hof het woord 'gronden'niet
in de betekenis van grieven, maar in de betekenis van 'grondslag'(17).
2.11 Het oordeel van het hof dat onvoldoende duidelijk is op welke
gronden de bestreden beschikking van de rechtbank onjuist was, is niet
onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
De passage dat de man verdiencapaciteit en draagkracht heeft om voor
het gezin te zorgen, is te summier om als voldoende grondslag te
gelden omdat daaruit niet blijkt waarom de vrouw van mening is dat de
beslissing van de rechtbank onjuist is.
De vrouw heeft ook niet verwezen naar hetgeen door haar in eerste
aanleg was gesteld of haar stellingen uit de eerste aanleg herhaald,
zodat daaruit evenmin een grondslag kan worden afgeleid.
2.12 De enkele stelling van de vrouw in haar beroepschrift dat de man
verdien-capaciteit en draagkracht heeft om voor het gezin te zorgen,
is temeer ontoereikend nu de rechtbank in haar beschikking uitgebreid
op de stellingname van de vrouw tegenover die van de man is ingegaan
en daarop vervolgens heeft beslist.
2.13 Dat de man uit de "zeer algemene grief" van de vrouw - waarmee
kennelijk werd gedoeld op haar subsidiair voorgestelde grief II -
heeft afgeleid dat deze grief was gericht tegen de beslissing van de
rechtbank "dat de man niet in staat is bij te dragen in de kosten van
haar levensonderhoud", doet aan het bovenstaande niet af. Daarmee was,
zoals de man ook in hoger beroep heeft gesteld, nog niet duidelijk op
welke gronden de vrouw oordeelde dat deze beslissing diende te worden
vernietigd.
2.14 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw
de gelegen-heid gekregen om het hoger beroep nader toe te lichten.
Deze advocaat verklaarde toen, voorzover thans van belang(18):
"(...) Dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man is
evident. Ik heb geprobeerd een opstelling te maken. De man leeft in
een andere dimensie. Hij heeft in het buitenland gezeten en heeft
inkomen en vermogen vergaard. De man heeft financieel gezien nooit
bijgedragen aan het huishouden. Er zijn nu wel wat stukken. Er zijn
echter geen bewijsstukken van de levensstandaard van de man. Er zijn
geen salarisspecificaties van de man met vermelding van de naam van
zijn werkgever. (...) De man heeft een opstelling van de studiekosten
gemaakt. Op één betalingsbewijs na heb ik daar geen bewijsstukken van
gezien. Ik weet niet of het aan de Sociale Dienst betaald is of aan de
vrouw zelf. De niet-ontvankelijkheid t.a.v. de echtscheiding is denk
ik een formaliteit. Als de echtscheiding wordt uitgesproken zou de
vrouw haar huis uit moeten met de wetenschap dat zij dan geen onderdak
heeft. De vrouw wil alles in één keer regelen. De vrouw zit in een
uitzonderlijke situatie. Er moet een all-in regeling worden getroffen.
De vrouw heeft nergens recht op. De vrouw heeft de man verzocht om de
echtelijke woning tegen een zacht prijsje aan haar te verkopen. De
achterstand in alimentatie-betalingen bedraagt circa EUR 35.000,-,
welk bedrag (ter aflossing) in mindering zou kunnen strekken op de
vraagprijs van de echtelijke woning.
Het appel is wel duidelijk. De man heeft zijn inkomsten onvoldoende
bewezen. Zijn verdiencapaciteit is heel hoog. De vrouw heeft een
gerechtvaardigd belang. Zij heeft de zorg voor de kinderen van
partijen. de vrouw heeft de kinderen in staat gesteld om een goede
opleiding te volgen. (...)"
2.15 Ook uit deze nadere toelichting blijkt geenszins op welke gronden
de vrouw van oordeel was dat de beschikking van de rechtbank onjuist
was.
Overigens bevat het cassatiemiddel niet de klacht dat het bestreden
oordeel van het hof in het licht van de toelichting van de advocaat
van de vrouw onjuist dan wel onbegrijpelijk zou zijn.
2.16 De onderdelen 1 en 3 falen derhalve.
2.17 De onderdelen 2 (ad 2 en 3) en 4 (ad 5 en 6) van het middel
voldoen niet aan art. 407 lid 2 Rv. en kunnen mitsdien evenmin tot
cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof Den Haag van 16 april 2003, p. 1/2 en
rov. 6.
2 In het verweerschrift tegen het zelfstandige verzoek wordt
abusievelijk het petitum geadresseerd tot "het hof" (zie p. 6).
3 Zie hun brief van 18 maart 2002 aan de rechtbank, sector Familie- en
Jeugdrecht. Zie het bijbehorende formulier van 12 april 2002.
4 Het verzoekschrift tot cassatie is op 8 juli 2003 ter griffie van de
Hoge Raad ingekomen.
5 Nu voor de rechtspleging in scheidingszaken slechts één bepaling in
Boek 3, titel 6, § 1 is opgenomen (art. 820 lid 5 Rv.) mag worden
aangenomen dat voor de procedure in hoger beroep voor het overige de
algemene regeling van de verzoekschriftprocedure zoals neergelegd in
de art. 358-362 Rv. geldt. Zie in deze zin ook bijv. Nauta 2002 (T&C
Rv.), art. 820, aant. 7.
6 Zie o.m. HR 18 januari 1973, NJ 1973, 186; HR 15 december 1989, NJ
1990, 351 m.nt. WHH; HR 5 februari 1993, NJ 1993, 300 (rov. 3.2). Zie
ook Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in
burgerlijke zaken, 2001, nr. 26; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003,
nrs. 347 en 352; Burgerlijke Rechtsvordering, Schaafsma-Beversluis,
art. 278, aant. 5-12.
7 Vgl. HR 9 september 1994, NJ 1995, 6 (rov. 3.2).
8 HR 15 december 1989, NJ 1990, 351 m.nt. WHH (rov. 3.3). Zie hierover
Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in
burgerlijke zaken, 2001, nrs. 33 en 34.
9 Vgl. mijn conclusie vóór HR 23 mei 2003, NJ 2003, 602 (ontbreken van
middelen), met gegevens.
10 Vaste rechtspraak, zie recent HR 10 oktober 2003, RvdW 2003, 157.
11 HR 19 november 1999, NJ 2000, 69.
12 Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in
burgerlijke zaken, 2001, nr. 40 met verdere verwijzingen.
13 HR 10 oktober 2003, RvdW 2003, 157.
14 HR 5 februari 1993, NJ 1993, 300 m.nt. HER. Zie voorts HR 21
december 1990, NJ 1992, 96 m.nt. HJS; Ras/Hammerstein, nr. 32;
Snijders/Wendels, nr. 352.
15 Zie haar beroepschrift, p. 1/2.
16 Zie zijn verweerschrift in appel, p. 2/3.
17 Zie voor het woordgebruik in deze betekenis ook bijv. HR 6 januari
1984, NJ 1984, 397.
18 Zie het p.-v. van de zitting van het hof op 16 april 2003, p. 2.