LJN-nummer: AP1666 Zaaknr: 04/1215
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 27-04-2004
Datum publicatie: 15-06-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VTELEC 04/1215 t/m
04/1218-MESK
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld
in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de
procedure tussen
1. H. , verzoeker in de procedure met het reg.nr. VTELEC 04/1215,
2. D. , verzoeker in de procedure met het reg.nr. VTELEC 04/1217,
3. FSV Accountants + Adviseurs B.V., verzoekster in de procedures met
de reg.nrs. VTELEC 04/1216 en 04/1218,
gemachtigde van verzoekers 1 t/m 3, mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen,
en
de Minister van Economische Zaken, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 19 april 2002 (lees: 2004), kenmerk TP/O&T 4026474,
gericht aan FSV Accountants en Adviseurs B.V. t.a.v. H. , heeft
verweerder wegens het weigeren te voldoen aan de vordering om
mondelinge inlichtingen te verschaffen een last onder dwangsom
opgelegd, inhoudende een sommatie om op 27 april 2004, 15.00 uur ten
kantore van het Ministerie van Economische Zake, Prinses Beatrixlaan
5-7, zaal 15.15, in Den Haag te verschijnen om aldaar de gevorderde
inlichtingen mondeling te verstrekken. Indien niet aan deze last wordt
voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van EUR 5.000,=.
Tegen dit besluit (hierna: besluit I) hebben verzoekers 1 en 3
afzonderlijk bij brief van 22 april 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 april 2002 (lees: 2004), kenmerk TP/O&T 4026468,
gericht aan FSV Accountants en Adviseurs B.V. t.a.v D. , heeft
verweerder wegens het weigeren te voldoen aan de vordering om
mondelinge inlichtingen te verschaffen een last onder dwangsom
opgelegd, inhoudende een sommatie om op 27 april 2004, 13.30 uur ten
kantore van het Ministerie van Economische Zake, Prinses Beatrixlaan
5-7, zaal 15.15, in Den Haag te verschijnen om aldaar de gevorderde
inlichtingen mondeling te verstrekken. Indien niet aan deze last wordt
voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van EUR 5.000,=.
Tegen dit besluit (hierna: besluit II) hebben verzoekers 2 en 3
afzonderlijk bij brief van 22 april 2004 bezwaar gemaakt.
Voorts hebben verzoekers 1 en 3 bij separate brieven van 22 april 2004
de voorzieningenrechter verzocht besluit I te schorsen. Bovendien
hebben verzoekers 2 en 3 bij separate brieven van 22 april 2004 de
voorzieningenrechter verzocht besluit II te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2004.
Aanwezig waren de gemachtigde van verzoekers, bijgestaan door P. ,
directeur van FSV Accountants + Adviseurs B.V.. Verweerder heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. T. van Muyden, bijgestaan door mr.
J.M. van der Hoek, mr. L.G. Lammertse en A. Bloemheuvel.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk
beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep
is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is
of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening
treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat
vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de
rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het
oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat
oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de
hoofdzaak.
2.1 Wettelijk kader
Artikel 18.7 van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw) luidt als volgt.
"1. Onze Minister, onderscheidenlijk het college, is bevoegd voor een
juiste uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet van een
ieder te allen tijde inlichtingen te vorderen voorzover dit
redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
2. Degene van wie krachtens het eerste lid inlichtingen zijn
gevorderd, is verplicht deze te geven."
Ingevolge artikel 15.1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Tw zijn
met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze
wet belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren,
voor zover het betreft de bepalingen die betrekking hebben op verdere
onderwerpen, te weten de artikelen (..) 18.7, voor zover het
bevoegdheden betreft van Onze Minister.
Artikel 15.2, eerste lid, van de Tw bepaalt dat verweerder bevoegd is
toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de verplichtingen,
gesteld bij of krachtens de in artikel 15.1, eerste lid, bedoelde
bepalingen.
Ingevolge het eerste lid van artikel 5:32 van de Awb kan een
bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats
daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2 Feiten
Bij afzonderlijke brieven van 16 maart 2004 heeft verweerder het
voornemen kenbaar gemaakt om een last onder dwangsom op te leggen, om
zodoende te bewerkstelligen dat de vordering om mondelinge
inlichtingen te verschaffen op grond van artikel 18.7 van de Tw wordt
nageleefd. Bovendien is in deze de gelegenheid geboden uiterlijk 17
maart 2004 een zienswijze ten aanzien van voornoemd voornemen kenbaar
te maken. Daarvan is op 17 maart 2004 gebruik gemaakt.
