LJN-nummer: AP1635 Zaaknr: 03/1390 BC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 26-02-2004
Datum publicatie: 15-06-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BC 03/1390 NIFT
Uitspraak
in het geding tussen
, wonende te , eiser,
gemachtigde , wonende te ,
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. drs. M.J. Bloot.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 21 mei 2002 heeft verweerster vastgesteld dat Agents Trust
Nederland B.V. (hierna: ATN), om redenen die rechtstreeks verband
houden met haar financiële positie, niet langer kon voldoen aan haar
verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers. Die
vaststelling van de betalingsonmacht op grond van artikel 3 van de
Beleggers Compensatie Regeling van effecteninstellingen voor
vorderingen van beleggers (hierna: de BCR) heeft verweerster op 25 mei
2002 in landelijke nieuwsbladen bekendgemaakt.
Op 12 augustus 2002 heeft eiser compensatie ten bedrage van EUR
13.386,52 ( f 29.500,01) aangevraagd van schade geleden in verband met
beleggingsverrichtingen door betalingsonmacht van ATN.
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft verweerster eiser meegedeeld dat
de aanvraag wordt afgewezen, omdat de gevraagde compensatie niet
binnen de reikwijdte van de regeling valt.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 december 2002 bezwaar
gemaakt.
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft verweerster het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij
brief van 19 april 2003 beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 28 november 2003 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2004.
Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten
vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2. Overwegingen
Bij de beoordeling van het geding gaat de rechtbank uit van de
volgende feiten.
Op 23 februari 2001 is eiser met ATN een vermogensbeheerovereenkomst
aangegaan. Door ATN is ingevolge de overeenkomst een bedrag van EUR
2.042,01 aan afsluitprovisie bij eiser in rekening gebracht.
In het waardeoverzicht van 6 september 2001 van ATN is vermeld dat met
de futurerekening, waarvan het beginsaldo van EUR 11.344,51 bedroeg,
per 31 augustus 2001 een negatief resultaat is behaald van EUR
5.199,29, zodat het saldo van die rekening per die datum EUR 6.145,22
bedraagt.
In het waardeoverzicht van 11 oktober 2001 van ATN is vermeld dat met
de futurerekening, waarvan het beginsaldo van EUR 11.344,51 bedroeg,
per 30 september 2001 een negatief resultaat is behaald van EUR
6.047,19, zodat het saldo van die rekening per die datum EUR 5.297,32
bedraagt.
Bij onderzoek heeft verweerster bij ATN Excell-bestanden aangetroffen,
waarin is vermeld dat op 30 november 2001 het saldo van de
futurerekening van eiser EUR 0,- bedroeg.
Bij brief van 21 december 2001 heeft ATN eiser meegedeeld dat het
handelen in futurecontracten wordt gestaakt.
In de aanvraag heeft eiser de schade gespecificeerd als
afsluitprovisie, ten bedrage van EUR 2.042,01, en het geleden verlies
op de futurerekening ten bedrage van EUR 11.344,51.
De klachtencommissie van het Dutch Securities Institute (hierna: DSI)
heeft op 13 februari 2003 als bindend advies uitgesproken dat ATN aan
eiser een bedrag van EUR 29.500,- vergoedt, wegens geleden verliezen
als gevolg van de activiteiten van ATN als vermogensbeheerder.
Het bestreden besluit van verweerster is gebaseerd op de overweging
dat vorderingen terzake van kennelijke wanprestatie niet zijn aan te
merken als vorderingen met betrekking tot geld dat in verband met
beleggingsverrichtingen wordt gehouden. De schade die eiser heeft
geleden als gevolg van kennelijke tekortkoming in de nakoming van de
vermogensbeheerovereenkomst van de zijde van ATN, kwalificeert
verweerster als beleggingsverlies.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, tweede volzin van Richtlijn 97/9/EG
inzake de beleggerscompensatie-stelsels (hierna: de richtlijn), voor
zover hier van belang, moet er dekking zijn voor vorderingen die
voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om geld
dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor
hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te
betalen.
In artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 21 september 1998 tot
algemeen verbindendverklaring van het beleggerscompensatiestelsel
waarover op 17 september 1998 overeenstemming is bereikt, is bepaald
dat de effecteninstellingen, bedoeld in artikel 28a eerste lid van de
Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) verplicht zijn
mee te werken aan de uitvoering van dit beleggerscompensatiestelsel.
De rechtbank stelt vast dat met de algemeenverbindendverklaring van de
BCR een juiste uitvoering is gegeven aan de opdracht van artikel 15,
eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn, in welke volzin is
bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen in werking doen treden om aan de richtlijn te voldoen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onder a, van
de BCR komen voor uitkering in aanmerking alle na verrekening
resterende vorderingen van beleggers die voortvloeien uit het
onvermogen van een betalingsonmachtige instelling om geld dat aan die
beleggers verschuldigd is of hen toebehoort en voor hen in verband met
beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij niet heeft kunnen nagaan of het saldo
van zijn futurerekening op 30 november 2001 EUR 0,- bedroeg, aangezien
hij de effectennota van 30 november 2001 niet heeft ontvangen en enige
tijd later de administratie van ATN is vernietigd.
De rechtbank overweegt dat het op de weg van eiser ligt tegenover
verweerster aannemelijk te maken dat van het saldo van de
futurerekening nog een bedrag resteert. Nu iedere aanwijzing daartoe
ontbreekt acht de rechtbank, gelet op het door verweerster bij ATN
uitgevoerde onderzoek en de door verweerster ter zitting overgelegde
excell-sheets uit de administratie van ATN, voldoende aannemelijk dat
dit saldo op 30 november 2001 tot EUR 0,- was gereduceerd.
Eiser heeft niet betwist dat het door hem geclaimde bedrag als
beleggingsverlies moet worden aangemerkt. Eiser heeft in beroep
aangevoerd dat zijn op grond van het bindend advies van DSI toegewezen
vordering op ATN door verweerster moet worden voldaan, nu ATN failliet
is verklaard.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het door eiser
gevorderde bedrag een beleggingsverlies betreft dat op grond van de
BCR niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank dient derhalve de vraag te beantwoorden of de door eiser
ingediende vordering door de BCR wordt gedekt. Ten aanzien van de
reikwijdte van artikel 4 van de BCR overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens de vierde overweging van de considerans bij de richtlijn, die
met de BCR in de nationale regelgeving is geïmplementeerd, is het
belang van een beleggerscompensatiestelsel hierin gelegen dat het aan
de kleine belegger een geharmoniseerde minimumbescherming biedt
ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar
verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen. In de achtste
overweging is aangegeven dat het stelsel dekking dient te verschaffen
voor geld of instrumenten die in verband met de
beleggingsverrichtingen van een belegger worden gehouden en die
ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar
verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen, niet aan de
belegger kunnen worden teruggegeven, zulks onverminderd de regels en
procedures die in elke lidstaat gelden voor de in geval van
insolventie of liquidatie van een beleggingsonderneming te nemen
beslissingen.
In lijn met de richtlijn is naar het oordeel van de rechtbank de
verhaalsmogelijkheid, die artikel 4 van de BCR biedt, beperkt tot de
teruggave van onder andere geld dat voor beleggers in verband met
beleggingsverrichtingen wordt "gehouden". De rechtbank onderschrijft
de uitleg van verweerster dat vorderingen van beleggers wegens
wanprestatie of onrechtmatig handelen door de vermogens-beheerder niet
onder de dekking van de BCR vallen, nu de BCR tot doel heeft
bescherming te bieden tegen faillissementsrisico.
Steun voor deze opvatting biedt de parlementaire geschiedenis met
betrekking tot de wijziging van de Wte 1995 ter uitvoering van de
richtlijn inzake de beleggerscompensatie-stelsels. In de Nota naar
aanleiding van het verslag (TK 1997-1998, 25 623, nr. 6, p. 5) merkt
de Minister van Financiën, in reactie op een vraag naar de afbakening
ten opzichte van de bestaande garantieregeling voor beleggers op de
beurs, het volgende op: "Bij de AEX-regeling is mede van belang of
sprake is van onzorgvuldig handelen van de kant van de
effecteninstelling. Bij de beleggerscompensatieregeling is een
dergelijke toetsing niet aan de orde. Bij de AEX is de omvang van de
vergoeding niet beperkt. Bij de belegerscompensatieregling is dat wel
het geval. Tenslotte is de vraag of van schadebeperking sprake is
geweest wel van invloed voor de toekenning van een vergoeding op grond
van de AEX-regeling, maar niet bij de beleggerscompensatieregeling.".
In overeenstemming met de letterlijke tekst van artikel 4 van de BCR
heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank terecht op basis
van de gegevens van ATN en PMB Inc. Chicago het standpunt ingenomen
dat ATN op het moment van de vaststelling van de betalingsonmacht geen
geld voor eiser in verband met beleggingsverrichtingen "hield".
Het verschil met de oorspronkelijke inleg op de futurerekening betreft
een in de loop van de overeenkomst ontstaan beleggingsverlies, hetgeen
een schadepost is die niet voor vergoeding op grond van de BCR in
aanmerking komt.
Eiser heeft aangevoerd dat DSI zijn claim wel heeft toegewezen.
Verweerster heeft erop gewezen dat DSI de vordering niet heeft
getoetst aan het in artikel 4 van de BCR besloten liggende vereiste
"dat de vordering verband houdt met gelden die in het kader van
beleggingsverrichtingen voor eiser worden gehouden dan wel
verschuldigd zijn". De rechtbank overweegt dat de beslissing van DSI
bij de beoordeling van de aanspraak op compensatie ingevolge de
onderhavige regeling geen betekenis toekomt, nu DSI op andere gronden
dan die van de BCR toetst.
Eiser heeft gesteld dat indien verweerster eerder zou hebben
ingegrepen met gebruikmaking van haar toezichtsbevoegdheden, eiser
minder beleggingsverlies zou hebben geleden. De rechtbank overweegt
dat eiser uit het waardeoverzicht van 6 september 2001 heeft kunnen
opmaken dat sprake was van een omvangrijk negatief resultaat van de
futurerekening, maar dat niet is gebleken dat eiser zich eerder dan in
januari 2002 tot De Nederlandsche Bank of verweerster heeft gewend in
verband met het disfunctioneren van ATN. Zo de vraag of er voldoende
toezicht is gehouden op de activiteiten van ATN al in de onderhavige
procedure aan de orde kan komen, is onvoldoende aannemelijk dat eiser
zich op een zodanig tijdstip tot verweerster heeft gewend dat de
beleggingsverliezen beperkt zouden zijn gebleven tot onder het niveau
dat op 30 november 2001 was bereikt.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar
bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden ongegrond is
verklaard. Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep
wordt ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop als voorzitter en mr.
L.A.C. van Nifterick en mr. H.J. de Graaff als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het
College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.