Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8721 Zaaknr: 38783
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-06-2004
Datum publicatie: 18-06-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.783
18 juni 2004
LB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch
van 21 mei 2002, nr. 99/02109, betreffende na te melden aan X B.V. te
Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar, en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 1994 tot en met 31
december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten
bedrage van f 94.041, met een verhoging van de nageheven belasting van
100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van
de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op 25 percent. De
naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na
daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de
Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur alsmede de
naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit
arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 16 oktober 2003
geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2. Belanghebbende handelt in computerapparatuur. In oktober,
november en december 1994 heeft belanghebbende computerapparatuur
verkocht en geleverd aan de te R gevestigde vennootschap naar Spaans
recht G, S.L. (hierna: G). Die goederen zijn vanuit Nederland naar
Spanje vervoerd, en aldaar door G verkregen.
G heeft in 1994 het aan haar door de Spaanse belastingadministratie
toegekende fiscale identificatienummer doorgegeven aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft dit nummer verschillende malen geverifieerd bij
de Belastingdienst. In alle gevallen is haar medegedeeld dat dit
nummer niet juist is.
Voorts heeft de Spaanse belastingadministratie bij faxbericht van 19
november 1997 jegens de Inspecteur verklaard:
"Concerning your fax dated 14.11.97, I can confirm that the Spanish
company "G S L" with identification number 001, was never a valid
trader for VAT and never has done any VAT-return.
This company did not submit the appropriate documents to be registered
for VAT and so it did not have a VAT identification number.
Every Spanish company has only an identification number and in this
case the identification number is 001.
(...)"
3.1.3. Ter zake van de hiervóór vermelde transacties paste
belanghebbende het in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet
op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bedoelde tarief van nihil
toe, ervan uitgaande dat sprake was van leveringen van goederen als
bedoeld in post a.6 van de bij de Wet behorende Tabel II.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat voor de toepasselijkheid van het
tarief van nihil vereist is dat de onderhavige goederen zijn vervoerd
naar Spanje en dat zij aldaar door G zijn verkregen, hetgeen voor G
een intracommunautaire verwerving vormt. De enkele omstandigheid dat
het door G aan belanghebbende opgegeven Spaanse fiscale
identificatienummer niet een BTW-identificatienummer was, kan volgens
het Hof aan de toepassing van het nultarief niet in de weg staan, nu
de aanwezigheid van een correct BTW-identificatienummer geen
constitutieve voorwaarde is voor het mogen toepassen van het tarief
van nihil bij intracommunautaire leveringen.
3.3.1. Het middel is met een rechtsklacht tegen dit laatstvermelde
oordeel gericht.
3.3.2. Het middel faalt. De Nederlandse wet eist voor de toepassing
van het nultarief slechts dat sprake is van een levering van goederen
die worden vervoerd naar een andere lidstaat, welke goederen aldaar
zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van
intracommunautaire verwerving van die goederen. Niet in geschil is dat
aan deze voorwaarden is voldaan.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
805 voor beroepsmatig verleende bijstand, en wijst de Staat aan als de
rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P.
Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van
de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken
op 18 juni 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van
Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van
EUR 409.
*** Conclusie ***
Nr. 38.783
Mr Overgaauw
Derde Kamer A
Naheffingsaanslag Omzetbelasting oktober - december 1994
16 oktober 2003
Conclusie inzake
Staatssecretaris van Financiën
Tegen
X B.V.
1. Inleiding
Bij intracommunautaire transacties beperkt het geschil zich doorgaans
tot de vraag in hoeverre de belastingplichtige/ondernemer-leverancier
heeft kunnen aantonen dat de goederen in het kader van de levering van
de ene lidstaat naar de andere lidstaat zijn vervoerd. In onderhavige
zaak is deze vraag echter niet aan de orde. Het geschil betreft de
uitleg van de 'onderworpenheidseis' als bedoeld in Tabel II, onderdeel
a, post 6, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB'68), alsmede
de vraag in hoeverre het BTW-identificatienummer van de afnemer
daarbij een rol speelt.
2. Feiten en procesverloop
2.1. X B.V. (hierna: belanghebbende) drijft een groothandel in
computerproducten. Belanghebbende voert de computerapparatuur met name
in vanuit het Verre Oosten. De ingevoerde producten worden door
belanghebbende vervolgens doorgeleverd aan afnemers binnen en buiten
de Europese Gemeenschap. Ter zake van deze economische activiteiten is
belanghebbende ingevolge de Zesde richtlijn(1) belastingplichtige voor
de BTW en ondernemer in de zin van de Wet OB'68.
2.2. Over het tijdvak 1 oktober 1994 tot en met 31 december 1994 heeft
belanghebbende onder meer een viertal (deel)leveringen van
computerapparatuur verricht aan G, S.L. (hierna: G). G is een in R
(Spanje) gevestigde - naar Spaans recht opgerichte (Sociedad de
responsabilidad Limitada) - rechtspersoonlijkheid bezittende
vennootschap. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een
overdracht van goederen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef
en onderdeel a, Wet OB'68.
2.3. De facturen van voormelde vier leveringen zijn gedagtekend 14
oktober 1994 (factuurnumer 316430), 20 oktober 1994 (factuurnummer
317572), 18 november 1994 (factuurnummer 323990) en 12 december 1994
(factuurnummer 328625). Op deze facturen is door belanghebbende aan G
respectievelijk USD 90.100, USD 47.500, USD 88.000 en USD 83.400 in
rekening gebracht. In totaliteit bedroeg de vergoeding derhalve USD
309.000, hetgeen omgerekend naar Nederlandse guldens neerkomt op f
537.379. Op de facturen heeft belanghebbende omzetbelasting in
rekening gebracht naar het zogenaamde nultarief.
2.4. G heeft in 1994 een Spaans identificatienummer 001 aan
belanghebbende doorgegeven. Dit nummer is door belanghebbende op 9
januari 1995 en 12 juni 1995 en - naar belanghebbende stelt - in 1994
geverifieerd bij de Belastingdienst te S. Bij alle verificaties is
belanghebbende verteld dat het nummer niet juist is.
2.5. Tot de gedingstukken behoort een aan de Inspecteur(2) gericht
faxbericht van de Spaanse belastingadministratie van 19 november 1997.
Voorzover van belang houdt het bericht in:
"Concerning your fax dated 14.11.97, I can confirm that the Spanish
company "G S L" with identification number 001, was never a valid
trader for VAT and never has done any VAT-return.
This company did not submit the appropriate documents to be registered
for VAT and so it did not have a VAT identification number.
Every Spanish company has only an identification number and in this
case its identification number is 001.".
2.6. Gelet op voormelde bevindingen van de Spaanse
belastingadministratie en de omstandigheid dat belanghebbende geen
schriftelijke bescheiden kon overleggen waaruit bleek dat G ten tijde
van de levering was geïdentificeerd, heeft de Inspecteur een
naheffingsaanslag, gedagtekend 4 april 1998, aan belanghebbende
opgelegd. Nadat belanghebbende tegen deze aanslag in bezwaar was
gekomen, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar, met dagtekening
25 juni 1999, beslist niet aan het bezwaar tegemoet te komen.
Belanghebbende is daartegen (tijdig) in beroep gekomen bij het Hof.(3)
2.7. Het Hof heeft het tussen partijen bestaande geschil als volgt
omschreven:
"I. Is op de (...) leveringen op grond van het bepaalde in artikel 9,
tweede lid, onderdeel b, van de Wet juncto post a, punt 6, van de bij
de Wet behorende tabel II het nultarief (standpunt belanghebbende),
dan wel op de voet van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de
Wet het algemene tarief (standpunt Inspecteur) van toepassing?
II. Bedraagt, indien op deze leveringen het algemene tarief van
toepassing is, de na te heffen enkelvoudige belasting 17,5% van fl.
537.379,= (standpunt Inspecteur), dan wel 17,5/117,5 x fl. 537.379,=
(standpunt belanghebbende)?
III. Is het, indien met betrekking tot de onder I vermelde vraag het
gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, aan grove schuld van
belanghebbende te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is
voldaan? Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de
Inspecteur bevestigend.
IV. Is, indien de onder III vermelde vraag bevestigend moet worden
beantwoord, sprake van wanverhouding tussen de ernst van het door
belanghebbende begane feit en een boete van 25% van de na te heffen
enkelvoudige belasting? Deze vraag moet naar het oordeel van
belanghebbende bevestigend, doch naar de mening van de Inspecteur
ontkennend worden beantwoord."
2.8. Voorzover van belang heeft het Hof overwogen:(4)
"4.2. Niet is in geschil dat de onderhavige goederen naar Spanje zijn
vervoerd en dat zij aldaar door G zijn verkregen.(5) Voorts is niet in
geschil dat dit laatste voor G een intracommunautaire verwerving
vormt, in ieder geval reeds omdat G, naar evenmin in geschil is, een
rechtspersoon is en de door belanghebbende ter zake van de leveringen
van deze goederen bedongen en verkregen vergoedingen al met de eerste
partij de desbetreffende drempel als bedoeld in artikel 28bis, lid
1bis, van de Zesde richtlijn (77/388 EEG) van de Raad van 17 mei 1977
betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de Lid-Staten
inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over
de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, (hierna: de Zesde
richtlijn) overschreden.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, heeft belanghebbende op
grond van het bepaalde in post a, punt 6, van de bij de Wet behorende
tabel II, zoals deze post in het licht van de Zesde richtlijn moet
worden opgevat, recht op toepassing van het nultarief. Meer of andere
eisen dan die waaraan blijkens hetgeen onder 4.2 is overwogen in casu
is voldaan, stelt evengenoemde tabelpost niet.
4.4. De enkele omstandigheid dat het door G aan belanghebbende
opgegeven Spaanse fiscale identificatienummer niet een
btw-identificatienummer was, kan aan hetgeen onder 4.3 is overwogen
niet afdoen nu laatstbedoelde nummers uitsluitend in het leven zijn
geroepen teneinde de intracommunautair leverende ondernemer zekerheid
te bieden omtrent de btw-status van zijn afnemer, alsmede teneinde als
hulpmiddel te fungeren bij de controle door de belastingadministraties
van de lidstaten op de juistheid van de toepassing van het nultarief
(vrijstelling met aftrek van voorbelasting) op intracommunautaire
leveringen enerzijds en het aangeven van intracommunautaire
verwervingen anderzijds. De aanwezigheid van een correct
btw-identificatienummer is echter niet een constitutieve voorwaarde
voor het mogen toepassen van het nultarief op intracommunautaire
leveringen."
Doordat het Hof belanghebbende in het gelijk stelde voor wat betreft
de eerste vraag, is het niet meer aan de behandeling van de tot het
geschil behorende tweede, derde en vierde vraag toegekomen.
2.9. De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig
beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift bevat één middel.
Naast het cassatiemiddel gewaagt het beroepschrift van navolgende:(6)
"Voorts heeft de Spaanse fiscus na de uitspraak van Hof
's-Hertogenbosch nog de volgende informatie over G verstrekt. G is één
van de vennootschappen die in verband gebracht zou kunnen worden met
een vermeende fraude in de sector informatica. G vertoont onder andere
de volgende kenmerken:
* de pogingen tot opsporing van de vennootschap op het fiscale adres
loopt op niets uit;
* ze doen geen aangifte vennootschaps- en omzetbelasting en dragen uit
dien hoofde ook niets af aan de fiscus;
* via deze vennootschap gaan aanzienlijke hoeveelheden deviezen naar
EU landen (vooral Nederland) en naar de VS;
* uit niets blijkt het bestaan van werknemers of de nodige
infrastructuur voor het verrichten van werkzaamheden zoals omschreven
in het vennootschapsdoel.
Ten aanzien van dit soort frauderende bedrijven heeft Spanje
geconcludeerd dat ze niet in Spanje geproduceerde producten Spanje
binnen brengen zonder aangifte te doen en doorleveren met Spaanse BTW
zonder deze af te dragen, welke Spaanse BTW bij hun kopers vervolgens
wel weer in aftrek wordt gebracht."(7)
2.10. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. De (gelijkgestelde) afnemer bij het intracommunautaire
transactiestelsel
3.1. Tot 1 januari 1993 was het goederenverkeer tussen de lidstaten
van de EG aan de BTW onderworpen als zijnde de invoer van goederen. De
totstandkoming van de interne markt - inhoudende een ruimte zonder
binnengrenzen waarin onder meer het vrije verkeer van goederen is
gewaarborgd - vereiste evenwel dat de belastinggrenzen tussen de
lidstaten van de EG werden opgeheven. Hiertoe dienden ook de
belastingheffing bij invoer en de ontheffing van belasting bij uitvoer
in het goederenverkeer tussen de lidstaten te worden afgeschaft.(8)
Uitgangspunt bij het formuleren van de nieuwe BTW-regelgeving vormde
het beginsel van heffing in de lidstaat van herkomst van geleverde
goederen (oorsprongland), maar dan zonder inbreuk te maken op het
beginsel dat de belastingopbrengst dient toe te komen aan de lidstaat
waarin het verbruik plaatsvindt (bestemmingsland).(9) De voor de
invoering van deze definitieve regeling - het zogenaamde
clearingstelsel - relevante voorwaarden waren echter niet vervuld.
Mitsdien werd voor een 'beperkte' tijdsduur een overgangsregeling
ingesteld.(10)
3.2. Per 1 januari 1993 werd daartoe het zgn. intracommunautaire
transactiestelsel geïntroduceerd, hetgeen resulteerde in de invoering
van het belastbare feit intracommunautaire verwerving bij de afnemer.
Omdat een goed werkend intracommunautair transactiestelsel vereist dat
de begrippen intracommunautaire levering (ICL) en intracommunautaire
verwerving (ICV) goed op elkaar aansluiten - om te voorkomen dat
hetzij over één transactie dubbel wordt geheven, hetzij dat in het
geheel niet over deze intracommunautaire transactie (ICT) wordt
geheven - haakt ook het belastbaar feit ICV aan bij het gangbare
leveringsbegrip voor de BTW. Grof gezegd komt de overgangsregeling
erop neer dat intracommunautaire transacties waarbij de afnemer een
belastingplichtige het bestemmingslandbeginsel van toepassing is. Bij
de afnemer-particulier is toepassing van het oorspronglandbeginsel
hoofdregel.
3.3. Daarnaast geldt een specifieke regeling ter zake van de
niet-belastingplichtige rechtspersonen (hierna ook wel:
gelijkgesteldenregeling) als afnemer bij intracommunautaire
transacties.(11) Deze gelijkgesteldenregeling is neergelegd in artikel
28bis, leden 1 en 1bis, Zesde richtlijn, welke richtlijnbepalingen
zijn geïmplementeerd in de artikelen 1, aanhef en onderdeel b, en 1a,
tweede lid, aanhef en onderdeel c, Wet OB'68. Over de ratio van de
gelijkstelling van de niet-belastingplichtige rechtspersoon met de
belastingplichtige bij ICV's vermeldt de wetsgeschiedenis het
navolgende:(12)
"Dit bijzondere regime heeft ten doel de heffing van de omzetbelasting
slechts dan in de Lid-Staat van bestemming te laten plaatsvinden
indien de intracommunautaire aankopen van deze categorieën afnemers
een drempelbedrag van 10 000 Ecu te boven gaan. In de ogen van de
Lid-Staten was dit noodzakelijk omdat het hier gaat om categorieën
afnemers die enerzijds thans geen aangifte behoeven te doen ter zake
van binnenlandse transacties en derhalve met een verzwaring van de
administratieve lasten zouden worden geconfronteerd als zij van al hun
intracommunautaire verwervingen aangifte zouden moeten doen.
Anderzijds betreft het echter categorieën afnemers die in potentie
voor niet onaanzienlijke bedragen in andere Lid-Staten kunnen
aankopen. Gevreesd werd dat dit aspect, als gevolg van per 1 januari
1993 mogelijk nog resterende tariefverschillen, zou kunnen leiden tot
een aanzienlijke verlegging van de handelsstromen en tot sterke
wijzigingen in de belastingopbrengsten van de Lid-Staten indien ter
zake integraal heffing aan het oorsprongsland zou plaatsvinden. Een
evenwicht is hierin gevonden dat is vastgelegd dat de
intracommunautaire aankopen die boven een zekere grens uitkomen in de
Lid-Staat van bestemming worden belast."
Het is aan de lidstaten overgelaten deze drempel nader te bepalen, met
dien verstande dat het drempelbedrag niet lager mag zijn dan 10.000
ECU (exclusief BTW) in nationale valuta.(13) Door het drempelbedrag
hinkt het intracommunautaire transactiestelsel voor wat betreft de
gelijkgestelden de ene keer op het oorspronglandbeginsel en de andere
keer op het bestemmingslandbeginsel.(14)
3.4. Ingeval ten onrechte het oorspronglangbeginsel wordt toegepast,
dan bestaat voorts nog de mogelijkheid toepassing van het
bestemmingslandbeginsel te effectueren door middel van de
teruggaafprocedure. De rechtsgrondslag voor de teruggaaf van de BTW
aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen is gelegen
in de achtste richtlijn.(15)
4. Administratieve verplichtingen en controle bij intracommunautaire
transacties
4.1. Door de totstandkoming van de interne markt werd de fysieke
grenscontrole vervangen door een administratief controlestelsel. Uit
dien hoofde werden bij richtlijn 91/680 de in artikel 22 van de Zesde
richtlijn vervatte administratieve verplichtingen gewijzigd. Gelet op
de considerans van Richtlijn 91/680 werd ernaar gestreefd de
verlichting van de administratieve formaliteiten van de ondernemingen
te verzoenen met de tenuitvoerlegging van efficiënte
controlemaatregelen om fiscale redenen. Voorts werd Verordening 218/92
vastgesteld, waarvan de considerans voorzover van belang vermeldt:(16)
"Overwegende dat het voor de totstandbrenging van de interne markt
(...) nodig is dat er een ruimte zonder binnengrenzen wordt geschapen
waarin het vrije verkeer van goederen (...) is gewaarborgd dat voor de
interne markt wijzigingen van de wetgeving inzake de belasting over de
toegevoegde waarde (...) vereist zijn.
Overwegende dat, ten einde te voorkomen dat de Lid-Staten
belastingopbrengsten derven, de voor de voltooiing van de interne
markt en voor de overgangsperiode getroffen fiscale
harmonisatiemaatregelen een gemeenschappelijk systeem voor de
uitwisseling van inlichtingen over intracommunautaire transacties
tussen de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten moeten omvatten.
Overwegende dat het voor de afschaffing van de controles voor fiscale
doeleinden aan de binnengrenzen (...) noodzakelijk is dat (...) de
(...) vastgestelde overgangsregeling voor de belasting over de
toegevoegde waarde (...) wordt ingevoerd zonder het risico van fraude
die tot concurrentieverstoringen zou kunnen leiden." (17)
4.2. Een goed werkend intrcommunautair transactiestelsel vereist
allereerst een goede identificatie en registratie. Mitsdien is iedere
belastingplichtige gehouden opgave te doen van het begin, de wijziging
en de beëindiging van zijn activiteit als belastingplichtige. Voorts
is elke lidstaat verplicht de nodige maatregelen te treffen voor de
identificatie onder een individueel nummer van iedere
belastingplichtige. Dit zogenaamde BTW-identificatienummer begint met
een landencode volgens de Standard International Code ISO-3166 alpha
2, die aangeeft welke lidstaat het nummer heeft toegekend. Het vervolg
van het BTW-identificatienummer is voorzien van een aantal
vervolgposities welke steeds per lidstaat qua samenstelling (cijfers
en/of tekens) en aantal kunnen verschillen. Voor Spanje luidt deze
landcode 'ES' en deze code wordt gevolgd door negen alfanumerieke
tekens.(18) Ten slotte dienen de lidstaten de nodige maatregelen te
treffen om ervoor te zorgen dat het identificatiesysteem de
geïdentificeerde belastingplichtigen kan onderscheiden en de juiste
toepassing van het intracommunautaire transactiestelsel verzekert.
Voormelde regelgeving is van overeenkomstige toepassing op
niet-belastingplichtige rechtspersonen.(19)
4.3. Om de belastingplichtige/ondernemer-leverancier zekerheden te
geven over de vraag of het oorsprondland- of het
bestemmingslandbeginsel bij een ICL moet worden toegepast, werd de
verificatieprocedure geïntroduceerd waarmede de btw-status van de
afnemer kan worden vastgesteld. Aldus werden in opdracht van de
Commissie de computerbestanden van de belastingadministraties van de
verschillende lidstaten met elkaar verbonden. Dit zogenaamde
VIES-netwerk (VAT Information Exchange System) geeft de
belastingplichtige/ondernemer-leverancier de gelegenheid een door een
(potentiële) afnemer verstrekt BTW-identificatienummer te verifiëren.
Verordening 218/92 voorziet in de rechtsgrondslag voor de vorming van
voormeld informatiesysteem.(20)
4..3.1. De verificatieprocedure als zodanig vormt geen conditio sine
qua non voor toepassing van het nultarief. De wetsgeschiedenis
vermeldt over het karakter van de verificatieprocedure immers:(21)
"De verificatieprocedure is niet een voorwaarde die ingevolge de
richtlijn moet zijn vervuld voordat aan toepassing van het nul-tarief
wordt toegekomen. Het is niet meer dan een hulpmiddel voor de
ondernemer indien deze twijfelt aan het ondernemerschap voor de btw
van een afnemer die zich met een btw-identificatienummer presenteert."
Een soortgelijke opvatting kan overigens worden aangetroffen in het
overeenkomstig artikel 28terdecies van de Zesde richtlijn ingediende
verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de
werking van de BTW-overgangsregeling voor intracommunautaire
transacties. Het verslag maakt onder meer gewag van het volgende:(22)
"(101) Wat de voorwaarden voor de vrijstelling van intracommunautaire
leveringen van goederen betreft, dient (...) te worden opgemerkt dat
deze verificatie nodig noch voldoende is om de vrijstelling van de
betrokken levering te rechtvaardigen.
(102) In geval van betwisting van een door de leverancier toegekende
vrijstelling getuigt de schriftelijke bevestiging dat de leverancier
de gegevensbank geraadpleegd heeft slechts van het feit dat de
leverancier het nodige heeft gedaan om zich te vergewissen van de
geldigheid van het door de koper medegedeelde identificatienummer. A
contrario kan het niet raadplegen van de gegevensbank niet tegen de
leverancier worden aangevoerd voor zover hij beschikte over zodanige
gegevens dat er geen twijfel was aan de status van zijn koper en de
geldigheid van het hem medegedeelde identificatienummer."
Te ver gaat dan ook de nota naar aanleiding van het verslag
betreffende de Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in
verband met de - in beginsel tijdelijke - invoering van een
omzetbelastingregeling voor elektronische diensten (e-commerce),
alwaar wordt opgemerkt:(23)
"Voor een juiste toepassing van de nieuwe regels is een correcte
vaststelling van de status van de afnemer belangrijk. Indien de
afnemer een ondernemer is, wordt de heffing van omzetbelasting
verlegd. (...) in dat geval eenzelfde aanpak als bij de
toepassing van intracommunautaire goederen transacties waarbij
geverifieerd moet worden of de afnemer in het bezit is van een
BTW-identificatienummer."(24)
4.4. Naast de hiervoor besproken registratieverplichting en de
verificatieprocedure, bracht het per 1 januari 1993 ingevoerde
overgangsregime wijzigingen mee welke beogen efficiënte
controlemaatregelen door de belastingautotiteiten mogelijk te maken.
Zo werd aanvullend geregeld dat, in geval van een intracommunautaire
transactie, op de factuur (of een als zodanig dienst doend document)
ten minste tevens het nummer dient te worden vermeld waaronder (i) de
belastingplichtige in het binnenland is geïdentificeerd en (ii) de
afnemer in de andere lidstaat is geïdentificeerd.(25)(26)
Daarnaast werd de zogenaamde 'listing'verplichting ingevoerd, welke
verplichting inhoudt dat iedere geïdentificeerde belastingplichtige
een lijst moet indienen van de geïdentificeerde afnemers aan wie hij
intracommunautair goederen heeft geleverd.(27) De memorie van
toelichting vermeldt over deze verplichting voorzover van belang:(28)
"Deze verplichting vormt (...) de kern van het administratieve
controlesysteem dat het wegvallen van de fysieke douanecontrole aan de
binnengrenzen van de EG moet compenseren. (...). Het geeft de
Lid-Staten de mogelijkheid na te gaan dat hetgeen uit een Lid-Staat
met toepassing van het nultarief is verzonden naar een andere
Lid-Staat, in de Lid-Staat van bestemming op de juiste wijze fiscaal
is verwerkt. Tevens maakt een eventuele reactie uit de Lid-Staat van
bestemming dat de goederen aldaar niet zijn aangegeven, nader
onderzoek naar de toepassing van het nultarief mogelijk."
Ingevolge Verordening 218/92 hebben de lidstaten de mogelijkheid hun
eigen gegevens over intracommunautaire transacties te vergelijken met
de gegevens uit andere lidstaten. Het betreft niet alleen de
mogelijkheid de listinggegevens routinematig en geautomatiseerd uit te
wisselen. De Verordening voorziet tevens in de rechtsgrondslag om bij
een zogenaamde 'mismatch' nadere gegevens uit te wisselen.(29)
4.5. Gelet op vorenstaande heeft de totstandkoming van de interne
markt ertoe geleid dat het systeem van fysieke controle aan de grens
is vervangen door een systeem van administratieve controle. Het Hof
heeft geoordeeld dat het BTW-identificatienummer uitsluitend in het
leven is geroepen teneinde de intracommunautair leverende ondernemer
zekerheid te bieden omtrent de btw-status van de afnemer, alsmede
teneinde als hulpmiddel te fungeren bij de controle van ICT's door de
belastingadministraties van de lidstaten.(30) Vervolgens is het Hof
tot het oordeel gekomen dat de aanwezigheid van een correct
BTW-identificatienummer geen constitutieve voorwaarde vormt voor
toepassing van het nultarief. Alvorens zal worden onderzocht of, en zo
ja in hoeverre, de aanwezigheid van een juist BTW-identificatienummer
van de afnemer een rol speelt bij de toepassing van het nultarief, zal
eerst moeten worden onderzocht of de aanwezigheid van een correct
BTW-identificatienummer als constitutief vereiste zich wel verdraagt
met het primaire EG-recht, meer in het bijzonder de vrijheid van
goederenverkeer. In dat verband zij erop gewezen dat zowel de
identificatie en registratie, als verificatie in beginsel
belemmeringen inhouden ter zake van de vrijheid van goederenverkeer.
4.5.1. Zo bestaat er een zeker tijdsverloop tussen de aanvraag van een
BTW-identificatienummer en de daadwerkelijke toekenning daarvan. De
wetsgeschiedenis merkt daarover voorzover van belang op:(31)
"(...) over de tijd die het vergt om een BTW-identificatienummer te
krijgen kan ik meedelen dat (...) als doelstelling is opgenomen dat
het daadwerkelijke opvoeren moet geschieden uiterlijk binnen 1 maand
nadat bij de Belastingdienst bekend is dat de belastingplichtige voor
het opnemen in aanmerking komt. (...). Indien de benodigde informatie
(...) is verkregen kan het eigenlijke nummer binnen enkele dagen
worden toegekend."(32)
4.5.2. Voorts kan het voorkomen dat de gegevens van een geregistreerde
belastingplichtige-afnemer ten tijde van de (kosteloze(33))
telefonische(34) verificatie door de
belastingplichtige/ondernemer-leverancier nog niet in het
verificatiebestand zijn opgenomen. Het probleem van het niet 'up to
date' zijn van het VIES-systeem zal zich met name voordoen bij
startende belastingplichtigen, waaronder te begrijpen de voor wat
betreft verwervingen daarmee gelijkgestelden. Over deze problematiek
vermeldt de wetsgeschiedenis:(35)
"In dergelijke gevallen kan de Nederlandse leverancier de afnemer
verzoeken om een bewijs over te leggen dat hij onder het opgegeven
btw-identificatienummer bij de belastingadministratie van de andere
Lid-Staat is geregistreerd. In dat geval kan worden gedacht aan de
officiële mededeling door de belastingadministratie in de andere
Lid-Staat van het aan hem toegekende btw-identificatienummer."
4.5.3. Opgemerkt moet worden dat de aanhef van artikel 28quater, A,
Zesde richtlijn (zie voor de tekst van de richtlijnbepaling onderdeel
5.1 hierna) bepaalt dat de lidstaten onder de voorwaarden die zij
vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de hierna
genoemde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en
misbruik te voorkomen, vrijstelling verlenen voor intracommunautaire
leveringen. Aldus behouden de lidstaten een grote vrijheid van
handelen inzake de toepassing van de vrijstelling met recht op
vooraftrek teneinde belastingfraude te voorkomen. Daaruit volgt dat
wanneer de daartoe genomen maatregelen niet excessief zijn, zij ook
verenigbaar zijn met het beginsel van het vrije verkeer van
goederen.(36) Het komt mij voor dat de aanwezigheid van een juist
BTW-identificatienummer als constitutieve voorwaarde voor toepassing
van het nultarief geen maatregel inhoudt welke onverenigbaar zou
moeten worden geacht met het primaire EG-recht. Nu bij de achtste
richtlijn is voorzien in een regeling voor de teruggaaf van de BTW aan
niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, kan naar ik
meen voorts niet worden gezegd dat een dergelijke maatregel leidt tot
dubbele belastingheffing.(37)
5. Onderworpenheid belastingplichtige-afnemer bij aanspraak op
toepassing nultarief
5.1. Artikel 28quater, A, aanhef en onder a, Zesde richtlijn, houdt
voorzover van belang in:
"Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten
onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige
toepassing van de hierna genoemde vrijstellingen te verzekeren en alle
fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor:
a. leveringen van goederen (...) door de verkoper (...) die worden
verricht voor (...) een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als
zodanig optreedt in een andere Lid-Staat dan die van vertrek van de
verzending of het vervoer van de goederen.
Deze vrijstelling is niet van toepassing (...) op leveringen van
goederen die worden verricht (...) voor niet-belastingplichtige
rechtspersonen die in aanmerking komen voor de afwijking van artikel
28bis, lid 1, onder a, tweede alinea;"(38)
5.2. In Nederland wordt de vrijstelling met vooraftrek wel aangeduid
met de term 'nultarief'. Het nultarief is geregeld in artikel 9,
tweede lid, onderdeel b, Wet OB'68. Voorzover van belang houdt de
bepaling in:
"1. De belasting bedraagt 17,5 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting:
a. (...);
b. nihil voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij
deze wet behorende tabel II, mits is voldaan aan bij algemene
maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden."
Ingevolge Tabel II, onderdeel a, post 6, Wet OB'68 staat de toepassing
van het nultarief onder meer open voor:
"6. Goederen die worden vervoerd naar een andere Lid-Staat, wanneer
deze goederen aldaar zijn onderworpen aan de heffing van belasting ter
zake van intracommunautaire verwerving van die goederen."
De bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorwaarden zijn
neergelegd in artikel 12, eerste lid, Uitvoeringsbesluit
omzetbelasting 1968 (UB OB'68). Deze bepaling luidt:
"1. De aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor (...)
intracommunautaire verwervingen (...) genoemd in de bij de wet
behorende tabel II, geldt slechts, indien de toepasselijkheid van dat
tarief uit boeken en bescheiden blijkt.
2 t/m 4 (...).
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden
gegeven met betrekking tot de wijze waarop de aanspraak op toepassing
van het tarief van nihil wordt aangetoond."
5.3. Zoals blijkt uit de tekst van Tabel II, onderdeel a, post 6, Wet
OB'68 gelden een tweetal vereisten voor toepassing van het zgn.
nultarief, namelijk (i) dat de goederen zijn vervoerd naar een andere
lidstaat en (ii) dat de goederen aldaar zijn onderworpen aan de
heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van
die goederen. Als gezegd is tussen partijen niet in geschil dat de
goederen daadwerkelijk zijn vervoerd naar Spanje, zodat onderhavige
zaak zich toespitst op de uitleg van het tweede vereiste voor
toepassing van het nultarief. De vraag die mitsdien resteert is of de
naar Spanje vervoerde goederen kunnen worden geacht aldaar te zijn
onderworpen aan de heffing van belasting ter zake van een
intracommunautaire verwerving. Deze onderworpenheidseis betreft een
implementatie van het in artikel 28quater, A, onder a, Zesde richtlijn
vervatte 'als zodanig'-criterium.
5.4. Hoewel de in artikel 12, eerste lid, UB OB'68 bepaalde
bewijslast(verdeling) met name van belang zal zijn voor de
bewijsvoering ter zake van het intracommunautaire vervoer, geldt deze
wettelijke bewijsregel eveneens voor wat betreft het bewijs van
onderworpenheid.
5.4.1. Gewezen wordt dan ook op het arrest HR 9 juli 1999, 34.308, BNB
1999/375 waarin de Hoge Raad oordeelde dat:
"3.2.2. (...) Redelijkerwijs (...) niet voor twijfel vatbaar dat
het ter uitvoering van artikel 9, lid 2, letter b, van de Wet bepaalde
in artikel 12, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit, (...), is aan te
merken als een voorwaarde die op grond van artikel 28quater, A, van de
Zesde richtlijn mag worden gesteld."
Daarbij moet worden aangetekend dat aan de term 'boeken en bescheiden'
geen absolute betekenis mag worden toegekend.(39) Nadat mijn
ambtgenoot A-G Wattel in zijn conclusie (V-N 2002/32.19) voor het
arrest HR 20 december 2002, nr. 36.622, BNB 2003/101, V-N 2003/4.23
betoogde:
"6.14. Ik meen (...) dat art. 12 Uitv. Besch. OB onverbindend geacht
moet worden in zoverre:
(i) het belanghebbenden bindt aan een bepaalde vorm van bewijs
("boeken en bescheiden") met uitsluiting van elk ander bewijs, met
name getuigenverklaringen (...)."(40)
Overwoog de Hoge Raad immers:
"Nu het Hof belanghebbende niet heeft beperkt in haar
bewijsmogelijkheden en al hetgeen belanghebbende tot bewijs heeft
aangevoerd in overweging heeft genomen, (...), kan de (...) bestreden
heffing niet in strijd worden geacht met het in artikel 29 EG besloten
liggende discriminatieverbod."
Juist lijkt mij voorts de aantekening van de redactie van
Vakstudienieuws bij het arrest, waarin terzake wordt opmerkt:
"Belangrijk (...) is dat het hof belanghebbende niet heeft beperkt in
haar bewijsmogelijkheden en al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd
in overweging heeft genomen, ook de resultaten van de
gegevensuitwisseling. Met dat laatste lijkt de Hoge Raad in zekere zin
mee te gaan met het gestelde in de conclusie inzake de
onverbindendheid van het in art. 12 Uitvoeringsbesluit OB vereiste
(schriftelijke) bewijs. Uitgangspunt lijkt te zijn dat belanghebbende
in den brede de ruimte moet krijgen om bewijs voor de toepassing van
het nultarief bijeen te brengen."
Ik meen evenwel dat de noodzaak tot een breder pallet aan
bewijsmiddelen dan de wettelijk vereiste 'boeken en bescheiden' voor
het bewijs van 'onderworpenheid' ontbreekt, zodat daarvoor in
onderhavige zaak geen plaats is.
5.4.2. Verder volgt uit de tekst van artikel 12, eerste lid, UB OB'68
dat sprake moet zijn van 'blijken', dat wil zeggen overtuigend
aantonen. Daarmee is evenwel niet gezegd dat de Inspecteur stil mag
blijven zitten. In het arrest HR 9 juli 1999, 34.308, BNB 1999/375,
met noot van Van Hilten werd immers overwogen:
"- 3.2.3. (...) tot de bescheiden in de zin van artikel 12, lid 1, van
het Uitvoeringsbesluit ook worden gerekend bescheiden en
andere gegevensdragers die het resultaat bevatten van de
gegevensuitwisseling op de voet van de Verordening en de Richtlijn
wederzijdse bijstand, voorzover zij aanwijzingen behelzen dat de
goederen zijn vervoerd naar een andere lidstaat en aldaar zijn
onderworpen aan heffing van omzetbelasting ter zake van
intracommunautaire verwerving van die goederen. (...) dat in gevallen
waarin in geschil is of aanspraak bestaat op het tarief van nihil op
grond van Tabel II, post a.6, de Inspecteur van het resultaat van
vorenbedoelde gegevensuitwisseling mededeling moet doen aan de
belanghebbende en - indien het geschil is voorgelegd aan de rechter -
ook aan laatstgenoemde."
Nu een afschrift van het faxbericht van de Spaanse fiscus behoort tot
de door belanghebbende ingebrachte stukken van het geding voor het
Hof(41), mag worden verondersteld dat is voldaan aan voormelde
mededelingsverplichting. Mogelijk is voormeld arrest voor de
Staatssecretaris voorts aanleiding geweest in zijn beroepschrift in
cassatie nog op te merken hetgeen is geciteerd in onderdeel 2.10 van
deze conclusie. Het arrest HR 9 juli 1999, 34.308, BNB 1999/375 kan
naar ik meen evenwel niet aldus worden gelezen dat in cassatie nog
plaats is voor het inbrengen van (dergelijke) resultaten van de
gegevensuitwisseling.(42)
5.5. Komen wij thans toe aan de crux van deze zaak. Hoe dient de in
Tabel II, onderdeel a, post 6, Wet OB'68 vervatte onderworpenheidseis
te worden uitgelegd en op welke wijze kan zulks uit boeken en
bescheiden blijken.
5.5.1. Over de onderworpenheidseis ter zake van de
niet-belastingplichtige rechtspersoon merkt de Staatssecretaris van
Financiën in het Voorschrift Tabel II, post a.6, § 9 op:(43)
"Bij de levering van goederen door Nederlandse ondernemers kan zich de
omstandigheid voordoen dat zijzelf niet kunnen vaststellen of, indien
de afnemer van de goederen in de andere Lid-Staat een bijzondere
afnemer is voor wie aldaar een aankoopdrempel geldt, in dat jaar of
het voorgaande jaar de aankoopdrempel van die Lid-Staat is
overschreden dan wel is geopteerd voor belaste intracommunautaire
verwervingen. In die gevallen zal de afnemer de leverancier daarvan op
de hoogte dienen te stellen. Indien de afnemer desgevraagd niet een
btw-identificatienummer opgeeft, zal het nultarief geen toepassing
kunnen vinden. Een mededeling van de koper dat de goederen in de
desbetreffende Lid-Staat niet in de belastingheffing ter zake van
intracommunautaire verwerving zullen worden betrokken of dat hij
aldaar niet over een btw-identificatienummer beschikt zal door de
leverancier uiteraard niet zonder meer kunnen worden aanvaard, indien
de afnemer bij hem één aankoop doet ter waarde van een bedrag dat
hoger is dan de in die Lid-Staat geldende aankoopdrempel of de
ondernemer uit zijn administratie kan afleiden of anderszins kan weten
dat die afnemer de drempel heeft overschreden of met zijn aankoop de
drempel zal overschrijden. Wordt de leverancier, ondanks zijn
bedenkingen, evenwel geen btw-identificatienummer verstrekt, dan staat
de kennelijke bedoeling van de afnemer om de verwerving in de andere
Lid-Staat aan belastingheffing te onttrekken de toepassing van het
nultarief in de weg."
Dit voorschrift kwalificeert als een aanschrijving aan de Inspecteur
en is géén 'bij ministeriële regeling gegeven nader voorschrift' als
bedoeld in artikel 12, vijfde lid, UB OB'68, zodat hierna zal moeten
worden onderzocht of vorenvermelde opvatting van de Staatssecretaris
juist is.
5.5.2. Onder de in post a.6. bedoelde onderworpenheid kan gezien de
wetsgeschiedenis in ieder geval niet kan worden verstaan 'feitelijke
onderworpenheid'.(44) De memorie van toelichting vermeldt immers:(45)
"De toepassing van het nultarief voor intracommunautaire leveringen
niet altijd achterwege (...) te blijven indien de goederen
voor de afnemer in de Lid-Staat van aankomst niet belast worden als
intracommunautaire verwerving."
Voorts wordt in het nader rapport opgemerkt:(46)
"dat het nultarief bij levering naar een andere Lid-Staat niet
afhankelijk is van het feit of van de desbetreffende goederen in de
Lid-Staat van aankomst daadwerkelijk de belasting is geheven."
Ten slotte gewaagt de memorie van antwoord van het navolgende:(47)
"(...) de ondernemer (...) hoeft er niet zeker van te zijn dat ook
feitelijk belasting wordt betaald (...)."
Dat de term onderworpenheid géén feitelijke onderworpenheid van de ICV
inhoudt, zal niet verrassen. Een feitelijke-onderworpenheidseis zou de
belastingplichtige/ondernemer-leverancier immers afhankelijk maken van
de vraag of de intracommunautaire verwerver aan zijn aangifte- en
afdrachtverplichtingen zal voldoen. De onderworpenheid moet echter
voorafgaand aan de ICL kunnen worden vastgesteld.
5.5.3. Dient de in Tabel II, onderdeel a, post 6, Wet OB'68 vervatte
onderworpenheidseis dan wellicht strikt formeel te worden uitgelegd.
Anders gezegd: is bij de beantwoording van de vraag of de geleverde
goederen in de andere lidstaat zijn onderworpen uitsluitend sprake van
een fiscaaltheoretische aangelegenheid? Steun voor die opvatting kan
met name worden gevonden in de nota naar aanleiding van het
eindverslag, alwaar wordt opgemerkt:(48)
"De zinsnede "de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil"
moet (...) worden bezien in het licht van de in artikel 12 opgenomen
voorwaarde dat de toepasselijkheid van het nultarief uit boeken en
bescheiden dient te blijken. Artikel 12 moet niet zo worden verstaan
dat de ondernemer al naar gelang de omstandigheden of al naar gelang
het hem uitkomt het nultarief toepast dan wel afziet van de toepassing
van dat tarief. Een zodanig keuzerecht strookt niet met de in de btw
nagestreefde systematiek om in voorkomende gevallen van
grensoverschrijdend verkeer op de desbetreffende goederen geen
belasting te doen drukken. De bepalingen op het gebied van het
nultarief hebben de strekking dat het nultarief daadwerkelijk wordt
toegepast. Aldus bezien heeft het nultarief, evenals een vrijstelling,
een dwingend karakter.
(...). De vragen (...) richten zich (...) op de regelgeving ten
aanzien van de categorie afnemers die pas boven het drempelbedrag van
f 23 000 voor hun aankopen uit andere Lid-Staten een
intracommunautaire verwerving verrichten. Gesteld wordt, dat er
ingevolge de bepalingen van de Zesde Richtlijn voor de aankopen
beneden het drempelbedrag geen onderworpenheid van belasting is. In de
in de brief aangehaalde passage in de memorie van toelichting heb ik
aangegeven dat bedoelde categorieën afnemers alleen met betrekking tot
hun aankopen die het drempelbedrag te boven gaan in de heffing in het
land van bestemming worden betrokken. Dit betekent echter nog niet dat
indien geen heffing plaatsvindt in het land van bestemming de aankoop
niet aan de heffing van belasting onderworpen zou zijn. Vast staat
immers dat de verkoper een belaste levering verricht. Deze levering is
onderworpen aan het nultarief indien de koper het goed
intracommunautair verwerft. Is dat niet het geval, bij voorbeeld omdat
de aankoop bij de koper beneden het drempelbedrag blijft, dan is op de
levering het tarief van toepassing zoals dat geldt in het land van
vertrek van het goed (...)."
5.5.4. Een formele onderworpenheidseis staat evenwel op gespannen voet
met navolgende passages uit de wetsgeschiedenis. Zo maakt de memorie
van toelichting voorzover van belang gewag van het volgende:(49)
"2.2. Intracommunautaire leveringen
(...). De vrijstelling met behoud van recht op aftrek van
voorbelasting (in de systematiek van de wet geldt ter zake het
nultarief) in verband met een intracommunautaire levering is aan de
volgende voorwaarden gebonden:
(...);
3. de goederen worden geleverd aan een andere belastingplichtige
ondernemer dan wel aan een niet-belastingplichtige rechtspersoon die
als zodanig zijn geïdentificeerd in een andere Lid-Staat.
4. de onder 3 bedoelde ondernemers treden als zodanig op in een andere
Lid-Staat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de
goederen;
(...).
ad 3: Deze voorwaarde strekt er toe de heffing in het bestemmingsland
ter zake van intracommunautaire leveringen te beperken tot de
situaties waarin de goederen worden geleverd aan een andere ondernemer
dan wel een niet-belastingplichtige rechtspersoon voor wie de
verwerving van het goed aan de heffing onderworpen is in de Lid-Staat
waar de goederen aankomen. De toepassing van het nultarief is
gekoppeld aan de belastbaarheid in de Lid-Staat van aankomst. De
leverancier zal het nultarief alleen dan kunnen toepassen indien de
afnemer door het bekendmaken van zijn btw-identificatienummer
aannemelijk heeft gemaakt dat hij belasting verschuldigd is ter zake
van de verwerving in de Lid-Staat waar de goederen aankomen. (...).
ad 4: Deze voorwaarde strekt er toe zeker te stellen dat de
vrijstelling voor een intracommunautaire levering alleen kan worden
toegepast als de afnemer ondubbelzinnig optreedt in de kwaliteit van
ondernemer in een andere Lid-Staat dan de Lid-Staat van vertrek van de
verzending of van het vervoer van de goederen. In de praktijk zal een
ondernemer dit doen door aan de leverancier zijn
btw-identificatienummer te verstrekken. Hieruit kan in een oogopslag
worden afgeleid in welke Lid-Staat de afnemer belastingplichtig is.
(...).
2.3. Intracommunautaire verwervingen
(...). Tot slot zij vermeld dat ondernemers die intracommunautaire
leveringen verrichten aan (...) rechtspersonen, andere dan
ondernemers, alleen het nultarief kunnen toepassen indien bedoelde
afnemers beschikken over een btw-identificatienummer en indien wordt
voldaan aan de overige voorwaarden met betrekking tot
intracommunautaire leveringen tegen het nultarief. Wanneer een afnemer
in welke hoedanigheid dan ook niet beschikt over een eigen
btw-identificatienummer wordt de intracommunautaire levering altijd
belast in het land van oorsprong. Levering tegen het nultarief is in
dat geval niet mogelijk.
(...).
Indien de afnemer (...) een niet-belastingplichtige rechtspersoon is
(...), geldt een verfijning voor de belastbaarheid van
intracommunautaire verwervingen. (...). Ter verduidelijking (...).(50)
Voorbeeld 1:
A valt onder de toepassing van de bijzondere regeling voor
intracommunautaire verwervingen (hij is (...) een
niet-belastingplichtige rechtspersoon (...)). (...).
Voorbeeld 1a:
Als voorbeeld 1, met dien verstande dat A in 1993 één goed van 10 500
Ecu (...) koopt in een andere Lid-Staat. Deze intracommunautaire
verwerving is in haar geheel belast. De hiermee samenhangende levering
is vrijgesteld in de Lid-Staat van verkoop. Indien A bij de verwerving
nog niet beschikt over een btw-identificatienummer is die vrijstelling
echter niet mogelijk. A dient daarom ter voorkoming van dubbele
belasting vóór de verwerving te beschikken over een
btw-identificatienunmmer. (...)."
Voorts wordt in de memorie van antwoord opgemerkt:(51)
"In paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting zijn de voorwaarden
opgesomd die bij intracommunautaire leveringen aan de toepassing van
het nultarief zijn verbonden.
(...). Het vervuld zijn van de vierde voorwaarde (de afnemer treedt op
als ondernemer of als rechtspersoon die als zodanig is
geïdentificeerd) is alleen denkbaar indien de afnemer zich met een
btw-identificatienummer presenteert. Indien de afnemer zich niet met
een btw-identificatienummer presenteert, moet worden aangenomen dat
hij per definitie niet als ondernemer opereert. (...).
Het gaat erom dat de ondernemer zich ervan heeft vergewist dat, als
hij levert met toepassing van het nultarief, de goederen zijn bestemd
voor een afnemer die ter zake in een andere Lid-Staat is
geïdentificeerd (...)."
Ten slotte werd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de
Eerste Kamer door de Staatssecretaris opgemerkt:(52)
"De ondernemer die ter zake van levering van goederen aan een koper in
een andere lidstaat in aanmerking wil komen voor de toepassing van het
nultarief, moet aan twee voorwaarden voldoen. Hij moet over het
BTW-identificatienummer van de koper beschikken, en dat zo nodig
verifiëren bij de belastingdienst. Hij moet in de tweede plaats kunnen
aantonen, dat de goederen daadwerkelijk naar een andere lidstaat
verzonden of vervoerd zijn. (...)."
De hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis staan niet
alleen op gespannen voet met de idee dat de onderworpenheidsvereiste
slechts een fiscaaltheoretische aangelegenheid betreft. De betreffende
passages wekken zelfs de indruk dat de in Tabel II, onderdeel a, post
6, Wet OB'68 vervatte onderworpenheidseis inhoudt dat een
(niet-)belastingplichtige (rechtspersoon) alleen als zodanig kan
verwerven indien de belastingplichtige/ondernemer-leverancier ook
beschikt over een juist BTW-identificatienummer van de
intracommunautaire verwerver. Oftewel: de aanwezigheid van een correct
BTW-identificatienummer is een constitutieve voorwaarde voor de
aanspraak op toepassing van het nultarief.
5.5.4.1. In het - overeenkomstig artikel 28terdecies van de Zesde
richtlijn - ingediende verslag van de Commissie aan de Raad en het
Europees Parlement over de werking van de BTW-overgangsregeling voor
intracommunautaire transacties wordt in soortgelijke zin betoogd:(53)
"(105) In alle gevallen waarin de koper zijn hoedanigheid van
belastingplichtige of voor BTW-doeleinden niet geïdentificeerde
belastingplichtige rechtspersoon, niet ter kennis van de verkoper
brengt, zal de verkoper zijn levering in de Lid-Staat van vertrek
moeten belasten, ook al wordt een intracommunautaire verwerving in de
Lid-Staat van aankomst belast."
5.5.4.2. De memorie van toelichting van het wetsvoorstel in verband
met de in beginsel tijdelijke invoering van een omzetbelastingregeling
voor elektronische diensten (e-commerce) lijkt overigens in eenzelfde
richting te wijzen. Aldaar wordt opgemerkt:(54)
"Ontbreekt een geldig nummer, dan zal de aanbieder van de
elektronische dienst omzetbelasting in rekening moeten brengen."
5.5.5. De (stellige) opvatting dat de aanwezigheid van een correct
BTW-identificatienummer van de afnemer een constitutieve voorwaarde
vormt voor toepassing van het nultarief kan evenwel niet als juist
worden aanvaard. In de memorie van antwoord wordt namelijk ook
opgemerkt:(55)
"(...) de leden (...) vragen op welke wijze kan worden voorkomen dat
malafide ondernemers gebruik maken van btw-identificatienummers van
bij voorbeeld ondernemers in andere Lid-Staten. In het systeem na 1
januari 1993 is er in Nederland een grotere toegankelijkheid van
derden tot de btw-identificatienummers. Dit is met name het gevolg van
het feit dat ondernemers de verplichting hebben hun nummer en dat van
hun klant uit een andere Lid-Staat op de factuur te vermelden. Deze
leden vragen tevens wanneer er sprake is van het "nemen van voldoende
voorzorgsmaatregelen". In het voorbeeld dat men daarbij gebruikt,
wordt uitgegaan van een situatie waarbij de bonafide leverancier van
de malafide afnemer een btw-identificatienummer van een bestaande
buitenlandse ondernemer heeft gekregen en bij controle via de
Belastingdienst is vastgesteld dat dit nummer past bij de opgegeven
naam. Op grond van een signaal uit de vermeende Lid-Staat van
bestemming wordt bij de Nederlandse leverancier een onderzoek
ingesteld. In dit onderzoek wordt beoordeeld of de ondernemer
voldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen. In dit onderzoek kan
alsnog de ware identiteit van de afnemer worden achterhaald. In dat
geval zullen de inspanningen erop worden gericht om de verschuldigde
belasting alsnog bij deze afnemer te innen indien dit een ondernemer
is. Indien dit niet het geval is, moet worden beoordeeld of de
leverancier in rede niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het
feit dat zijn afnemer met een vals btw-identificatienummer en met een
valse naam heeft geopereerd. (...). Bij de weging van alle voorhanden
gegevens zal de conclusie mede afhangen van de waarde en de aard van
de goederen. (...). De verschillen die tussen intracommunautaire
transacties in de praktijk voorkomen, staan echter in de weg aan een
limitatieve opsomming van de handelingen en bescheiden die het
aannemelijk maken dat de leverancier zorgvuldig heeft gehandeld. Het
gaat om een criterium dat varieert, een mate van variëren die naar
mijn mening gelijk op zal gaan met de mate waarin de leverancier
zekerheid zoekt voor de betaling van zijn leverantie. (...)."
Uit deze passage volgt dat het niet-aanwezig zijn van een juist
BTW-identificatienummer niet ipso jure inhoudt dat aan de leverancier
de aanspraak op toepassing van het nultarief zal worden ontzegd.
5.5.6. Maar hoe moet de in Tabel II, onderdeel a, post 6, Wet OB'68
vervatte onderworpenheidseis dan wel worden uitgelegd? Naar ik meen
komt het erop neer dat uitgangspunt weliswaar is een formele
onderworpenheidseis, maar dat de leverancier daarnaast niet zomaar
voorbij mag gaan aan de feitelijke BTW-status van zijn afnemer. Hij
dient ter zake zorgvuldig te opereren.(56) Steun voor die opvatting
ontleen ik aan de hierna aangehaalde wetsgeschiedenis. Zo gewaagt het
nader rapport:(57)
"Uit de toonzetting (...) van de memorie van toelichting heeft de Raad
(...) afgeleid dat het risico ten aanzien van de toepassing van het
nultarief in overwegende mate bij de ondernemer wordt gelegd. Naar
aanleiding hiervan merk ik op dat het in dezen erom gaat dat de
ondernemer heeft vastgesteld dat hij een levering verricht aan een
ondernemer dan wel aan een andere belastingplichtige afnemer in een
andere Lid-Staat. Daarbij dient de ondernemer er zich van te
vergewissen dat het door zijn afnemer opgegeven
btw-identificatienummer juist is. (...).
De Raad bepleit dat een ondernemer, indien aan hem door een afnemer
een btw-identificatienummer is opgegeven en hij dit in dat bestand
heeft geverifieerd, het nultarief kan hanteren bij het uit het land
brengen van de goederen. De Raad adviseert deze gedachte in het
wetsvoorstel te verwerken.
Deze gedachte van de Raad zou echter niet passen in het juridische
kader dat geschapen is door de Wijzigingsrichtlijn. Toepassing van het
nultarief voor intracommunautaire leveringen is verbonden aan de
voorwaarde dat wordt geleverd aan een andere belastingplichtige of
rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere Lid-Staat dan de
Lid-Staat van vertrek van de goederen. Ten behoeve van het
handelsverkeer is daarbij voorzien in een structurele mogelijkheid om
vorenbedoelde afnemers van goederen door middel van toekenning van een
btw-identieficatienummer te kunnen identificeren. Als service voor het
bedrijfsleven zijn de Lid-Staten voorts overeengekomen een mechanisme
te ontwikkelen aan de hand waarvan de juistheid van de btw-status van
de afnemer kan worden getoetst door middel van verificatie van het
btw-identificatienummer.
Deze maatregelen vormen een adequate waarborg voor het bedrijfsleven
om zonder onnodige belemmeringen het nultarief in het
intracommunautaire handelsverkeer toe te passen. Deze waarborg wordt
nog versterkt door de toezegging in de memorie van toelichting dat
gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen van de ondernemer omtrent het
vervuld zijn van de voorwaarden die zijn verbonden aan de toepassing
van het nultarief, zal worden beschermd. In concreto betekent dit dat
de ondernemers die te goeder trouw opereren zullen worden beschermd in
de toepassing van het nultarief. Hier dient naar mijn oordeel ook de
grens te worden getrokken. Het gaat immers niet aan om een
leverancier, die niet te goeder trouw opereert, te beschermen omdat
het eventuele bedrog door de afnemer omtrent zijn btw-status niet
blijkt bij verificatie van het btw-identificatienummer. Het aanvaarden
van deze gang van zaken wijs ik om een aantal redenen af. In de eerste
plaats zou deze volstrekt niet passen in de juridische struktuur van
de Wijzigingsrichtlijn. Bovendien zou zij haaks staan op de
rechtsbeginselen die gelden in het verkeer tussen de overheid en de
burger. Ook zou zij fraude kunnen uitlokken omdat de malicieus
exporterende ondernemer al heel snel bescherming zou genieten omdat
hij te goeder trouw was. En ten slotte zou het budgettaire verlies dat
daar het gevolg van zou zijn ergens tot een lastenverzwaring leiden
waarvan de goedwillende belastingplichtigen financieel de dupe zouden
zijn. (...).
In de memorie van toelichting wordt voorts opgemerkt:(58)
"Toepassing van het nultarief is denkbaar indien de verkoper te goeder
trouw is en voorts alle voorzorgsmaatregelen heeft genomen die
redelijkerwijs van een verkoper kunnen worden verwacht om zich te
vergewissen omtrent de daadwerkelijke eindbestemming van de goederen
en de btw-status van zijn afnemer. Dit betekent dat de verkoper zich
in ieder geval moet hebben vergewist van het btw-identificatienummer
van zijn afnemer. In dit verband merk ik op dat de belastingplichtige
die het btw-identificatienummer van zijn afnemer heeft geverifieerd,
zal worden beschermd in zijn gerechtvaardigde vertrouwen omtrent de
btw-status van zijn afnemer en de daarop gebaseerde toepassing van het
nultarief."
Verder vermeldt de memorie van antwoord voorzover van belang:(59)
"In de situatie (...) met een duidelijk malafide afnemer van een
Nederlandse ondernemer, zal het zeker niet zo zijn dat de Nederlandse
ondernemer alsnog wordt geconfronteerd met de Nederlandse
belastingheffing. (...). Het gaat erom dat de ondernemer zich ervan
heeft vergewist dat, als hij levert met toepassing van het nultarief,
de goederen zijn bestemd voor een afnemer die ter zake in een andere
Lid-Staat is geïdentificeerd (...).
(...).
Naar aanleiding van de desbetreffende opmerkingen van de RCO (Raad van
de Centrale Ondernemingsorganisaties; JO) merk ik op dat, indien de
leverancier bij de verificatie van het btw-identificatienummer van
zijn klant een melding krijgt dat het opgegeven nummer onjuist is, hij
niet zonder meer btw in rekening dient te brengen. Voor de toepassing
van het nultarief is immers maatgevend of de afnemer als ondernemer
opereert. Als de leverancier de indruk heeft dat de afnemer wel een
ondernemer is, maar het verstrekte btw-identificatienummer onjuist is,
ligt het voor de hand dat hij zich met zijn afnemer verstaat om een en
ander op te helderen. De mate waarin en de diepgang waarmee de
leverancier extra inspanningen kan doen om het juiste
btw-identificatienummer te achterhalen hangt sterk af van de tijd die
hij heeft bij de transactie.
(...). In haar commentaar stelt de NVG (Nederlands Verbond van de
Groothandel; JO) dat het in geen geval zo mag zijn dat de gevolgen van
een probleem bij de verificatie van het btw-identificatienummer worden
afgewenteld op de exporteur. Als mogelijke oorzaak van een dergelijk
probleem noemt zij de urgentie van bepaalde transacties met nieuwe
afnemers.
Onder de erkenning dat de Belastingdienst een zorgplicht heeft ter
zake van de mogelijkheden tot verificatie van btw-identificatienummers
ben ik van mening dat, indien de ondernemer in het genoemde voorbeeld
om economische redenen besluit te leveren met toepassing van het
nultarief voordat verificatie mogelijk is of heeft plaatsgevonden, hij
daarmee bewust het risico op zich neemt achteraf geconfronteerd te
worden met de naheffing van omzetbelasting."
In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt voorts
opgemerkt:(60)
"De RCO vraagt of de conclusie juist is dat een leverancier die het
btw-identificatienummer van zijn afnemer heeft geverifieerd, daardoor
niet per definitie bonafide is waar het gaat om de btw-status van zijn
afnemer, omdat er bescheiden bij de leverancier aanwezig kunnen zijn
waaruit de leverancier had kunnen opmaken dat de afnemer een valse
naam en een vals nummer gebruikte. Hierover merk ik op dat de door de
RCO getrokken conclusie juist is.
Ik wil daarbij echter aantekenen dat het niet alleen de aard en inhoud
van de in de administratie van de ondernemer aanwezige bescheiden
zijn, die twijfels kunnen doen ontstaan aan de goede trouw van de
leverancier. Het ontbreken van bescheiden, met andere woorden het
treffen van onvoldoende voorzorgen, kan evenzeer een reden zijn om het
vertrouwen van de leverancier omtrent de btw-status van zijn afnemer
als niet gerechtvaardigd aan te merken. Bedacht dient te worden dat
een en ander dient te worden beoordeeld in het licht van alle van
belang zijnde feitelijke omstandigheden. Als voorbeeld van feitelijke
omstandigheden die bij de leverancier een "gezonde" argwaan moeten
wekken omtrent het gefingeerde ondernemerschap voor de btw van zijn
afnemer kunnen worden genoemd de aard van de goederen en de
omstandigheden waaronder de verkoop plaatsvond. In het geval het
btw-identificatienummer van de afnemer al bekend is bij de leverancier
en deze geen reden heeft om aan te nemen dat de status van de afnemer
of het aan hem toegekende btw-identificatienummer is gewijzigd hoeft
verificatie niet plaats te vinden. Hoewel niet mag worden verwacht dat
eenmaal toegekende btw-identificatienummers door de administraties van
de Lid-Staten regelmatig zullen worden vervangen, is het gewenst dat
de ondernemer periodiek nagaat of het nummer en de daarbij bekende
naam nog juist zijn. Het gaat daarbij met name om de verificatie van
btw-identificatienummers van afnemers waarmee niet regelmatig zaken
wordt gedaan. Hierbij kan de parallel worden getrokken met het
periodiek "verversen" van de informatie over de kredietwaardigheid van
afnemers. (...)."
In de memorie van antwoord wordt opgemerkt:(61)
"De leden (...) stellen het op prijs als nog eens zou worden ingegaan
op de bewijsproblematiek als het gaat om toepassing van het nultarief
bij intracommunautaire leveringen aan (...) niet-belastingplichtige
rechtspersonen. Hierover merk ik het volgende op.
Nu het niet mogelijk is om, bij voorbeeld bij verificatie van het door
een dergelijke afnemer verstrekte btw-identificatienummer, na te gaan
of er sprake is van (...) een niet-belastingplichtige rechtspersoon,
zal de bewijspositie van de leverancier afhangen van de feitelijke
wijze waarop de afnemer zich presenteert. Als de leverancier in die
situatie duidelijk is geworden, dat hij met zo'n bijzondere afnemer te
maken heeft, zal het verstrekken van het btw-identificatienummer hem
niet in alle gevallen tot de conclusie kunnen brengen, dat de aankoop
voor de afnemer een belaste verwerving vormt in de Lid-Staat waar de
goederen aankomen. Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding
geven zal de leverancier zich er nader van moeten vergewissen of de
afnemer het drempelbedrag in het lopende jaar dan wel het voorafgaande
jaar heeft overschreden of heeft geopteerd voor belaste verwervingen
in de Lid-Staat van aankomst."
Ten slotte werd bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste
Kamer opgemerkt:(62)
"De heer Van Dijk (...): (...). Onze bezwaren (...) zijn van
verschillende aard. Ik noem er enkele. (...).
3. (...). Het bedrijfsleven krijgt niet alleen te maken met
aanzienlijke administratieve lasten, maar ook met grote financiële
risico's; de verantwoordelijkheid voor een juiste toepassing van de
regels komt bij de onderneming te liggen. Deze moet verifiëren wat de
BTW-status van de buitenlandse partner is, welke regel van toepassing
is en of de goederen daadwerkelijk op hun bestemming aankomen. Kan
deze ondernemer - hoewel hij wellicht te goeder trouw is - op grond
van nog niet vaststaande regels nalatigheid of onvoldoende
zorgvuldigheid worden verweten, dan hangt hij.
Voorzitter! Ik wil het probleem van administratieve verplichtingen en
financiële risico's zeker niet overdrijven. (...).
Wie echter de memorie van antwoord van de staatssecretaris nog eens
doorleest - met name op het punt van de bewijsproblematiek, de
bewijslasten die op het bedrijfsleven worden gelegd - wordt bepaald
niet vrolijker van de complicaties waarvoor het bedrijfsleven kan
komen te staan. Om aanspraak te maken op het nultarief zal de
Nederlandse leverancier de BTW-status van zijn buitenlandse afnemer
moeten natrekken. Hoofdregel is weliswaar het bestemmingslandbeginsel,
maar hierop bestaan vele uitzonderingen: (...) niet-belastingplichtige
rechtspersonen, bedrijven die al of niet opteren voor belaste
verwervingen in het bestemmingsland, vrijstellingen tot een bepaald
drempelbedrag in het lopende of het voorgaande jaar.
Hoe kan de Nederlandse leverancier dat allemaal natrekken, vooral als
hij een kleine of middelgrote exporteur is die misschien alleen van
tijd tot tijd exporteert, misschien ook zaken doet met afnemers die
hij niet goed kent, of geconfronteerd wordt met een spoedopdracht? Mag
hij afgaan op de gegevens die de afnemer hem verstrekt?
In de memorie van antwoord schrijft de staatssecretaris: "Indien
bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven zal de leverancier
zich er nader van moeten vergewissen of de afnemer het drempelbedrag
in het lopende jaar dan wel het voorafgaande jaar heeft overschreden
of heeft geopteerd voor belaste verwervingen in de lidstaat van
aankomst". Er is weinig fantasie voor nodig om te bevroeden welke
complicaties dat kan opleveren, te meer daar de leverancier die
verificatie bij voortduring zal moeten uitvoeren. Een leverantie die
in april onder het drempelbedrag ligt, kan er immers in september
bovenuitgaan."(63)
Daarop reageerde de Staatssecretaris als volgt:(64)
"De heer Van Dijk merkte (...) op dat de grenzen van de zorgvuldigheid
en de aansprakelijkheid niet erg scherp getrokken zullen zijn als het
gaat om het nultarief voor ondernemers. De ondernemer die ter zake van
levering van goederen aan een koper in een andere lidstaat in
aanmerking wil komen voor de toepassing van het nultarief, moet aan
twee voorwaarden voldoen. Hij moet over het BTW-identificatienummer
van de koper beschikken, en dat zo nodig verifiëren bij de
belastingdienst. Hij moet in de tweede plaats kunnen aantonen, dat de
goederen daadwerkelijk naar een andere lidstaat verzonden of vervoerd
zijn. (...).
De heer Van Dijk heeft de vinger gelegd op een wat moeilijk onderdeel
van de regelgeving, namelijk de toepassing van het nultarief bij
intracommunautaire leveringen aan vrijgestelden, rechtspersonen en
forfaitaire landbouwers, waarbij het bestemmingsland-beginsel niet
consequent wordt toegepast. Ik ben het eens met de heer Van Dijk, dat
dit bij spoedopdrachten hinderlijk kan zijn. Dat kan ik niet
ontkennen. Daar staat echter tegenover (...) dat ook nu zo'n hindernis
bestaat in de vorm van douaneformaliteiten die moeten worden vervuld,
wil een goed de grens overgaan. (...). Ik wil wel toezeggen, want ik
erken dat zich hier een praktijkprobleem kan voordoen, dat de
leverancier die niet wist dat zijn afnemer een vrijgestelde ondernemer
is, bij de toepassing van het nultarief wordt beschouwd als iemand die
aan een gewone ondernemer heeft geleverd, omdat deze zich met een
BTW-identificatienummer presenteert. Dat geldt ook als een leverancier
wel wist, dat zijn afnemer een vrijgestelde ondernemer is, maar deze
zich met een BTW-identificatienummer presenteert. Dan mag de
leverancier er in beginsel van uitgaan, dat de afnemer de drempel
heeft overschreden."
5.6. Opmerking verdient dat de in de achtste richtlijn vervatte
onderworpenheidseis bij de teruggaafprocedure uitgaat van feitelijke
onderworpenheid. Artikel 3, aanhef en onderdeel b, Achtste richtlijn,
luidt:(65)
"Een belastingplichtige (...), die geen leveringen van goederen of
diensten heeft verricht waarvan de plaats geacht wordt in het
binnenland te zijn gelegen, moet, om teruggaaf te verkrijgen:
a. (...).
b) door middel van een verklaring, afgegeven door de overheid van de
Staat waar hij gevestigd is, aantonen dat hij in die Staat onderworpen
is aan de belasting over de toegevoegde waarde."
In het arrest HvJ EG 26 september 1996, C-302/93 (Debouche), werd ten
aanzien van de in voormelde bepaling vervatte onderworpenheidseis voor
recht verklaard dat:(66)
"Artikel 3, sub b, van de Achtste richtlijn (...) aldus worden
uitgelegd, dat een advocaat die in de Lid-Staat waar hij gevestigd is
(...) BTW-vrijstelling geniet, uit dien hoofde niet gerechtigd is de
bevoegde dienst van die Lid-Staat om afgifte van de in genoemd artikel
3, sub b, bedoelde verklaring te verzoeken, en dus geen recht heeft op
teruggaaf van de BTW die is geheven (...) in een Lid-Staat waar hij
niet gevestigd is en waar diensten verricht door advocaten niet zijn
vrijgesteld."
Reugebrink/Van Hilten merken over dit arrest op:(67)
"Ten slotte dient (...) een verklaring
van de overheid van zijn eigen lidstaat (...) over te leggen, waarin
deze verklaart dat de betreffende ondernemer 'belastingplichtige' is.
Die term is op zichzelf voor tweeërlei uitleg vatbaar: zij kan doelen
op de hoedanigheid van 'ondernemer', maar evenzeer kan zij worden
gebruikt in de betekenis van 'belastingbetaler'. Volgens het Hof EG
moet de betreffende term hier in laatstgenoemde betekenis worden
geïnterpreteerd (...)."
De reden dat de onderworpenheidseis bij de teruggaafprocedure - anders
dan bij de toepassing van de vrijstelling met recht op vooraftrek -
een feitelijke onderworpenheidseis toelaat, is met name hierin gelegen
dat het teruggaafverzoek posterieur aan de intracommunautaire levering
van goederen plaatsvindt. Het karakter van de onderworpenheidseis bij
de teruggaafregeling is daarmee een andere dan bij de vereiste
onderworpenheid voor de vrijstelling met recht op vooraftrek. Aldaar
dient over de onderworpenheid immers voorafgaand aan de ICL zekerheid
te worden verkregen. Ik zou menen dat het verschil in karakter evenwel
niet inhoudt dat daarmee ook is gerechtvaardigd dat voor de
teruggaafprocedure van feitelijke onderworpenheid moet blijken,
terwijl voor de toepassing van het nultarief met een gebleken
fiscaaltheoretische onderworpenheid zou kunnen worden volstaan.
5.7. Voorts merk ik op dat een formele onderworpenheidseis er in de
praktijk toe leidt dat reeds is voldaan aan de vereiste
onderworpenheid ingeval een leverancier met zijn eerste
intracommunautaire levering de omvang van het - door de betreffende
lidstaat gestelde - drempelbedrag voor toepassing van de
gelijkgesteldenregeling overschrijdt en de (nieuwe) afnemer tevens
rechtspersoonlijkheid bezit. Uit boeken en bescheiden zal ook snel
blijken dat de afnemer een rechtspersoon is en dat met de betreffende
levering het geldende drempelbedrag is overschreden. Een
fiscaaltheoretische uitleg van de in Tabel II, onderdeel a, post 6,
Wet OB'68 vervatte onderworpenheidseis leidt er derhalve toe dat de
verificatieprocedure veelal achterwege kan blijven. Doorgaans zal bij
intracommunautaire goederentransacties immers het geldende
drempelbedrag worden overschreden en voorts zal in voorkomende
gevallen sprake zijn van een rechtspersoonlijkheid bezittende afnemer.
Een dergelijke minimalistische invulling van de onderworpenheidseis
strookt niet met de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis.
5.8. Verder verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat op een
factuur niet het BTW-identificatienummer wordt vermeldt, niet aan
toepassing van de nultarief in de weg staat. In het arrest HR 18 april
2003, 37.790, BNB 2003/267 met noot van Feteris, hetwelk strekte tot
vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding, stond
feitelijk reeds het navolgende vast:
"- 3.1.3. Ter zake van de (...) transacties paste belanghebbende het
(...) tarief van nihil toe, ervan uitgaande dat sprake was van
leveringen van goederen als bedoeld in post a.6 van de bij de wet
behorende Tabel II. Op de facturen vermeldde belanghebbende niet het
BTW-identificatienummer van (...) (de afnemer; JO)."
5.9. Ten slotte de literatuur. Een formele onderworpenheidseis wordt
als ik het goed zie onder meer verdedigd door Lenos, die betoogt:(68)
"De leverancier die aan een exoot(69) levert, checkt ook nu de
BTW-status van zijn afnemer. Bij het ontbreken van een BTW-nummer kan
dit een bevestiging zijn van de mededeling van de afnemer dat hij een
exoot is, bijvoorbeeld een landbouwer. Juist omdat hij een exoot is,
beschikt hij niet over een BTW-nummer. Ingeval de leverancier een
levering verricht die minder beloopt dan 10 000 ecu, bestaat de kans
dat de leverancier de enige is waar de exoot dat jaar inkoopt, zodat
de leverancier terecht het oorspronglandbeginsel hanteert en de BTW
van zijn eigen land in rekening brengt.
Dit gaat niet op als de levering van onze leverancier de 10 000 ecu te
boven gaat. Daarmee staat aanstonds vast dat het grensbedrag is
overschreden en dat de leverancier om die reden het
bestemmingslandbeginsel moet toepassen. Ergo: berekening van het
nultarief. De ander moet dan met de fiscus van zijn land de zaak in
het reine brengen wat de verwerving betreft. De eis van de Nederlandse
fiscus dat onze leverancier slechts het nultarief mag toepassen indien
de afnemer zijn BTW-nummer overlegt, is mij te veel van het goede.
Immers, juist het ontbreken van het BTW-nummer in combinatie met de
overschrijding van het grensbedrag door een eigen levering is voor de
leverancier voldoende legitimatie om verplicht het
bestemmingslandbeginsel toe te passen, en dus het nultarief."
Als ik het goed zie onderschrijven ook Beelen c.s. de formele
onderworpenheidseis. Onder verwijzing naar de thans voorliggende
hofuitspraak schrijven zij:(70)
"Een correct BTW-identificatienummer is op zichzelf geen vereiste voor
toepassing van het nultarief, zo blijkt nog eens duidelijk uit Hof
's-Hertogenbosch 18 december 2001, nr. 99/2109, V-N 2002/11.25. Het
gaat voor toepassing van het nultarief immers om het bewijs van
vervoer naar een andere lidstaat."
Ook Van Hilten lijkt deze mening toegedaan. Zij betoogt in haar noot
voor BNB onder het arrest HR 9 juli 1999, 34.308, BNB 1999/375 immers:
"Tabel II, post a6 stelt voor toepassing van het nultarief de
voorwaarde dat de goederen in de lidstaat van aankomst 'onderworpen
zijn aan belastingheffing terzake van de intracommunautaire
verwerving' (door de afnemer). (...) de Richtlijn (...) koppelt de
toepassing van het nultarief - 'vrijstelling' in richtlijnterminologie
- aan de bestemming van de goederen en de hoedanigheid van de afnemer,
ongeacht of die afnemer daadwerkelijk terzake van de verwerving
belasting voldoet - dan wel (ten onrechte) nalaat belasting af te
dragen. Het lijkt mij - afgezien van de buitenlandse bestemming van de
goederen - (...) voor de toepassing van het nultarief dat
de leverancier goederen levert aan een afnemer die onder het
'verwervingsregime' valt."
Steun voor de opvatting dat de aanwezigheid van een (correct)
BTW-identificatienummer een constitutieve voorwaarde vormt voor
toepassing van het nultarief kan - als ik het goed zie - worden
gevonden in de navolgende literatuur. Zo schrijft Van Hilten
(ook):(71)
"Iedere leverancier die het nultarief wil toepassen, zal dan ook
moeten beschikken over het BTW-nummer van zijn afnemer. Hij wordt
bovendien geacht - zeker bij nieuwe afnemers - om het opgegeven
BTW-nummer te checken bij de belastingdienst. (...). Kan een afnemer
geen BTW-nummer opgeven, dan moet de leverancier ervan uitgaan dat
zijn afnemer geen ondernemer is en moet hij binnenlandse BTW in
rekening brengen (...)."
Vermeend/Kogels schrijven:(72)
"(...). De leverancier moet het recht op toepassing van het 0%-tarief
kunnen aantonen, dat wil zeggen dat hij zich moet vergewissen van de
BTW-status van zijn afnemer en dat hij het intracommunautaire vervoer
van de goederen moet kunnen aantonen. (...). (...) als de leverancier
niet over het juiste BTW-identificatienummer van zijn afnemer
beschikt, zal hij het 0%-tarief niet kunnen toepassen."
Mijn ambtsvoorganger advocaat-generaal Van den Berge betoogde in zijn
conclusie voor het arrest HR 29 oktober 1997, nr. 32.395, BNB 1998/36:
"-2.6. (...). Nederland past (...) het nultarief toe, op voorwaarde
dat de goederen daadwerkelijk Nederland verlaten en opgave wordt
gedaan van de afnemers met hun BTW-nummers (...).
Van Vliet merkt dienaangaande op:(73)
"De verkoper mag het nultarief toepassen als (...)de goederen bestemd
(...) zijn voor iemand - meestal een ondernemer - die voor de BTW
geregistreerd is in het land van aankomst van de goederen en dus een
BTW-identificatienummer kan presenteren."
Bijl/Van Hilten/Van Vliet schrijven:(74)
"De toepassing van de vrijstelling of het nultarief voor
intracommunautaire leveringen is gebonden aan (...) de (...)
voorwaarde (...) dat de goederen bestemd moeten zijn voor iemand -
meestal een belastingplichtige - die voor de BTW geregistreerd is in
het land van aankomst van de goederen en dus een
BTW-identificatienummer kan presenteren."
Ten slotte betogen Denie c.s.:(75)
"Het nultarief is slechts toepasselijk indien de afnemer over een
BTW-identificatienummer beschikt (...)."
5.10. Toepassing van een zorgvuldigheidsnorm bij de
onderworpenheidseis brengt mee dat, niettegenstaande het feit dat
sprake is van formele onderworpenheid van een intracommunautaire
transactie, de omstandigheden van het geval ertoe kunnen leiden dat
geen aanspraak op toepassing van het nultarief kan worden gemaakt.
Daarvan is sprake indien een belastingplichtige/ondernemer-leverancier
wist, maar ook indien hij behoorde te weten dat de afnemer ten tijde
van de intracommunautaire transactie niet voor BTW-doeleinden was
geregistreerd. Het risico dat een intracommunautaire levering door de
afnemer niet wordt aangegeven in de andere lidstaat komt - gelet op de
wetsgeschiedenis - geheel voor rekening van de
belastingplichtige/ondernemer-leverancier indien deze, voorafgaand aan
de eerste intracommunautaire transactie, niet tot verificatie van het
door de nieuwe afnemer verstrekte BTW-identificatienummer is
overgegaan.
Een dergelijke invulling van de onderworpenheidseis acht ik niet
strijdig met de omstandigheid dat de verificatieprocedure géén
voorwaarde is die vervuld moet worden voordat aan toepassing van het
nultarief kan worden toegekomen.(76) Allereerst staat de omstandigheid
dat geen verificatie heeft plaatsgevonden niet aan de aanspraak op
toepassing van het nultarief in de weg indien sprake is van bonafide
afnemers. Voorts kan de belastingplichtige/ondernemer-leverancier ook
op andere wijze overtuigend aantonen dat bij de vaststelling van de
BTW-status van de afnemer de nodige zorgvuldigheid is betracht.
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarbij een
officiële verklaring van de belastingautoriteit van de andere lidstaat
wordt overgelegd waaruit de onderworpenheid van de afnemer volgt.(77)
Hoewel een voor de belastingplichtige/ondernemer-leverancier geldende
zorgvuldigheidsnorm de kwaadwillende afnemer niet zal beletten zijn
malicieuze handelingen te verrichten, kan deze norm toch enige
bijdrage leveren aan de voorkoming van fraude, ontwijking of misbruik
van de vrijstelling. Ik acht deze zorgvuldigheidsnorm niet strijdig
met de in artikel 28quater, A, aanhef, Zesde richtlijn aan lidstaten
gestelde eis om een eenvoudige toepassing van de vrijstelling met
recht op vooraftrek te verzekeren. De door mij bepleite invulling van
de zorgvuldigheidsnorm acht ik ook niet in strijd met het primaire
EG-recht, meer in het bijzonder de vrijheid van goederenverkeer.
Hoewel mijns inziens niet gewaagd is te betogen dat in zuidelijker
gelegen lidstaten van de EU ter zake van de registratie een ruimer dan
het Nederlandse tijdsverloop zal gelden(78), moet er naar mijn mening
van worden uitgegaan dat de betreffende lidstaten de 'nodige
maatregelen' hebben getroffen voor de registratie en identificatie van
de intracommunautaire verwervers.(79)
6. Bespreking van het middel
6.1. Het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris bevat één
middel. Het middel heeft betrekking op de door het Hof gegeven uitleg
van het in Tabel II, onderdeel a, post 6, Wet OB'68 opgenomen vereiste
dat de goederen moeten zijn onderworpen aan de heffing van belasting
ter zake van intracommunautaire verwerving.
6.2. Voorzover het middel strekt ten betoge dat het hof blijkt heeft
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld
dat de aanwezigheid van een correct BTW-identificatienummer niet een
constitutieve voorwaarde is voor toepassing van het nultarief, faalt
het. De omstandigheid dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat, indien de
afnemer gebruik heeft gemaakt van een vals, doch geregistreerd,
BTW-identificatienummer niet per definitie voor rekening van de
belastingplichtige/ondernemer-leverancier zal komen, laat geen andere
gevolgtrekking toe dan dat de aanwezigheid van een correct
BTW-identificatienummer géén constitutieve voorwaarde voor toepassing
van het tarief van nihil kan zijn. De opvatting dat de aanwezigheid
van een correct BTW-identificatienummer een constitutieve voorwaarde
vormt verdraagt zich mijns inziens ook moeilijk met de idee dat
toepassing van het nultarief in beginsel een dwingendrechtelijk
karakter heeft.
6.3. Het middel slaagt evenwel voorzover het is gericht tegen 's Hofs
oordeel dat belanghebbende aanspraak heeft op toepassing van het
tarief van nihil als bedoeld in Tabel II, onderdeel a, post 6, Wet
OB'68 in verbinding met artikel 12, eerste lid, UB OB'68.
Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat zij het in 1994 van G
verkregen BTW-identificatienummer éénmaal in 1994 en tweemaal in 1995
heeft geverifieerd bij de rijksbelastingdienst te S. Voorts heeft het
Hof feitelijk vastgesteld dat belanghebbende in alle gevallen door de
belastingdienst is medegedeeld dat het betreffende BTW-nummer niet
juist was. Verder staat vast dat het door G verstrekte
identificatienummer niet begint met de voor Spaanse afnemers
gebruikelijke landcode. Ten slotte blijkt uit de - door de Inspecteur
overgelegde - resultaten van de gevensuitwisseling dat G nimmer voor
BTW-doeleinden geregistreerd is geweest en dat G geen
intracommunautaire verwerving heeft aangegeven of (Spaanse)
omzetbelasting heeft voldaan. Deze omstandigheden laten naar ik meen
geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende bij de
litigieuze intracommunautaire leveringen de onderworpenheid van haar
afnemer G niet uit boeken en bescheiden heeft doen blijken en niet aan
de vereiste zorgvuldigheid heeft voldaan om aanspraak te maken op
toepassing van het nultarief. Naar ik meen is overigens niet van
belang dat feitelijk niet is komen vast te staan of belanghebbendes
verificatieverzoek uit 1994 was gelegen vóór of ná haar eerste
intracommunautaire levering aan G. Beslissend is niet alleen of
belanghebbende ten tijde van de intracommunautaire levering wist, maar
tevens of belanghebbende op dat tijdstip behoorde te weten dat G niet
voor BTW-doeleinden was geregistreerd.
6.4. Nu het middel van de Staatssecretaris slaagt, komen ook de
overige in de geschilomschrijving van het Hof opgenomen vragen aan de
orde. Naar ik meen kan de Hoge Raad deze vragen zelf afdoen.
7. Omvang na te heffen belasting
7.1. Nu het algemene tarief van toepassing is op de door
belanghebbende verrichtte leveringen, is tussen partijen voorts in
geschil de vraag of de na te heffen belasting dient te worden berekend
over de totaal door belanghebbende aan G in rekening gebrachte
bedragen (standpunt Inspecteur), of dat in de door belanghebbende in
rekening gebrachte bedragen tevens de verschuldigde omzetbelasting is
begrepen (standpunt belanghebbende).
7.2. In het arrest HR 2 november 1983, 21.413, na conclusie van A-G
Van Soest BNB 1984/47 met noot van Ploeger overwoog de Hoge Raad
ambtshalve:
"dat toch belanghebbende, indien hij de nageheven belasting niet aan
zijn afnemers in rekening kan brengen, die belasting uit de
oorspronkelijk in rekening gebrachte bedragen dient te voldoen;
dat alsdan een redelijke belastingheffing met zich brengt voor de
toepassing van artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet op de
omzetbelasting 1968 ervan uit te gaan dat laatstbedoelde bedragen de
na te heffen omzetbelasting bevatten (...);
dat daarbij niet van belang is of belanghebbende al dan niet van
oordeel was dat omzetbelasting was verschuldigd;
dat, mocht belanghebbende er alsnog toe overgaan de omzetbelasting aan
zijn afnemers in rekening te brengen, hij alsdan gehouden zal zijn het
verschil (...) van de oorspronkelijk in rekening gebrachte bedragen op
aangifte te voldoen;
dat bovenstaande belastingheffing strookt met het stelsel van de Wet
op de omzetbelasting 1968, zoals dit onder meer blijkt uit het
bepaalde in artikel 29, lid 1, van die wet, de belastingheffing te
gronden op hetgeen ter zake van leveringen en diensten daadwerkelijk
is ontvangen;"
7.3. Voormelde wijze van berekenen van de na te heffen omzetbelasting
wordt ook thans nog door de Hoge Raad gehanteerd. Zie recentelijk
bijvoorbeeld de arresten HR 26 april 2002, 37.229, V-N 2002/23.5 en HR
15 november 2002, 36 864, BNB 2003/50. Ik zie geen reden waarom thans
van deze per ultimo 1983 geldende berekeningswijze zou moeten worden
afgeweken. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende, zodat de na te
heffen belasting 17,5/117,5 x f 537.379 (EUR 243.852), ofwel f 80.035
(EUR 36.138) bedraagt.
8. Verhoging
8.1. Het Hof heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. Ik zou menen
dat daarmee de vraag of sprake is van een pleitbaar standpunt
bevestigend is beantwoord. Dat zou mijns inziens slechts anders zijn
in geval van een evidente feitelijke of juridische misslag door het
Hof. Nu daarvan geen sprake is, dient de in de naheffingsaanslag
begrepen verhoging te vervallen.
9. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der
Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van
belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag
(77/388//EEG).
2 Belastingdienst Grote ondernemingen P.
3 Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
4 Hof 's-Hertogenbosch 18 december 2001, nr. 99/2109, V-N 2002/11.25.
5 Tot de bijlagen van belanghebbendes beroepschrift voor het Hof
behoort een (deel van een) rapport van de Belastingdienst (bijlage 3).
Het rapport heeft betrekking op het door de Belastingdienst gehouden
deelonderzoek naar (uitsluitend) belanghebbendes intracommunautaire
leveringen naar G. Volgens het rapport is ter zake van het
goederenvervoer naar Spanje sprake van niet-getekende
CMR-vrachtbrieven.
6 Vgl. beroepschrift in cassatie, blz. 2.
7 Cursivering JO.
8 Vgl. Considerans van Richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16
december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van
belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op
de afschaffing van de fiscale grenzen, van Richtlijn 77/388/EEG, PB
nr. L 376, blz. 1 e.v.
9 Voor een uitvoeriger beschrijving van de historische ontwikkeling
verwijs ik naar TK 1991-1992, 22 712, nr. 3, blz. 4 e.v.
10 De voorgenomen 'beperkte' overgangsperiode volgt uit artikel
28terdecies, Zesde richtlijn, welke is opgenomen in hoofdstuk XVIBIS
van de Zesde richtlijn.
11 De regelingen rondom de gelijkstelling van 'artikel 27-landbouwers'
en 'volledig vrijgestelde ondernemers' met belastingplichtigen laat ik
buiten beschouwing.
12 TK 1991-1992, nr. 3 (MvT), blz. 13.
13 In 1994 bedroeg deze drempel in Nederland f 23.000. De
niet-belastingplichtige rechtspersoon kan overigens kiezen voor
toepassing van de 'algemene regeling', dat wil zeggen gelijkstelling
aan de belastingplichtige ongeacht de omvang van de verwervingen.
14 Het Hof heeft overigens ten onrechte het in de Zesde richtlijn
vermelde drempelbedrag tot uitgangspunt genomen. Van belang is immers
niet de minimumdrempel uit de richtlijn, doch de door Spanje
gehanteerde drempel. Voor onderhavige zaak staat evenwel vast dat door
de eerste levering ook de 'Spaanse drempel' is overschreden. In het
litigieuze naheffingstijdvak werd in Spanje namelijk een drempelbedrag
aangehouden van 1.300.000 Pta (Vgl. Bijlage 4 van het vertoogschrift
van de Inspecteur, blz. 3), hetgeen overeenkomt met de in de Zesde
richtlijn gehanteerde drempel van 10.000 ECU (Zie hieromtrent de tabel
opgenomen in Bijlage 1 bij het - ingevolge 28terdecies van de Zesde
richtlijn ingediende - verslag van de Commissie aan de Raad en het
Europees Parlement over de werking van de BTW-overgangsregeling voor
intracommunautaire transacties, COM (94) 515 def., Brussel, 23
november 1994).
15 Achtste Richtlijn 79/1072/EEG van de Raad van 6 december 1979
betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake
omzetbelasting - Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de
toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde
belastingplichtigen (Pb. EG nr. L331, blz. 11 e.v.).
16 Verordening (EEG) nr. 218/92 van de Raad van 27 januari 1992
betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de
indirecte belastingen (BTW), Pb EG nr. L 24.
17 Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende
de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten
op het gebied van de directe belastingen (Pb. EG nr. L336), waarvan de
werkingssfeer bij Richtlijn 79/1070/EEG van de Raad van 6 december
1979 houdende wijziging van Richtlijn 77/799/EEG betreffende de
wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op
het gebied van de directe belastingen (Pb. EG nr. L331) tot de
omzetbelasting was uitgebreid, bleek onvoldoende rechtsgrondslag te
bieden voor de vereiste administratieve samenwerking bij
totstandkoming van de interne markt. Zie ook: Ministeriële regeling
van 24 september 1998, nr. AFZ 98/1302, Stcrt. 19 mei 1999, nr. 93,
V-N 1999/26.7.
18 Vgl. o.m. TK 1992-1993, 22 712, nr. 6, blz. 19, alwaar een volledig
overzicht is gegeven van de in andere lidstaten gehanteerde nummers
ter identificatie van de belastingplichtige afnemers.
19 Vgl. omtrent vorenstaande artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder
g, Wet OB'68, artikel 22, eerste lid, onder a en c tot en met e, Zesde
richtlijn, alsmede artikel 22, tiende lid, Zesde richtlijn.
20 Vgl. artikel 6, van Verordening (EEG) nr. 218/92 van de Raad van 27
januari 1992 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied
van de indirecte belastingen (BTW), Pb. EG nr. L 24.
21 TK 1992-1993, 22 712, nr. 8, blz. 17.
22 COM (94) 515 def., Brussel, 23 november 1994, blz. 31 e.v. Zie
hieromtrent V-N 1995, blz. 767 e.v.
23 TK 2002-2003, 28 887, nr. 5, blz. 3.
24 Cursivering JO.
25 Vgl. artikel 22, derde lid, onder a en b, Zesde richtlijn, alsook
artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel f, Wet OB'68.
26 Op dit moment is een voorstel tot wijziging van de Wet op de
omzetbelasting 1968 (V-N 2003/44.24), hetwelk behelst per 1 januari
2004 Richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001 tot
wijziging van Richtlijn 77/388/EEG met het oog op de vereenvoudiging,
modernisering en harmonisering van de ter zake van de facturering
geldende voorwaarden op het gebied van de belasting over de
toegevoegde waarde(Pb. EG nr. L 15) te implementeren. Bij
inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal de verplichting tot
vermelding van het BTW-identificatienummer van de ondernemer en
afnemer op de factuur in zoverre worden uitgebreid dat deze
verplichting in beginsel voor alle diensten gaat gelden en niet
slechts voor een beperkt aantal diensten. Vgl. het voorgestelde
artikel 35a, eerste lid, aanhef en onder c en d. Zie ook: TK
2002-2003, 29 036, nr. 2, blz. 2 en nr. 3, blz. 4 e.v.
27 Vgl. artikel 22, zesde lid, onder b, Zesde richtlijn, alsmede
artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid, Wet
OB'68.
28 TK 1991-1992, 22 712, nr. 3, blz. 21.
29 Vgl. artikel 4, respectievelijk 5 Vo. 218/92. Door de Europese
Commissie is overigens een voorstel ingediend voor een nieuwe
Verordening betreffende de administratieve samenwerking (Voorstel voor
een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de
administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de
toegevoegde waarde (Pb. EG nr. C 270)). Uit de toelichting op het
ingediende voorstel moet worden afgeleid dat de in Verordening 218/92
en Richtlijn 77/799 vervatte communautaire rechtsinstrumenten moeten
worden vervangen, versterkt en gemoderniseerd teneinde BTW-fraude
doelmatiger te kunnen bestrijden.
30 Vgl. r.o. 4.4. van de hofuitspraak.
31 TK 1992-1993, 22 712, nr. 8, blz. 39.
32 Dat het voorgestelde tijdsverloop tussen aanvraag en toekenning van
een BTW-identificatienummer niet altijd conform de bedoeling verloopt,
moge volgen uit het rapport: Nationale ombudsman 23 maart 1999,
rapportnr. 99/117, Infobulletin 99/384.
33 TK 1992-1993, 22 712, nr. 8, blz. 15.
34 TK 1992-1993, 22 712, nr. 6, blz. 16 en 17.
35 TK 1992-1993, 22 712, nr. 98b, blz. 7 en 8.
36 HvJ EG 9 oktober 1980, nr. 823/79 (Giovanni Carciati), Jurispr. EG
blz. 2773.
37 HvJ EG 11 december 1984, nr. 134/83 (Abbink), Jurispr. EG blz.
4097.
38 De Duitse tekst (art. 28c, A, aanhef en onder a) luidt: '(...) den
Bedingungen, die sie zur Gewährleistung einer korrekten und einfachen
Anwendung (...) sowie zur Verhütung von Steuerhinterziehung,
Steuerumgehung und Mißbrauch festlegen: a) die Lieferungen von
Gegenständen (...) die durch den Verkäufer (...) versandt (...)
werden, wenn diese Lieferungen an einen anderen Steuerpflichtigen oder
an eine nichtsteuerpflichtige juristische Person bewirkt werden,
der/die als solcher/solche in einem anderen Mitgliedstaat als dem des
Beginns des Versands (...) handelt.'. De Engelse tekst (art. 28c, A,
aanhef en onder a) houdt in: '(...) conditions which they shall lay
down for the purpose of ensuring the correct and straightforward
application (...) and preventing any evasion, avoidance or abuse,
Member States shall exempt: (a) supplies of goods (...) on behalf of
the vendor (...), effected for another taxable person or a non-taxable
legal person acting as such in a Member State other than that of the
departure of the dispatch or transport of the goods.' Ten slotte
vermeldt de Franse tekst (artikel 28quater, A, aanhef en onder a):
'(...) les conditions qu'ils fixent en vue d'assurer l'application
correcte et simple des exonérations prévues ci-après et de prévenir
toute fraude, évasion ou abus éventuels, les États membres exonèrent:
a) les livraisons de biens, (...) expédiés ou transportés, par le
vendeur (...), effectuées pour un autre assujetti, ou pour une
personne morale non assujettie, agissant en tant que tel dans un État
membre autre que celui du départ de l'expédition ou du transport des
biens.'
39 Voor het leveren van bewijs dat de goederen zijn vervoerd naar een
andere lidstaat kunnen kopieën van de op de transacties betrekking
hebbende facturen, CMR-vrachtbrieven, pakbonnen, betalingsbewijzen,
kopiefacturen waarop voor ontvangst is getekend, alsmede een
verklaring van de vervoersonderneming als boeken en bescheiden dienen.
Aanvullend bewijs van vervoer is slechts noodzakelijk indien aan
voormeld bewijs gebreken kleven. Vgl. HR 18 april 2003, nr. 37.790,
V-N 2003/22.10.
40 Voor een kritische kanttekening bij deze conclusie van A-G Wattel
zij gewezen op onderdeel 5 van de noot van Bijl in BNB.
41 Vgl. beroepschrift belanghebbende, bijlage 6.
42 Voorzover uit de ná een hofuitspraak verkregen resultaten van de
gegevensuitwisseling zou volgen dat de afnemer alsnog aangifte heeft
gedaan van een intracommunautaire verwerving, dan ligt het uiteraard
in de rede dat de Staatssecretaris zijn beroep tot cassatie alsnog zou
intrekken, respectievelijk het verweer in cassatie zou staken.
43 Beschikking van 28 maart 1993, nr. VB93/575, V-N 1993, blz. 1107.
44 Vgl. hieromtrent Besluit van 20 juni 1995, nr. VB 95/2120, V-N
1995, pt. 23, blz. 2324 e.v. (Mededeling 38), Reugebrink/Van Hilten,
Omzetbelasting, Fiscale studieserie nr. 6, FED, Deventer 1997, blz.
222 en Denie, Linssen & Nieuwenhuizen, BTW en EG-transacties,
Deventer: Kluwer, hoofdstuk 7-60, suppl. 13 (november 1998).
45 TK 1991-1992, 22 712, nr. 3, blz. 9 e.v.
46 TK 1991-1992, 22 712, B, blz. 3 e.v.
47 TK 1992-1993, 22 712, nr. 6, blz. 11 e.v.
48 TK 1991-1992, 22 712, nr. 8, blz. 8 e.v.
49 TK 1991-1992, 22 712, nr. 3, blz. 9 e.v.
50 Het navolgende voorbeeld is na uitdrukkelijk advies van de Raad van
State in de memorie van toelichting opgenomen. Zie hieromtrent TK
1991-1992, 22 712, B, onder nr. 4, blz. 6 e.v.
51 TK 1992-1993, 22 712, nr. 6, blz. 11 e.v.
52 Handelingen EK 23 december 1992, blz. 12-510 rk e.v.
53 COM (94) 515 def., Brussel, 23 november 1994, blz. 31 e.v. Zie
hieromtrent V-N 1995, blz. 767 e.v.
54 TK 2002-2003, 28.887, nr. 3, blz. 8.
55 TK 1992-1993, 22 712, nr. 6, blz. 13 e.v.
56 Een zorgvuldigheidsnorm bij de invulling van de onderworpenheidseis
wordt, gelet op - in het onderhavige naheffingstijdvak nog niet in
werking getreden - Mededeling 38, ook wel door de Staatssecretaris van
Financiën voorgestaan. Vgl. met name onderdeel 3 van Besluit van 20
juni 1995, nr. VB 95/2120, V-N 1995, pt. 23, blz. 2324 e.v.
57 TK 1991-1992, 22 712, B, blz. 3 e.v.
58 TK 1991-1992, 22 712, nr. 3, blz. 9 e.v.
59 TK 1992-1993, 22 712, nr. 6, blz. 11 e.v.
60 TK 1992-1993, 22 712, nr. 8, blz. 8 e.v.
61 EK 1992-1993, 22 712, nr. 98b, blz. 2 e.v.
62 Handelingen EK 22 december 1992, blz. 11-478 m.k. e.v.
63 Van Dijk merkte tijdens de beraadslagingen tevens op: 'In zijn
reactie op de brief van de RCO schrijft de staatssecretaris (...) 'dat
de ondernemer die aantoont dat de goederen naar een andere lidstaat
zijn vervoerd, geacht moet worden te goeder trouw te zijn'.' Zie in
dit verband Handelingen EK 22 december 1992, blz. 11-479 l.k.. Deze
reactie van de Staatssecretaris heeft evenwel m.n. betrekking op de
vraag of de leverancier voldoende in de gaten heeft gehouden of de
goederen zijn 'vervoerd' respectievelijk 'verzonden'.
64 Handelingen EK 23 december 1992, blz. 12-510 rk e.v.
65 De voor de teruggaafregeling geldende onderworpenheidseis is
geïmplementeerd in artikel 33, zesde lid, Wet OB'68 in verbinding met
artikel 30a, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
66 Jurispr. EG 1996 blz. I-4495, BNB 1997/95 met noot van Van Hilten
67 Reugebrink/Van Hilten, Omzetbelasting, Fiscale studieserie nr. 6,
FED, Deventer 1997, blz. 279.
68 Lenos, Perikelen rond het nultarief, Europees BTW-nieuws, 1995/4,
blz. 3-7.
69 Mijn noot:: Lenos verstaat onder 'exoten' de afnemers in andere
lidstaten die te maken hebben met een aankoopdrempel. 70 Cursus
Belastingrecht, Omzetbelasting, 2A.1.2.A.b2 (suppl 346 - juli 2002),
blz 44-48.
71 Van Hilten, Toepassing van het nultarief bij intracommunautaire
leveringen, Europees BTW-nieuws, 1992/3, blz. 10 -12.
72 Vermeend/Kogels, Compendium van het Europees belastingrecht, Kluwer
- Deventer - 1994, blz. 113 en 114.
73 Van Vliet, BTW bij in- en uitvoer; De heffing van BTW bij
internationale transacties, Kluwer - Deventer, Fenedex, 1998, blz.
189.
74 Bijl/Van Hilten/Van Vliet, Europese BTW en Nederlandse
omzetbelasting, Kluwer - Deventer, 2001, blz. 340.
75 Denie, Linssen & Nieuwenhuizen, BTW en EG-transacties, Deventer:
Kluwer, hoofdstuk 7-60, suppl. 13 (november 1998).
76 Zie hieromtrent onderdeel 4.4 van deze conclusie.
77 Vgl. hieromtrent de in onderdeel 4.4.2 aangehaalde passage uit de
wetsgeschiedenis.
78 Zie HvJ EG 3 juni 1992, C-287/91 (Commissie/Italië), Jurispr. EG,
blz. I-3515, betreffende de stelselmatige overschrijding van de
termijnen voor teruggaaf van de BTW aan niet in het binnenland
gevestigde belastingplichtigen.
79 Vgl. artikel 22, eerste lid, onder c en en, Zesde richtlijn.