2.3 Standpunten van partijen
Verweerder heeft opgemerkt dat door veel betrokkenen herhaaldelijk is
aangedrongen op een spoedige afronding van het onderzoek in het kader
waarvan de inlichtingen zijn verzocht. Ook verweerder stelt zich op
het standpunt dat een verdere vertraging niet meer acceptabel is.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat artikel 18.7 bewust
ruim geformuleerd is. Het verplicht een ieder, niemand uitgezonderd,
tot het verstrekken van inlichtingen.
Verweerder merkt verder op de beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit in acht te hebben genomen, waarbij hij het, alles
afwegende, in dit verband en in het belang van het onderzoek absoluut
noodzakelijk acht dat verzoekers gehoor geven aan zijn vordering om de
inlichtingen mondeling te verstrekken. Dit mede omdat het mondeling
verkrijgen van inlichtingen sneller gaat dan het schriftelijk
verkrijgen daarvan, daar er bij mondelinge inlichtingenverstrekking
een gesprek op gang komt en de betrokkene direct met verklaringen van
anderen geconfronteerd kan worden.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de besluiten I en II zijn
geadresseerd aan verzoeker 3. Weliswaar volgt in de adressering de
nadere aanduiding "ter attentie van verzoeker 1 dan wel 2" doch
daarmede wordt in de formele adressering geen wijziging gebracht.
Verzoekers stellen zich dan ook primair op het standpunt dat de
besluiten I en II aan verzoeker 3 zijn gericht. Verzoekster 3 is
evenwel in strijd met artikel 4:8 van de Awb niet in de gelegenheid
gesteld haar zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van de op te
leggen last. Verzoekers zijn dan ook van mening dat de besluiten I en
II niet in stand kunnen blijven wegens schending van de artikelen 4:8
en 3:2 van de Awb.
Verzoekers stellen voorts dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt
dat de bestreden besluiten bevoegd zijn genomen.
Verzoekers bestrijden het standpunt van verweerder dat artikel 18.7
bewust ruim is geformuleerd. Verzoekers menen dat "een ieder"
beperkter uitgelegd dient te worden, namelijk betrokkenen in de zin
van de Tw. In dit geval zijn dat de Commerciële Radio Zuid-Nederland
B.V. (CZRN) en de Beheers- en Belleggingsmaatschappij Betaco B.V.
(Betaco), exploitanten van respectievelijk radiostation XFM en
radiostation 8FM. Onder "een ieder" in de zin van artikel 18.7 van de
Tw dient te worden verstaan een ieder op wie in het kader van de Tw
toezicht wordt gehouden door de Minister. Verzoekster 3, zijnde een
accountant van CZRN en BETACO, valt daar niet onder te begrijpen.
Steun voor dit standpunt menen verzoekers te vinden in de uitspraak
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 13 april
2004, gedaan in kort geding, waarbij de kortgedingrechter oordeelde
dat de accountant niet valt onder "een ieder" op wie toezicht wordt
gehouden in het kader van de Awb en meer in het bijzonder de Mediawet.
Naar de mening van verzoekers is er geen enkele aanleiding om anders
te oordelen over de omvang van de inlichtingenplicht voor zover die is
gebaseerd op de Tw. Verzoekers menen voorts in de memorie van
toelichting bij artikel 18.7 van de Tw steun te vinden voor hun
opvatting dat "een ieder" in artikel 18.7 van de Tw beperkter moet
worden uitgelegd. Daaruit blijkt dat de informatie veelal verstrekt
zal dienen te worden door de geregistreerde partijen en de houders van
een vergunning als bedoeld in de artikelen 2.1 respectievelijk 3.3 en
7.6.
Verzoekers wijzen voorts op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel
5.13 van de Awb, waaruit blijkt dat een toezichtbevoegdheid in ieder
geval slechts mag worden uitgeoefend jegens personen die betrokken
zijn bij activiteiten waarop moet worden toegezien ingevolge de
wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder met toezicht is
belast. De door verzoekster 3 uitgevoerde werkzaamheden kunnen niet
worden aangemerkt als "activiteiten waarop ingevolge de Tw door
verweerder wordt toegezien". Daarenboven merken verzoekers op dat
verzoekster ten tijde van de indiening van de aanvraag geen
betrokkenheid meer hadden bij activiteiten van CZRN en Betaco.
Verzoekers stellen zich verder op het standpunt dat verweerder
verzuimd heeft om te stellen dat de gevorderde inlichtingen
redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van zijn taak.
Verweerder heeft al diverse personen gesproken en van diverse personen
schriftelijke inlichtingen ontvangen. De gewenste inlichtingen omtrent
de verbondenheid tussen 8FM en XFM kunnen gevorderd worden bij CRZN
en/of Betaco. Indien vast komt te staan dat verzoekers gehouden zijn
inlichtingen te verschaffen, dient de inlichtingenplicht op de voor
verzoekers minst belastende wijze te worden uitgeoefend. Niet valt in
te zien dat volstaan kan worden met de schriftelijke beantwoording van
de gestelde vragen.
2.4 Beoordeling
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, gelet op de inhoud
van de last onder dwangsom, voldoende duidelijk dat verweerder niet
bedoeld heeft verzoekster 3, maar verzoeker 1 respectievelijk 2 aan te
schrijven; verzoekers 1 en 2 zijn derhalve als geadresseerden aan te
merken. Dit mede in aanmerking genomen, is verzoekster 3 geen
belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb -van rechtstreeks
bij de besluiten betrokken belangen is in haar geval niet gebleken-
zodat haar bezwaren tegen de besluiten I en II naar alle
waarschijnlijkheid niet-ontvankelijk zullen worden beschouwd. In de
onderhavige procedure dienen haar verzoeken daarom te worden
afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft niet met zekerheid kunnen vaststellen
dat de desbetreffende ambtenaar bevoegd was de bestreden besluiten te
nemen. Met name is niet duidelijk geworden of deze ambtenaar zich
hierbij op zijn "werkterrein" bewoog, zoals het mandaatbesluit
vereist. In deze onduidelijkheid is echter geen grond gelegen om een
voorlopige voorziening te treffen, nu een eventueel bevoegdheidsgebrek
bij de beslissingen op bezwaar geheeld kan worden.
De personenkring van het eerste lid van artikel 18.7 van de Tw is met
de woorden "een ieder" ruim geformuleerd. Bedoeling, tekst noch
wetsgeschiedenis van deze bepaling geven een aanknopingspunt voor de
juistheid van verzoekers stelling dat deze beperkter moet worden
uitgelegd dan verweerder heeft gedaan. In dit verband hebben
verzoekers op een passage uit de memorie van toelichting gewezen,
inhoudende dat de informatie veelal verstrekt zal dienen te worden
door de geregistreerde partijen en de houders van een vergunning als
bedoeld in de artikelen 2.1 respectievelijk 3.3. en 7.6. Uit het
gebruik van het woord " veelal" valt echter juist af te leiden dat de
wetgever niet heeft willen uitsluiten dat ook anderen dan de zojuist
genoemden onder "een ieder" kunnen worden begrepen. Naar het oordeel
van de voorzieningenrechter kan, gelet hierop, niet worden gezegd dat
verzoekers -als jurist respectievelijk registeraccountant verbonden
aan het accountantskantoor van verzoekster 3- niet onder het
toepassingsbereik van artikel 18.7, eerste lid, van de Tw vallen. Het
beroep dat verzoekers in dit kader hebben gedaan op de uitspraak van
de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 13 april 2004
gaat niet op, nu de Mediawet niet een met artikel 18.7 van de Tw
vergelijkbaar artikel kent.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder
voldoende duidelijk gemaakt dat hij de inlichtingen die hij van
verzoeker 1 en 2 redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig
heeft. Hierbij is van belang dat verzoekers 1 en 2, naar verweerder
heeft gesteld en niet is bestreden, feitelijk bij het doen van de
etherfrequentieaanvragen waar verweerder onderzoek naar doet,
betrokken zijn geweest, er discrepanties bestaan tussen eerder
verkregen informatie en verweerder hieromtrent opheldering tracht te
verkrijgen.
Ook de keuze voor het mondeling inlichtingen moeten verstrekken heeft
verweerder, gelet op hetgeen verweerder dienaangaande naar voren heeft
gebracht, voldoende onderbouwd.
De keuze voor de plaats waar verweerder zetelt als plaats waar de
inlichtingen dienen te worden verstrekt kan naar het oordeel van de
voorzieningenrechter evenmin onredelijk worden genoemd. Het is ook
niet in de eerste plaats dit onderdeel van de bestreden besluiten waar
verzoekers bezwaar tegen hebben, naar ter zitting is meegedeeld.
De slotsom is dat verweerder jegens verzoekers 1 en 2 bevoegd was
toepassing te geven aan artikel 18.7 van de Tw en niet gezegd kan
worden dat hij bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid in strijd met
het evenredigheidsbeginsel dan wel (anderszins) onredelijk heeft
gehandeld.
Dit alles leidt tot de conclusie dat ook de verzoeken van verzoekers 1
en 2 moeten worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers als
voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.B.H. Fijneman als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op: