Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO8819 Zaaknr: 02287/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 15-06-2004
Datum publicatie: 15-06-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
15 juni 2004
Strafkamer
nr. 02287/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van 21 november 2001, nummer 23/003515-99, in
de strafzaak tegen:
, geboren te (Frankrijk) op
1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging
uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting
"Utrecht" te Nieuwegein.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 24 juni 1999 - de
verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2
primair en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1.
"diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige
zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door
middel van braak", 2 en 3 subsidiair "opzetheling, meermalen gepleegd"
veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, met teruggave zoals in
het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. De schriftuur bevat de klacht dat het onderzoek ter
terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt nu de vordering
van de Advocaat-Generaal bij het Hof zich niet bevindt bij de aan de
raadsman van de verdachte toegezonden stukken.
3.2. Die klacht keert zich niet tegen een handeling of beslissing van
een rechter als bedoeld in art. 78, eerste lid, RO noch kan zij
daarmee op één lijn worden gesteld. De klacht behelst dus geen middel
van cassatie in de zin van art. 437, tweede lid, Sv (vlg. HR 4 juli
2000, NJ 2000, 581).
3.3. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de
Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van
cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift
van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet
kan worden ontvangen.
3.4. De Hoge Raad tekent daarbij nog het volgende aan. Het verzuim van
de strafadministratie van de Hoge Raad om tijdig aan de raadsman
afschrift van de kernstukken - de uitspraken en de processen-verbaal
van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep - en
andere afzonderlijk gevraagde afschriften (zoals van de schriftelijke
vordering van het openbaar ministerie) toe te sturen zal, indien de
belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen, kunnen
meebrengen dat de raadsman op diens verzoek door de rolrechter alsnog
een termijn wordt gegund om zonodig een aanvullend middel in te dienen
na toezending van de desbetreffende stukken. De toewijzing van een
dergelijk verzoek zal afhangen van het tijdstip waarop het verzoek
vóór het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde
termijn redelijkerwijs kon worden gedaan, omdat van de verdediging mag
worden verlangd dat zij tijdig een verzuim als hier bedoeld ontdekt
(vgl. HR 4 december 2001, LJN AD5183). Het vorenoverwogene geldt ook
indien het gaat om het verzuim van de griffier van het gerecht dat de
bestreden uitspraak heeft gewezen, om een stuk als deel uitmakend van
de gedingstukken op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de
griffier van de Hoge Raad te zenden (vgl. HR 14 november 2000, LJN
AA8296).
3.5. De Hoge Raad merkt op dat in het onderhavige geval niet is
gebleken dat de raadsman zich in cassatie heeft gesteld dan wel aan de
strafadministratie van de Hoge Raad heeft verzocht om toezending van
enig gedingstuk, zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van een
verzuim als hiervoor onder 3.4 bedoeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15
juni 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02287/03
Mr. Vellinga
Zitting: 27 april 2004
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "diefstal
door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de
toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van
braak" en 2 en 3 subsidiair "opzetheling, meermalen gepleegd"
veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
2. Namens verdachte heeft mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, één
middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechting
nietig is nu niet is gebleken dat de Advocaat-Generaal zijn
schriftelijke vordering heeft overgelegd.
4. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Bij de
stukken bevindt zich de schriftelijke vordering van de
Advocaat-Generaal gedateerd 21 november 2001 waarvan in het
proces-verbaal van de zitting van het Hof van dezelfde datum wordt
gemeld dat deze is overgelegd.
5. Het middel kan worden afgedaan met de in artikel 81 RO bedoelde
motivering.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG