LJN-nummer: AP1576 Zaaknr: 03/2384 WAO
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 14-05-2004
Datum publicatie: 15-06-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WAO 03/2384 NIFT
Uitspraak
in het geding tussen
, wonende te , eiser,
gemachtigde mr. P. Smit,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, verweerder,
vestiging Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 1 april 2003 heeft S. Saciri (hierna: de werknemer) een uitkering
ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangevraagd.
Bij besluit van 7 april 2003 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het
recht op loondoorbetaling van de werknemer wordt verlengd van 9 april
2003 tot 8 augustus 2003, omdat de activiteiten tot reïntegratie van
de werknemer onvoldoende zijn geweest.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 april 2003 bezwaar
gemaakt.
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij
brief van 8 augustus 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 3 september 2003 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2004.
Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
2. Overwegingen
De werknemer is op 1 mei 1999 in dienst getreden bij eiser in de
functie van patatverkoper.
Op 10 april 2002 is de werknemer uitgevallen in verband met
rugklachten.
In mei 2002 heeft de werknemer bij eiser hervat in aangepast werk.
Arbo-arts M. van Nunen heeft in het reïntegratierapport van 29 mei
2002 geadviseerd dat de werknemer hervat voor tien uur per week in
aangepaste werkzaamheden, met als einddoel werkhervatting in de eigen
functie.
In zijn rapportage van 25 maart 2003 heeft de arbeidsdeskundige
geconcludeerd dat de reïntegratie-inspanningen van eiser onvoldoende
zijn geweest en dat eiser dit is te verwijten. Overwogen is dat de
kansen van de werknemer om door middel van het "tweede spoor" aan het
werk te komen, aanzienlijk waren. Onder tweede spoor wordt verstaan de
verplichting van de werkgever om de inschakeling van de werknemer in
voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever te
bevorderen. De werknemer heeft zich op geen enkele wijze actief
opgesteld om door middel van het tweede spoor aan het werk te komen en
heeft zich niet aan controlevoorschriften gehouden. De werkgever heeft
nagelaten, afgaand op inadequate informatie van de bedrijfsarts, het
gedrag van de werknemer te sanctioneren door inhouding van loon. Naar
het oordeel van de arbeidsdeskundige zou de werkgever hiermee
medewerking aan reïntegratie door middel van het tweede spoor hebben
afgedwongen.
In zijn brief van 5 februari 2004 aan eiser heeft M.P. Oosterwaal,
accountmanager van Achmea Arbo B.V., meegedeeld dat hij navraag heeft
gedaan bij het Uwv waarom het advies van bedrijfsarts Jansen als
onjuist is aangemerkt. Een medewerker van het Uwv heeft verklaard dat
is bedoeld dat de bedrijfsarts eiser eerder op het traject van het
tweede spoor had moeten zetten. In de brief is verklaard dat alle
deskundigen van Arbo-groep GAK (thans Achmea Arbo B.V.) er tot 2003
van overtuigd waren dat de verplichting tot reïntegratie door middel
van het tweede spoor pas met ingang van 1 januari 2003 verplicht was
voor de werkgever en voordien een verplichting was van het Uwv.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 27 juni 2003
overwogen dat geen mogelijkheden bestaan tot hervatting bij de eigen
werkgever, maar dat geen aanmelding van de werknemer bij verweerder
heeft plaatsgevonden voor arbeidsintegratie.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht was
voor de werknemer een outplacementtraject op te starten.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser, door de werknemer
niet aan te melden voor outplacement en door de werknemer geen
loonsanctie op te leggen teneinde hem te bewegen zich actiever op te
stellen tegenover de mogelijkheid van outplacement, onvoldoende
reïntegratie-inspanningen heeft geleverd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO, voor zover hier van
belang, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien
bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid,
van de WAO en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a van de WAO
blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende
reïntegratie-inspanningen heeft verricht, een tijdvak vast, gedurende
welke de werknemer jegens die werkgever recht op loon heeft op grond
van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het
BW).
Ingevolge artikel III, onderdeel C, van de Wet verbetering
poortwachter (Wet van 29 november 2001, Stb. 2001, 628, hierna: de
WVP) wordt in het BW een nieuw artikel 7:658a ingevoegd.
In het eerste lid van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW is, voor
zover hier van belang, bepaald dat de werkgever, indien vaststaat dat
de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de
werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, de inschakeling
van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een
andere werkgever bevordert.
Het tijdstip van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, van de
WVP is krachtens artikel XVII, eerste lid, van de WVP, in onderdeel b
van het enig artikel van het Koninklijk besluit van 13 december 2001
(Stb. 2002/685) vastgesteld op 1 januari 2003.
Bij Koninklijk besluit van 4 december 2002 (Stb. 2002/607) is de
inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, van de WVP uitgesteld
tot 1 januari 2004.
Het bestreden besluit is gebaseerd op de overweging dat eiser te
weinig inspanningen heeft geleverd om de werknemer te bewegen tot
aanvaarding van werk bij een andere werkgever. Deze overweging
veronderstelt de verplichting van eiser tot het bevorderen van
inschakeling van de werknemer in passende arbeid in het bedrijf van
een andere werkgever. Nu bij het Koninklijk besluit van 4 december
2002 de inwerkingtreding van die verplichting - voortvloeiend uit
artikel 7658a, eerste lid, van het BW - is uitgesteld tot 1 januari
2004, is er geen grond voor het oordeel dat eiser gehouden was de
werknemer aan te melden voor outplacement en was hij evenmin gehouden
met dat doel een loonsanctie tegen de werknemer te treffen.
Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser
ook ten aanzien van de reïntegratie binnen de eigen onderneming
onvoldoende inspanningen heeft verricht, ontbeert dit standpunt een
voldoende feitelijke grondslag. De sancties, die eiser volgens de
arbeidsdeskundige verzuimd heeft tegen de werknemer te treffen, zouden
immers reïntegratie van de werknemer bij een andere werkgever ten doel
hebben gehad. Uitdrukkelijk is aangegeven in de rapportage van de
bezwaararbeidsdeskundige dat geen mogelijkheden tot werkhervatting
bestaan bij de eigen werkgever.
Het bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag en komt
derhalve wegens strijd met artikel 71a van de WAO voor vernietiging in
aanmerking. Het beroep wordt gegrond verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op EUR 322,- aan kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling
in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet
gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser
het door hem betaalde griffierecht van EUR 31,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 322,-
en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de
rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop als voorzitter en mr.
L.A.C. van Nifterick en mr. A. van Sonsbeeck als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn
voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt
aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.