Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO4098 Zaaknr: 00345/03 CW 2356
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 15-06-2004
Datum publicatie: 16-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
15 juni 2004
Strafkamer
nr. 00345/03 CW
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de
plaatsvervangend Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, nr. R 0876/01,
van 28 januari 2002, gegeven op een verzoek dat is gebaseerd op art.
591a Sv in de zaak van:
, geboren te (Marokko) op
1965.
1. De bestreden beschikking
Bij de bestreden beschikking is aan de gewezen verdachte ten laste van
de Staat een vergoeding toegekend ten bedrage van in totaal EUR
7819,76.
2. Het cassatieberoep
De voordracht en de vordering van de plaatsvervangend
Procureur-Generaal zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel
uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In het middel wordt de vraag aan de orde gesteld of aan een
gewezen verdachte, die in de strafzaak is bijgestaan door een advocaat
die op last van de rechter of door het bureau
rechtsbijstandvoorziening is toegevoegd, nadat de zaak is geëindigd
zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is
gegeven aan art. 9a Sr, op de voet van art. 591a, tweede lid, Sv een
vergoeding kan worden toegekend voor de kosten van de raadsman, indien
de gewezen verdachte na het eindigen van de zaak met de raadsman die
hem heeft bijgestaan overeenkomt van de toevoeging geen gebruik te
maken en vervolgens de kosten van zijn raadsman alsnog voor eigen
rekening neemt.
3.2. Art. 591a, tweede lid, Sv luidt:
"Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en
zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van
Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's
Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij
tengevolge van tijdsverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de
behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden,
alsmede in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten
van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis
is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden
toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of
maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is
toegelaten."
3.3. Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijke
kader van belang:
(i) Art. 38, eerste lid, Sv luidt:
"1. De verdachte is te allen tijde bevoegd een of meer raadslieden te
kiezen."
(ii) Art. 39 Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer
de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk
kennis aan den griffier. (...)
2. Indien hij een gekozen of toegevoegden raadsman vervangt, geeft hij
ook daarvan overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid kennis.
3. Van den inhoud eener overeenkomstig dit artikel tot den griffier
gerichte kennisgeving verwittigt deze onverwijld schriftelijk het
openbaar ministerie, bovendien, in geval van een gerechtelijk
vooronderzoek, den rechter-commissaris, en, in geval van het
voorgaande lid, den vervangen raadsman.
4. Door deze mededeeling neemt de werkzaamheid van den vervangen
toegevoegden of vroeger gekozen raadsman een einde."
(iii) Art. 41, eerste lid, Sv luidt:
"1. Aan de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bureau
rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd;
a. wanneer zijn bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien
de verdachte niet in verzekering was gesteld, wanneer zijn bewaring of
gevangenneming is gevorderd, op ambtshalve last van de voorzitter van
de rechtbank;
b. wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste
aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is
bevolen, op ambtshalve last van de voorzitter van het gerechtshof."
(iv) Art. 42 Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. Op verzoek van de verdachte wordt hem door het bureau
rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd, wanneer hij -
anders dan krachtens een bevel tot inverzekeringstelling - rechtens
van zijn vrijheid is beroofd en een vervolging tegen hem is
aangevangen, tenzij hij door de duur van zijn vrijheidsberoving niet
in zijn verdediging kan zijn of worden geschaad.
(...).
3. Voor zover de wet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet,
kan het bureau rechtsbijstandvoorziening, overeenkomstig het bepaalde
in artikel 44 van de Wet op de rechtsbijstand, aan de verdachte op
diens verzoek een raadsman toevoegen."
(v) Art. 43, eerste lid, Sv luidt:
"1. De toevoeging van een raadsman, anders dan krachtens artikel 40,
geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad."
(vi) Art. 24 Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt, voorzover
hier van belang:
"1. Het bureau geeft desverzocht een toevoeging af ten behoeve van:
a. rechtsbijstand door een advocaat;
(...).
4. (...) Zolang de toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken, is hij
verplicht de nodige rechtsbijstand te verlenen."
(vii) Art. 31 Wrb luidt, voorzover hier van belang:
"1. Het bureau geeft een voorwaardelijke toevoeging af, indien het
verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk
financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand
verhaald kunnen worden op een derde.
(...).
3. Indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de
financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze
de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de
rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde,
geeft het bureau geen definitieve toevoeging af."
(viii) Art. 44, eerste lid, Wrb luidt:
"1. Aan personen die zich krachtens het Wetboek van Strafrecht of het
Wetboek van Strafvordering door een raadsman kunnen doen bijstaan, kan
het bureau een advocaat toevoegen."
3.4. Art. 591a, tweede lid, Sv voorziet in de daar genoemde gevallen
in de mogelijkheid tot toekenning van een vergoeding voor de door de
gewezen verdachte gemaakte kosten van een raadsman. Die bepaling ziet
op de kosten van de raadsman die overeenkomstig de art. 38 en 39,
eerste lid, Sv in de strafzaak als gekozen raadsman is opgetreden.
Met het in het Wetboek van Strafvordering voorziene systeem van
rechtsbijstand aan verdachten is niet verenigbaar dat de raadsman die
in een strafzaak aan de verdachte was toegevoegd, nadat de zaak is
geëindigd alsnog als gekozen raadsman in de zin van genoemde
bepalingen komt te gelden.
In dat wetboek is voorts niet voorzien in de mogelijkheid van een
voorwaardelijke toevoeging in die zin dat die toevoeging komt te
vervallen indien de gewezen verdachte, nadat de zaak is geëindigd, in
aanmerking komt voor toekenning van een vergoeding op de voet van art.
591a, tweede lid, Sv.
Voor wat dat laatste betreft rijst de vraag of een zodanige
voorwaardelijke toevoeging, waar het gaat om toevoeging door het
bureau rechtsbijstandvoorziening als bedoeld in art. 42 Sv, wel zou
kunnen worden verstrekt, gelet op art. 31 Wrb.
3.5.1. De mogelijkheid van de thans in art. 31 Wrb voorziene
voorwaardelijke toevoeging is ingevoerd bij de Wet van 22 december
1983, Stb. 1983, 642 (Wet tijdelijke voorzieningen rechtsbijstand).
Het bij die wet ingevoerde art. 15c, eerste lid, Wet rechtsbijstand
aan on- en minvermogenden bepaalde dat het bureau (thans genaamd
bureau rechtsbijstandvoorziening) een voorwaardelijke toevoeging moest
verlenen, "indien het verzoek om rechtsbijstand, anders dan in geval
van schadevergoeding, betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel
belang".
In de Memorie van Antwoord is ter toelichting van het desbetreffend
voorstel opgemerkt:
"De suggestie (...) om de figuur van de z.g. voorwaardelijke
toevoeging in het wetsontwerp op te nemen heb ik gevolgd (zie het
nieuwe art. 15c). Daardoor zal het mogelijk zijn een toevoeging in te
trekken bij een verbetering van de financiële positie van de cliënt,
bij voorbeeld als gevolg van de inspanningen van de advocaat."
(Kamerstukken II 1982-1983, 17 769, nr. 5, blz. 29)
3.5.2. In art. 31, eerste lid, van de Wet van 23 december 1993, Stb.
1993, 775 (Wet op de rechtsbijstand) werd de voorwaardelijke
toevoeging uitgebreid tot het geval dat "aannemelijk is dat de kosten
van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde". Art. 43,
eerste lid, van die wet bepaalde echter dat ten aanzien van
rechtsbijstand in strafzaken art. 31 niet van toepassing was.
3.5.3. De Wet van 29 juni 1994, Stb. 1994, 501 (Wet tot wijziging van
de Wet op de rechtsbijstand en enkele andere wetten) had vervolgens
tot doel gevolg te geven aan een, in het kader van de parlementaire
behandeling van de Wrb voorgesteld amendement dat strekte tot het
invoeren van de mogelijkheid van het heffen van een eigen bijdrage van
aanvragers van rechtsbijstand die niet rechtens van hun vrijheid zijn
beroofd. Sedert deze wet op 15 juli 1994 in werking is getreden, bevat
de Wrb niet langer een bepaling op grond waarvan de voorwaardelijke
toevoeging in strafzaken is uitgezonderd. In de geschiedenis van deze
wet wordt het wegvallen van die uitzondering door de wetgever niet
gemotiveerd. Nu dat wegvallen ook niet kan worden verklaard uit de
ratio van genoemde Wet van 29 juni 1994, moet het ervoor worden
gehouden dat het niet handhaven van genoemde uitzondering op een
vergissing berust en dat art. 31 Wrb op strafzaken geen betrekking
heeft. Een andere opvatting zou ook tot een niet te rechtvaardigen
onderscheid leiden ten aanzien van toevoegingen in strafzaken die door
het bureau rechtsbijstandvoorziening worden verstrekt en die welke in
strafzaken op last van de rechter geschieden, nu deze laatste niet in
voorwaardelijke vorm mogelijk zijn.
3.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ingeval de gewezen
verdachte en de raadsman die aan hem in de strafzaak was toegevoegd
nadat de zaak is geëindigd overeenkomen dat van de verleende
toevoeging geen gebruik zal worden gemaakt - hetgeen hun op zichzelf
vrij staat - de vervolgens door de advocaat aan de gewezen verdachte
in rekening gebrachte kosten niet als "de kosten van een raadsman" als
bedoeld in art. 591a, tweede lid, Sv kunnen worden aangemerkt. Het
andersluidende oordeel van het Hof geeft daarom blijk van een onjuiste
rechtsopvatting.
3.7. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking
niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door
partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, G.J.M. Corstens, B.C. de
Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 15 juni 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 00345/03 CW 2356
Mr Fokkens
Zitting 17 februari 2004
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake:
1. In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien
tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, nr. R 0876/01,
van 28 januari 2002, waarbij het Hof het verzoek op de voet van art.
591a Sv van tot het toekennen van een vergoeding van de
kosten van rechtsbijstand heeft toegewezen. Een gewaarmerkt afschrift
van de beschikking leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
2. Tegen de beschikking staat ingevolge art. 445 Sv geen gewoon beroep
in cassatie open (HR 10 oktober 1978, NJ 1979, 156). Cassatie in het
belang der wet is wel mogelijk (art. 78 RO; art. 456 Sv).
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. is op 1 oktober
1999 door de Rechtbank te Utrecht van het hem tenlastegelegde
vrijgesproken. Het Hof heeft dit vonnis op 25 januari 2001 bevestigd.
Aan was op grond van art. 41 Sv de toevoeging van een
raadsman gelast. Op 1 mei 2001 is een verzoekschrift ex art. 591a Sv
ter griffie van het Hof binnengekomen. Het verzoekschrift strekt tot
het verkrijgen van een vergoeding uit 's Rijks kas ten bedrage van f
14.753,32 incl. BTW, terzake van de kosten die stelt te
hebben gemaakt in verband met de rechtsbijstand ten behoeve van de
strafzaak en voorts voor de kosten van de advocaat ten behoeve van het
opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het onderhavige
verzoekschrift en een verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van
Strafvordering ten bedrage van f 1057,50.
4. Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
"2. Procesgang
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak onder
bovengenoemd rolnummer en heeft de advocaat-generaal, verzoeker en
diens advocaat ter gelegenheid van de behandeling van het
verzoekschrift in raadkamer van 8 oktober 2001 gehoord. Onder de
beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Bij tussenbeschikking van 19 november 2001 heeft het hof overwogen dat
het wenste te beschikken over:
- Een (kopie van de) declaratie van de advocaat van de verzoeker.
- Een - eventueel bij de behandeling in raadkamer af te leggen -
verklaring van de verzoeker dat hij instemt met intrekking van de
toevoeging, voor het geval het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt
toegewezen.
- Een - eventueel bij de behandeling in raadkamer te geven -
toezegging van de advocaat van de verzoeker dat hij de toevoeging zal
doen intrekken, indien het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt
toegewezen.
Een specificatie van de werkzaamheden van de advocaat bevond zich
reeds in het dossier.
Bij de behandeling van het onderhavige verzoekschrift in raadkamer op
17 december 2001 heeft de advocaat van verzoeker aan een en ander
voldaan.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het
verzoek.
3. De ontvankelijkheid van het verzoek
(...)
4. Beoordeling
Zoals uit het voorgaande blijkt is de zaak geëindigd zonder oplegging
van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel
9a Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van het hof zijn -
alle omstandigheden in aanmerking genomen - gronden van billijkheid
aanwezig aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten van
zijn raadsman. Nu echter verzoekers raadsman zijn werkzaamheden heeft
verricht op basis van een op de voet van artikel 41 Wetboek van
strafvordering afgegeven toevoeging, is de vraag aan de orde of
zodanige kosten zijn gemaakt.
Naar aanleiding hiervan overweegt het hof het volgende.
In een op onrechtmatige daad gegronde vordering tot vergoeding van de
kosten van een advocaat gemaakt in het kader van een AROB-procedure
heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 februari 1998 als volgt
geoordeeld.
De vraag of en welke schade Pink Art in een geval als het onderhavige
lijdt, (-) wordt (niet) bepaald door de verleende toevoeging, maar
hierdoor of zij in feite al dan niet van de toevoeging gebruik heeft
gemaakt. Doet zij dit niet, dan bestaat de schade in hetgeen zij ter
zake van de verleende rechtsbijstand aan haar advocaat heeft moeten
betalen. De vraag waarom het gaat is of deze schade voor vergoeding in
aanmerking komt, nu Pink Art ervoor gekozen heeft van de verleende
toevoeging geen gebruik te maken en zelf haar advocaat te betalen. Bij
zijn ontkennende beantwoording van deze vraag heeft het Hof uit het
oog verloren dat een toevoeging op de voet van de Wet rechtsbijstand
aan on- of minvermogenden in het belang van de rechtzoekende en op
zijn verzoek kan worden verleend, maar dat een rechtzoekende, ook al
zou hij daarvoor in aanmerking komen, niet gehouden is van de door die
Wet geboden mogelijkheden gebruik te maken en een toevoeging aan te
vragen (vgl. HR 1 november 1991, NJ 1992, 121). Desgelijks is een
rechtzoekende niet gehouden, ook niet met het oog op de belangen van
de wederpartij, van een eenmaal verleende toevoeging gebruik te maken.
Het ongebruikt laten van een verleende toevoeging betekent dan ook
niet dat de rechtsbijstand en de daarmee gemoeide kosten niet meer als
redelijk kunnen worden beschouwd, met als gevolg dat die kosten niet
voor vergoeding in aanmerking komen. Dit strookt ook met de regeling
die is neergelegd in het thans geldende art. 31 Wet op de
rechtsbijstand, uit welke bepaling voortvloeit dat kosten van
rechtsbijstand niet op de voet van die wet behoren te worden vergoed
indien die kosten op de wederpartij kunnen worden verhaald.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien waarom de in
algemene termen geformuleerde gedachtengang en het daarop gegronde
oordeel van de Hoge Raad, betrekking hebbend op een op artikel 6:162
Burgerlijk wetboek gebaseerde vordering ter zake van de kosten van een
advocaat in bestuursrechtelijke zaken, niet ook zou gelden voor
verzoeken tot vergoeding van kosten raadsman op de voet van artikel
591a Sv.
Dit is niet anders indien het gaat om een toevoeging op de voet van
artikel 41 Wetboek van strafvordering. Weliswaar moet worden
aangenomen dat de in die bepaling neergelegde verplichting tot
toevoeging van een raadsman (mede) berust op artikel 6 EVRM en voorts
dat de toevoeging die op die grond wordt gegeven, niet ter vrije
beschikking van partijen staat. Dit neemt echter niet weg dat algemeen
aanvaard is en ook praktijk is dat de verdachte van de toevoeging kan
afzien en dat de advocaat zich als gekozen raadsman stelt. Deze
toevoegingsverplichting is gegeven in het belang van de verdachte en
in dat licht moet zij dan ook worden geïnterpreteerd, zodat
beperkingen in de vrijheid van het bepalen van de onderlinge
verhouding tussen raadsman en cliënt niet snel kunnen worden aanvaard.
In dit verband moet worden bedacht dat toepasselijkheid van voormeld
arrest van de Hoge Raad ook op strafzaken en ook op rechtsbijstand
voor gedetineerden een grotere vrijheid aan advocaten en hun cliënten
geeft en dus - hoezeer ook in het belang van de advocaat - tevens in
het belang van de cliënt is.
Het voorgaande brengt overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad
tevens mee dat de advocaat ook na het beëindigen van de zaak nog met
zijn cliënt kan afspreken dat de zaak 'betalend' wordt afgehandeld en
dat er geen gebruik zal worden gemaakt van de toevoeging, zelfs indien
daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat het verzoek op de voet van
artikel 591a Sv wordt toegewezen.
Vergoeding dient - overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad -
plaats te vinden, indien zowel het inroepen van de rechtsbijstand als
de kosten daarvan redelijk waren.
Vast dient te staan dat de verzoeker instemt met het afhandelen van de
zaak als "betalend". Voorts spreekt het vanzelf dat het niet de
bedoeling is dat de raadsman dubbel declareert. Het hof neemt als
uitgangspunt dat de advocaat ter zake correct handelt. Ter bevestiging
daarvan zal het hof in dit soort gevallen verklaringen vragen van
verzoeker respectievelijk de advocaat als hierna te vermelden.
Het hof overweegt nog dat het hem ambtshalve bekend is dat de Raad
voor de Rechtsbijstand in het ressort Amsterdam het openbaar
ministerie desgewenst informatie geeft over het aanvragen,
voorwaardelijk maken, declareren, intrekken etc. van toevoegingen,
zodat een zekere controle is gewaarborgd.
Gezien het voorgaande dient de advocaat die toegevoegd is (geweest)
bij verzoeken tot vergoeding kosten raadsman op de voet van artikel
591a Wetboek van strafvordering over te leggen:
- zijn declaratie, zoals bij ieder verzoek 591a Sv,
- de bijbehorende specificatie, eveneens als bij ieder verzoek 591a
Sv,
- een verklaring van de verzoeker dat deze instemt met intrekking van
de toevoeging indien het verzoek 591a Sv geheel of gedeeltelijk wordt
toegewezen en
- een verklaring van de advocaat dat hij de toevoeging niet zal
declareren en ter intrekking zal toesturen aan de Raad voor de
Rechtsbijstand indien het verzoek 591 Sv geheel of gedeeltelijk wordt
toegewezen.
De verklaringen mogen door de verzoeker respectievelijk de advocaat
ook mondeling ter zitting van de raadkamer worden afgelegd.
Na de eerder vermelde tussenbeschikking heeft de advocaat van
verzoeker het nog ontbrekende overeenkomstig het voorgaande
overgelegd.
Niet gebleken is dat de verrichte werkzaamheden of de hoogte van de
daarvoor berekende vergoeding onredelijk waren. Het hof komt op grond
van het voorgaande tot de slotsom dat de eerder gestelde vraag of in
deze zaak kosten van de raadsman zijn gemaakt bevestigend moet worden
beantwoord.
Het verzoek dient daarom als volgt te worden toegewezen.
5. Beslissing
Kent uit 's Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van EUR 6694,76
(zesduizendzeshonderdvierennegentig euro en zesenzeventig eurocenten),
ter zake van de kosten die verzoeker heeft gemaakt in verband met de
rechtsbijstand.
Kent uit 's Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van EUR 1125,-
(elfhonderdvijfentwintig euro) voor het opstellen, indienen en in
raadkamer toelichten in eerste aanleg en in hoger beroep van dit
verzoekschrift en van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding
op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ten
aanzien waarvan op 19 november 2001 een beschikking is gegeven."
5. Door rechtbanken en hoven wordt verschillend geoordeeld over de
vraag of een toegevoegde advocaat, nadat de strafzaak is geëindigd
zonder straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art.
9a Sr, kosten mag declareren als ware hij een gekozen raadsman die de
zaak betalend (voor eigen kosten van de verzoeker) heeft behandeld.
Daarbij wordt door sommige gerechten ook onderscheid gemaakt tussen
toevoegingen op verzoek van de rechtzoekende en toevoegingen die op
last van de voorzitter van de rechtbank zijn verstrekt. Zie voor
verschillende overzichten onder meer Nieuwsbrief Strafrecht 1999 blz.
236-240, DD 1999 blz. 1035-1039, Boksem en Van der Goot in Trema 2000,
blz. 356-361 en van diezelfde auteurs een artikel in het Advocatenblad
2, 26 januari 2001, blz. 53-56.
6. Op vragen van het Kamerlid Van Oven aan de Minister van Justitie
over de toepassing van het rechtsmiddel cassatie in het belang der wet
over dit onderwerp heeft de Minister op 21 januari 2000 geantwoord dat
hij dit punt nader wenste te regelen in een reeds in voorbereiding
zijnde wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (Kamerstukken II
1999-2000, Aanhangsel van de Handelingen nr. 611). In het daarna
ingediende wijzigingsvoorstel (TK 2000-2001, 27 553) wordt aan dit
probleem echter geen aandacht besteed. Naar aanleiding van vragen in
het voorlopig verslag (TK 27 553, nr.4, p. 11) over de bestaande
rechtsongelijkheid bij de beoordeling van verzoeken tot vergoeding van
kosten op grond van art. 591a Sv, heeft de Minister geantwoord:
"Naar aanleiding van de motie van het Kamerlid van Oven c.s. met
betrekking tot deze problematiek heb ik onderzocht of deze
problematiek kan worden opgelost door wijziging van de Wet op de
rechtsbijstand. Dit blijkt om meerdere redenen niet mogelijk.
Gesubsidieerde rechtsbijstand is een subsidie aan de
rechtsbijstandverlener. Degene van wie de aanvraag om subsidie is
gehonoreerd heeft te allen tijden het recht af te zien van het gebruik
van het recht op subsidie. In voorkomend geval kan ook worden afgezien
van een reeds ontvangen subsidie. Vanzelfsprekend dienen in dit geval
reeds ontvangen subsidiegelden te worden terugbetaald aan de
subsidieverstrekker. Ik acht het daarnaast ook vanuit principieel
oogpunt bezien moeilijk verdedigbaar dat afhankelijk van de vraag of
iemand recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand een andere uitleg
wordt gegeven aan artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Ik
zal een werkgroep opdracht geven mij op korte termijn te adviseren met
betrekking tot een uniforme regeling ten aanzien van de
schadeloosstelling. Ik zal u vervolgens mijn standpunt mededelen. "
Aanvankelijk was de verwachting dat de betreffende werkgroep in de
loop van 2003 zou rapporteren, maar inmiddels is mij gebleken dat een
eventueel in wetgeving te vertalen standpunt niet binnen korte tijd te
verwachten valt.
7. De verschillen in de rechtspraak zijn echter van dien aard dat het
noodzakelijk is dat de Hoge Raad voor de tijd waarin nog geen nieuwe
wettelijke regeling voor deze problematiek is getroffen duidelijkheid
schept. De thans bestaande situatie waarin het Hof Amsterdam enerzijds
beschikkingen geeft als de onderhavige, anderzijds in Arnhemse
samenstelling" vergelijkbare verzoeken afwijst omdat (zie bijv. Hof
Amsterdam, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, nr. 193) kan niet voortduren.
Vandaar dat is besloten ten behoeve van de rechtseenheid over deze
vraag cassatie in het belang der wet in te stellen, hoewel het beleid
van de Procureur-Generaal inhoudt dat cassatie in het belang der wet
niet wordt ingesteld als de wetgever het voornemen heeft op het
betreffende punt een wettelijke voorziening te treffen.
8. De vraag waar het om gaat is of, zoals het Hof heeft overwogen
"niet valt in te zien waarom de in algemene termen geformuleerde
gedachtegang en het daarop gegronde oordeel van de Hoge Raad,
betrekking hebbend op een op artikel 6:162 Burgerlijk wetboek
gebaseerde vordering ter zake van de kosten van een advocaat in
bestuursrechtelijke zaken, niet ook zou gelden voor verzoeken tot
vergoeding van kosten raadsman op de voet van artikel 591a Sv".
9. Art. 591a, tweede lid, Sv luidt thans als volgt:
"Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en
zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van
Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's
Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij
tengevolge van tijdsverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de
behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden,
alsmede in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten
van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis
is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden
toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of
maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is
toegelaten."
10. Bij Wet van 28 maart 1963, houdende vaststelling van de tarieven
van gerechtskosten in strafzaken, waarvan de gewone rechter kennis
neemt (Wet tarieven in strafzaken, Stb. 1963, 130) is art. 591a Sv
ingevoerd. In de Memorie van Toelichting heeft de Minister het
volgende over art. 591a Sv opgemerkt:
"De mogelijkheid van een tegemoetkoming in de kosten van een raadsman
is geopend op grond van de volgende overwegingen. Voor de verdachte,
die in aanmerking komt voor toevoeging van een raadsman (artikelen 40
en 41 Sv.) is het mogelijk, dat hierdoor een financiële belemmering
wegvalt voor het zelf kiezen van een raadsman en geen gebruik te maken
van de toevoeging. Voor de Staat brengt dit geen extra kosten mee,
aangezien de tegemoetkoming beperkt is tot het bedrag, dat voor
overeenkomstige werkzaamheden ingevolge artikel 48 Sv. als
maximumvergoeding voor een toegevoegde raadsman is vastgesteld. In de
gevallen waarin de gewezen verdachte geen recht op toevoeging van een
raadsman heeft gehad, betekent de regeling een prerogatief, hem,
gezien de afloop van de zaak, naar het oordeel van de ondergetekende
evenzeer als een tegemoetkoming voor schade tengevolge van tijdverzuim
op gronden van billijkheid toekomende."
11. In reactie op vragen van de vaste Commissie van Justitie gaf de
Minister in zijn Memorie van Antwoord nog aan dat:
"Aan de gewezen verdachte is in artikel 591a recht gegeven op een
tegemoetkoming in de door tijdverzuim geleden schade en de kosten van
een raadsman. De rechter zal een tegemoetkoming toekennen - indien en
voor zover daartoe naar zijn oordeel gronden van billijkheid aanwezig
zijn - , zo schrijft artikel 90 Sv. voor, dat in het voorgestelde
artikel 591a Sv. van overeenkomstige toepassing is verklaard. Hierdoor
is de beslissingsbevoegdheid van de rechter ruimer dan wanneer hij
slechts zou kunnen toewijzen of afwijzen. Dit geldt zowel voor de
tegemoetkoming in de schade door tijdverzuim als voor de kosten van
een raadsman. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de zin in de
memorie van toelichting, waarin wordt verwezen naar de
maximumvergoeding ingevolge art. 48 Sv. (blz. 9, rechterkolom 4 de
volle alinea), abusievelijk daarin is blijven staan nadat de
verwijzing naar artikel 48 Sv., die in een eerder ontwerp in artikel
591a Sv. was opgenomen, daaruit was weggenomen."
12. Bij Wet van 26 juni 1975 (Stb. 1975, 341) werd in het tweede lid
van art. 591a Sv in plaats van "tegemoetkoming" de term "vergoeding"
opgenomen. In de Memorie van Toelichting gaf de Minister aan dat de
geldende regeling de rechter belet door het gebruik van het woord
"tegemoetkoming" een volledige vergoeding van de geleden schade toe te
kennen. Met het vervangen van deze term door "schadevergoeding" wordt
aangegeven dat, indien de rechter deze billijk acht, algehele
vergoeding mogelijk is.
13. Voor vergoeding komen slechts in aanmerking de kosten die
werkelijk ten laste van de gewezen verdachte komen, zo besliste de
Hoge Raad in HR 21 februari 1967, NJ 1967, 444. De vraag was of er
recht op tegemoetkoming bestaat in de kosten van een raadsman die de
gewezen verdachte voor rekening van assuradeuren terzijde heeft
gestaan. De President van de Rechtbank te Alkmaar had die vraag
bevestigend beantwoord en een tegemoetkoming in de kosten van de
raadsman toegekend. De Hoge Raad overwoog dat:
"bij de beoordeling van deze zaak ervan moet worden uitgegaan dat bij
voormelde presidiale beschikking de in het verzoekschrift gestelde
feiten als vaststaande zijn aanvaard, zodat de vraag ter beoordeling
staat of, na vrijspraak, een gewezen verd., die in het tegen hem
gerichte strafgeding ten verzoeke en voor rekening van zijn
assuradeuren werd terzijde gestaan door een raadsman, recht heeft op
een tegemoetkoming in de kosten van die raadsman;
O. daaromtrent dat de bewoordingen, in de hier in aanmerking komende
artikelen van de wet gebezigd, te weten: vergoeding van kosten welke
ten laste van de gewezen verd. zijn gekomen (art. 591 lid 1) zijn
reis- en verblijfkosten (art. 591a lid 1), tegemoetkoming voor de
schade welke de gewezen verd. werkelijk heeft geleden (art. 591a lid
2), er op duiden dat de bij in die artikelen geregelde vergoeding en
tegemoetkoming slechts is gedacht aan die kosten en schade, welke
werkelijk ten laste van de gewezen verd. komen of welke door hem zijn
geleden;
dat derhalve in de beschikking waarvan beroep aan de in art. 591a, lid
2, gebezigde woorden "tegemoetkoming in de kosten van een raadsman"
een te ruime betekenis is toegekend;".
14. In HR 1 mei 1973, NJ 1973, 355 kwam de vraag aan de orde of
tegemoetkoming ex art. 591a Sv ook uitgesloten is als de
rechtsbijstandsverzekering een clausule bevat dat de
verzekeringsmaatschappij niet gehouden is de kosten van de advocaat te
vergoeden indien de verzekerde een tegemoetkoming kon verlangen op
grond van art. 591a Sv. De kantonrechter had geoordeeld dat ook in dat
geval geen tegemoetkoming op grond van art. 591a Sv mogelijk was. De
Hoge Raad oordeelde anders en overwoog:
"bezwaarlijk kan worden aangenomen dat de wetgever het bestaan van een
rechtsbijstand-verzekeringsovereenkomst tussen een gewezen verdachte
en een verzekeraar, ingevolge welke de verzekeraar niet gehouden is de
kosten van de adv. te vergoeden indien, en voor zover, de verzekerde
een tegemoetkoming kan verlangen ingevolge meergenoemd art. 591a, lid
2, een beletsel zou hebben willen doen zijn om de gewezen verdachte in
aanmerking te doen komen voor een tegemoetkoming in de kosten van een
raadsman uit 's Rijks kas, waarvoor hij bij het ontbreken van zodanige
overeenkomst ingevolge die bepaling wel in aanmerking zou komen;"
15. Een verdachte die in aanmerking komt voor toevoeging van een
raadsman behoeft van die toevoeging geen gebruik te maken, ook niet
indien het een ambtshalve toevoeging betreft. Als hij van de
toevoeging geen gebruik maakt en zich laat bijstaan door een van
zijnentwege bekostigde raadsman, is een vergoeding van de daaraan
verbonden kosten na een vrijspraak etc. niet beperkt tot het bedrag
dat aan een toegevoegde raadsman voor dezelfde werkzaamheden zou
toekomen. De Hoge Raad heeft in HR 2 februari 1993, NJ 1993, 551 onder
verwijzing naar de hierboven in de nrs.10 en 11 weergegeven passages
uit de MvT en MvA terzake overwogen:
'4.2.2. Uit het laatst geciteerde blijkt dat de wetgever onder ogen
heeft gezien de mogelijkheid dat de door de Staat te vergoeden kosten
van de raadsman of de raadslieden van de gewezen verdachte zouden
uitstijgen boven hetgeen aan een toegevoegde raadsman ingevolge de
hiervoren onder 4.1 genoemde algemene maatregel van bestuur zou
toekomen en dat de wetgever kennelijk van oordeel was dat gronden van
billijkheid, toepasselijk door de reeds in het oorspronkelijk ontwerp
van art. 591a Sv voorkomende verwijzing naar art 90 Sv, zulks kunnen
rechtvaardigen.
4.2.3. Uit de parlementaire behandeling van het voorstel van wet dat
heeft geleid tot wijziging van art. 491a Sv (Wet van 6 juni 1975, Stb.
341) blijkt niet dat de wetgever van het hiervoren onder 4.2.2.
weergegeven standpunt is afgeweken.
4.2.4. Ook overigens zijn er geen redenen die moeten leiden tot het
oordeel dat dit standpunt niet zou moeten worden gevolgd.
4.3 Het middels is derhalve gegrond.
4.4 Het vorenoverwogene laat onverlet de mogelijkheid dat in bepaalde
gevallen gronden van billijkheid de rechter er toe brengen de
vergoeding van de kosten van de raadsman te beperken tot een bedrag
dat lager is dan hetgeen deze aan de gewezen verdacht in rekening
heeft gebracht, maar het enkele feit dat de gewezen verdacht de
voorkeur aan de bijstand door een door hem gekozen raadsman heeft
gegeven boven bijstand van een van overheidswege gefinancierde
raadsman te verkrijgen, is daartoe onvoldoende grond.'
16. Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte ook nadat de
zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder
dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr nog kan besluiten om van de
toevoeging geen gebruik te maken, is verder het systeem van de Wet op
de rechtsbijstand van belang.
17. De Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de wet op de
rechtsbijstand (TK 1991-1992, 22 609, nr.3) houdt omtrent de
toevoegingen in het algemeen het volgende in:
"In de eerste plaats strekt het voorstel ertoe om degenen die zelf
over onvoldoende financiële middelen beschikken om te voorzien in de
verlening van rechtsbijstand een aanspraak te bieden op door de
overheid betaalde bijstand. Met het vastleggen van deze aanspraak
wordt voldaan aan de grondwettelijke opdracht om wettelijke regels te
stellen omtrent het verlenen van rechtsbijstand aan minder
draagkrachtige. De wetgever is behalve aan de Grondwet ook gebonden
aan artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit het arrest van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Airey (NJ 1980,
376) blijkt dat een staat onder omstandigheden de verplichting heeft
een voorziening te treffen, zodat aan betrokkenen in een rechtszaak,
in geval van onvermogen, van overheidswege rechtsbijstand wordt
verleend. Het ontbreken van zodanige rechtsbijstand, aldus het Hof,
kan een schending opleveren van het in artikel 6 van het Verdrag
besloten recht op toegang tot de rechter." (p. 4)
en als toelichting bij artikel 44 en 45 betreffende de toevoegingen in
strafzaken:
"De rechtsbijstand in strafzaken en civiele zaken is thans nog
gescheiden geregeld. De vigerende regeling van de strafrechtelijke
rechtsbijstand is zeer summier; de daarop gegroeide praktijk is
goeddeels conform aan die in civiele zaken. Het belangrijkste verschil
is dat in strafzaken geen eigen bijdrage wordt opgelegd.
In deze wet kan dan ook volstaan worden met het uitzonderen van enkele
bepalingen; voor het overige is het gehele regime van de wet ook in
strafzaken van toepassing. Dat betekent dat nu ook voor strafzaken de
in artikel 36 opgenomen inkomensgrenzen worden gesteld (hetgeen
aansluit bij de door bijna alle bureaus gehanteerde praktijk) en dat
strafzaken onderdeel uitmaken van het aantal zaken waarvoor een
ingeschreven advocaat kan worden toegevoegd.
De in het eerste lid van artikel 44 genoemde uitzonderingen betreffen:
- de voorwaardelijke toevoeging (artikel 32);
- de cassatie in strafzaken (artikel 34, tweede lid);
- de eigen bijdrage van de rechtzoekende (artikelen 37, 38, tweede lid
en 39)." (p.27)
18. Hoewel de Minister zich in het nader rapport naar aanleiding van
het advies van de Raad van State nog had uitgesproken tegen het
invoeren van een eigen bijdrage in strafzaken (Kamerstukken II
1991-1992, 22 609, B, blz. 16), kwam hij na een amendement van de
leden Soutendijk-Van Appeldoorn en Vermeend, waarin voorgesteld werd
om bij niet gedetineerde verdachten een eigen bijdrage in te voeren,
tot een ander standpunt. Tijdens de mondelinge behandeling in de
Tweede Kamer zegde de Minister toe dat hij in het kader van een nieuw
wetsvoorstel een eigen bijdrage in stafzaken zou voorstellen, waarop
de indieners het amendement introkken. Op 1 januari 1994 trad de
nieuwe Wet op de rechtsbijstand in werking. Art 43 van die Wet,
waarbij ik opmerk dat art. 31 de voorwaardelijke toevoeging regelt (in
het wetsontwerp art. 32), luidde op dat moment als volgt:
"1. Ten aanzien van rechtsbijstand in strafzaken zijn de artikelen 31,
35, 37, tweede lid, en 38 niet van toepassing.
2. Rechtsbijstand in strafzaken is kosteloos, onverminderd het in
artikel 49 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde.
3. Rechtsbijstand in strafzaken wordt uitsluitend verleend door de
raadslieden, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van
Strafvordering."
19. Een nieuw wetsvoorstel werd op 1 november 1993 ingediend. Daarin
werd - kort gezegd - voorgesteld dat alleen degenen die rechtens van
hun vrijheid worden beroofd aanspraak kunnen blijven maken op geheel
kosteloze rechtsbijstand in strafzaken, maar dat van de overige
aanvragers van rechtsbijstand een eigen bijdrage kan worden geheven.
In de Nota naar aanleiding van het verslag heeft Minister opgemerkt:
"Het onderhavige wetsvoorstel strekt er niet toe wijziging te brengen
in het aantal zaken waarin een ambtshalve toevoeging kan plaatsvinden;
indien de rechter het noodzakelijk oordeelt dat de verdachte wordt
bijgestaan door een raadsman, dan geeft hij een last tot toevoeging.
In de gevallen waarin een bevel tot vrijheidsbeneming is gegeven,
wordt het niet aan de verdachte overgelaten of hij zich laat bijstaan,
maar wordt ervoor gezorgd dat hij wordt bijgestaan. Wel strekt het
wetsvoorstel er mede toe mogelijk te maken aan de verdachte die zich
niet in voorlopige hechtenis bevindt een eigen bijdrage op te leggen."
20. In het wetsvoorstel is een nieuw art. 43 Wet op de rechtsbijstand
opgenomen, waarin het eerste lid inhoudende dat een aantal artikelen
niet van toepassing zijn, niet terugkomt. Voor wat betreft de
artikelen 35 en 37, tweede lid en 38 van de Wet op de rechtsbijstand
ligt dit voor de hand, nu al deze artikelen betrekking hebben op de
eigen bijdrage. Vanaf 15 juli 1994 luidt art. 43, eerste lid, Wet op
de rechtsbijstand als volgt:
"Rechtsbijstand is kosteloos in de gevallen waarin krachtens enig
wettelijk voorschrift in het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van
Strafvordering aan de verdachte of de veroordeelde op last van de
rechter een raadsman wordt toegevoegd door het bureau, onverminderd
het in artikel 49 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde."
21. De vraag rijst of, nu de wetgever hierover zwijgt, ook in
strafzaken een voorwaardelijke toevoeging kan worden verleend.
22. Art. 31 Wet op de rechtsbijstand luidt:
"1. Het bureau geeft een voorwaardelijke toevoeging af, indien het
verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk
financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand
verhaald kunnen worden op een derde.
2. Indien het verzoek betrekking heeft op rechtsbijstand ter zake van
echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap als
bedoeld in artikel 80c, onder d, van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek, wordt voorwaardelijk toegevoegd, tenzij aanstonds blijkt dat
beide partijen voor een toevoeging in aanmerking komen.
3. Indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de
financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze
de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de
rechtzoekende de kosten kon verhalen op een derde, geeft het bureau
geen definitieve toevoeging af."
23. De voorwaardelijke toevoeging is ingevoerd bij de wijziging van de
Wet op de rechtsbijstand in 1983 (Stb. 642). Het bij die wet
ingevoerde art. 15c bepaalde dat het bureau een voorwaardelijke
toevoeging moest verlenen, indien het verzoek om rechtsbijstand,
anders dan in een geval van schadevergoeding, betrekking had op een
aanmerkelijk financieel belang. Als de procedure na een dergelijke
voorwaardelijke toevoeging ertoe leidde dat de financiële draagkracht
van de verzoeker zodanig toenam dat hij niet meer voor gratis
rechtsbijstand in aanmerking zou komen, kon het bureau voor
rechtsbijstand de toevoeging met terugwerkende kracht intrekken (art.
15c, lid 2 Wet rechtsbijstand aan on - en minvermogenden(1)). In de in
1994 in werking getreden nieuwe Wet op de rechtsbijstand (Stb 1993,
775) werd de voorwaardelijke toevoeging uitgebreid tot het geval dat
aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden
op een derde (art. 31 lid 1). Indien vervolgens na beëindiging van de
rechtsbijstand blijkt dat de kosten van rechtsbijstand verhaald konden
worden op een derde, vervalt de toevoeging doordat na de
voorwaardelijke toevoeging geen definitieve toevoeging wordt
afgegeven.
24. De ratio van de regeling blijkt uit de MvT (TK 1991-1992, 22 609,
nr. 3, p. 21) : het voorkomen van onnodige beroepen op financiering
van rechtshulp van overheidswege. Vanuit die ratio is het niet
verwonderlijk dat art. 44 (oud) in lid 1 bepaalde dat art. 31 niet van
toepassing was ten aanzien van rechtsbijstand in strafzaken. Voor
zover de verdachte zelf de kosten zou kunnen dragen is er immers een -
overigens nooit toegepaste - voorziening getroffen in art. 49 Sv dat
de Minister de bevoegdheid geeft de kosten van een raadsman, ook in
geval van een ambtshalve toevoeging, te verhalen op de goederen van de
verdachte (vgl. de aantek. onder art. 49 in T&C Sv). Voor verhaal op
derden zou alleen de Staat via 591a Sv in aanmerking kunnen komen en
dat zou erop neerkomen dat de van overheidswege gefinancierde
rechtshulp zou worden vervangen door een vergoeding van de werkelijke
kosten van de raadsman van overheidswege. Onnodige financiering van
rechtshulp van overheidswege zou daarmee in ieder geval niet worden
voorkomen; integendeel financieel gezien zou de overheid van de regen
in de drup raken bij een dergelijke regeling.
25. Ook in de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden
dat bedoeld is met deze wijziging art. 31 Wet op de rechtsbijstand
inzake de voorwaardelijke toevoeging van toepassing te verklaren in
strafzaken. Dit vloeit evenmin voort uit de omstandigheid dat de eigen
bijdrage in strafzaken dankzij deze wet - in een beperkt aantal
gevallen - wel kan worden opgelegd, aangezien de regeling omtrent de
voorwaardelijke toevoeging hier los van staat.
26. Daarnaast meen ik dat de achtergrond van de voorwaardelijke
toevoeging niet goed past bij de toevoeging in strafzaken. Toevoeging
in strafzaken vindt in veel gevallen plaats op last van de rechter.
Die toevoeging is definitief. In art. 31 Wet op de rechtsbijstand
wordt nadrukkelijk alleen over het bureau gesproken als de instantie
die een voorwaardelijke toevoeging kan afgeven. Gelet hierop zou
alleen aan de verdachte die recht heeft op toevoeging van een advocaat
wegens onvoldoende financiële draagkracht een voorwaardelijke
toevoeging kunnen worden afgegeven. Dit zou dan moeten geschieden op
de grond dat "aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald
kunnen worden op een derde" (lid 1). Ik zie niet goed hoe deze -
duidelijk op civiele leest geschoeide - bepaling zich laat vertalen
naar het strafrecht. Namens de Staat stelt het Openbaar Ministerie
immers vervolging in tegen een verdachte, terwijl de Staat eveneens
zorgt dat een minvermogende verdachte kosteloze rechtsbijstand
ontvangt. Het Openbaar Ministerie zou de derde als bedoeld in art. 31,
eerste lid, Wet op de rechtsbijstand moeten zijn. Echter, in geval van
een vrijspraak komen - zoals hierboven reeds is opgemerkt - de kosten
zowel wanneer de verdachte gebruik heeft gemaakt van kosteloze
rechtsbijstand als wanneer hij gebruik heeft gemaakt van door hem zelf
bekostigde rechtsbijstand, ten laste van 's Rijks kas. Het enkele
verschil betreft de hoogte in vergoeding die de raadsman ontvangt.
Overigens zou toepassing van art. 31 Wet op de rechtsbijstand in
strafzaken er tevens toe leiden dat indien na beëindiging van de
rechtsbijstand de financiële draagkracht van de verdachte zodanig
toeneemt dat deze de grenzen voor aanspraak op kosteloze
rechtsbijstand overschrijdt, hij geen recht meer heeft op vergoeding
van deze kosten (lid 4). Mede gelet hierop meen ik dan ook dat de
wetgever het eerste lid van art. 43 Wet op de rechtsbijstand waarin de
toepassing van art. 31 in strafzaken was uitgezonderd, per abuis niet
heeft gehandhaafd en dat de regeling aldus moet worden uitgelegd dat
de mogelijkheid van een voorwaardelijke toevoeging niet geldt in
strafzaken.
27. In het licht van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat aan HR
20 februari 1998, NJ 1998, 475 niet die conclusies kunnen worden
verbonden zoals het Hof Amsterdam in de hiervoor onder 4 weergegeven
beschikking heeft gedaan. Niet alleen meen ik dat een voorwaardelijke
toevoeging in strafzaken niet mogelijk is, maar ook ben ik van mening
dat het om onvergelijkbare situaties gaat. De beslissing van de Hoge
Raad van 20 februari had betrekking op een situatie waarin de wet geen
enkele regeling bevatte voor de vergoeding van de kosten van
rechtsbijstand van de in het gelijk gestelde partij. Dat is hier
anders. Het Wetboek van Strafvordering bevat een regeling voor de
vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten en die regeling moet mijns
inziens aldus worden uitgelegd dat een vergoeding van de kosten van de
raadsman onder de in deze zaak spelende omstandigheden uitgesloten is.
28. Bij de uitleg van de in art. 591a Sv neergelegde regeling voor
vergoeding van de kosten van een raadsman staat voorop dat de
verdachte vrij is om al dan niet gebruik te maken van de toevoeging.
Als hij daarvan geen gebruik maakt levert het enkele feit dat de
gewezen verdachte de voorkeur aan een gekozen raadsman heeft gegeven
boven een toegevoegde raadsman geen grond op om de gewezen verdachte
een vergoeding te verstrekken die niet uitstijgt boven het bedrag dat
aan een toegevoegde raadsman zou zijn betaald (vgl. HR 2 februari
1993, NJ 1993, 551). De vraag waar het om gaat is of gezegd kan worden
dat de verdachte die pas na een vrijspraak besluit geen gebruik te
maken van de toevoeging kosten van een raadsman in de zin van art.
591a Sv heeft gemaakt? Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden
beantwoord. De redenen van de wetgever om rechtsbijstand aan de
verdachte toe te kennen zijn er in gelegen de rechtsbijstand te
waarborgen aan de verdachte die in verzekering is gesteld of in
voorlopige hechtenis is genomen, dan wel niet in de financiële
situatie verkeert dat hij deze bijstand zelf kan bekostigen. De
rechtsbijstand wordt vervolgens op basis van deze toevoeging gegeven.
Als de verdachte niet voor deze rechtsbijstand in aanmerking komt of
ervoor kiest om in plaats van kosteloze rechtsbijstand zich tegen
betaling van een raadsman te voorzien, omdat hij meent dat dit zijn
verdediging ten goede zal komen, kunnen de kosten daarvan in beginsel
aan hem worden vergoed als de zaak eindigt zonder veroordeling. De
vergoeding is beperkt tot de werkelijke kosten. Mijns inziens kan niet
worden gezegd dat de verdachte werkelijke kosten heeft gemaakt indien
deze eerst besluit om zijn raadsman zelf te betalen nadat de strafzaak
tot een einde is gekomen. De rechtsbijstand is dan al op basis van de
toevoeging verleend en kosten daarvoor zijn de verdachte niet
berekend. Pas de uitspraak leidt tot het besluit de kosten van de
raadsman alsnog voor eigen rekening te (gaan) nemen en dat uitsluitend
omdat vergoeding van die kosten zeker is of lijkt. Dergelijke kosten
worden dan ook - omdat het besluit daartoe na de uitspraak wordt
genomen - onnodig gemaakt en vallen om die reden niet onder de kosten
van een raadsman die ingevolge art. 591a Sv voor vergoeding in
aanmerking kunnen komen.
29. Gelet op het voorgaande stel ik als middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder
van art. 591a van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van
vormen, doordat het Hof in zijn onder 4 weergegeven beschikking een
vergoeding heeft toegekend voor de kosten van een raadsman. Bij
vergoeding aan een gewezen verdachte van kosten van een raadsman komen
alleen die kosten in aanmerking die werkelijk door de gewezen
verdachte zijn gemaakt. Indien aan een gewezen verdachte gedurende de
strafzaak ofwel op last van de rechter ofwel op eigen verzoek een
raadsman is toegevoegd en deze zaak eindigt zonder oplegging van straf
of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, kan
niet worden gezegd dat hij kosten van een raadsman heeft gemaakt in de
zin van art. 591a Sv. De omstandigheid dat de gewezen verdachte na
afloop van de strafzaak heeft beslist dat hij de toevoeging wenst in
te trekken, maakt dat niet anders.
30. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de
bestreden beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam in het belang
der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de door Uw Raad gegeven
beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door de gewezen verdachte
verkregen rechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1 Dat art. 15c lid 2 geen algemene bevoegdheid bevatte om de
toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken bij een verbetering
van de financiële situatie van de verzoeker om rechtshulp, maar moet
worden gelezen in samenhang met het eerste lid, is uiteengezet in de
Nota naar aanleiding van het eindverslag bij het betreffende
wetsontwerp (TK 1983-1984, 17 769, nr.9, p. 17)